Uitspraak 200604413/2


Volledige tekst

200604413/2.
Datum uitspraak: 4 augustus 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:

1. [veerzoeker sub 1], wonend te Uden,
2. [verzoekster sub 2], waarvan de vennoten zijn [vennoten 1, 2 en 3]

en

het college van burgemeester en wethouders van Uden,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 9 mei 2006 heeft verweerder aan de [vergunninghoudster] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verleend voor het veranderen van een aardappel- en groenteverwerkend bedrijf op de percelen [locaties] te Uden. Dit besluit is op 11 mei 2006 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben onder meer verzoeker sub 1 bij brief van 27 mei 2006, bij de Raad van State ingekomen op 15 juni 2006, en verzoekster sub 2 bij brief van 19 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op 20 juni 2006, beroep ingesteld. Bij brief van 13 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op 21 juni 2006, heeft verzoeker sub 1 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij dezelfde brief als waarmee beroep is ingesteld heeft verzoekster sub 2 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 18 juli 2006, waar verzoeker sub 1, vertegenwoordigd door ing. H.J. Schut, verzoekster sub 2, vertegenwoordigd door mr. J.G.J. van den Bergh en [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door J.M.B. Fleerakkers en A.G. Verhoeven, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. M.A.A. Soppe, mr. J. Gundelach, beiden advocaat te Enschede, [gemachtigden]

2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, kan een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

2.2.1. Ter zitting hebben verweerder en vergunninghoudster betoogd dat verzoekers geen belanghebbenden zijn.

Verzoeker sub 1 woont aan [locatie a]. De afstand van de woning tot de grens van de inrichting bedraagt ongeveer 400 meter. Verzoekster sub 2 exploiteert een agrarisch bedrijf op hetzelfde adres. Naar verzoeker sub 1 stelt, zijn de percelen [locaties b en c] met de daarop gelegen (bedrijfs)woningen ingebracht in verzoekster sub 2. Deze woningen staan op korte afstand van de grens van de inrichting.

De Voorzitter acht het niet uitgesloten dat het in werking zijn van de inrichting milieugevolgen kan hebben ter plaatse van het perceel Beukenlaan 58a. Verder kan worden aangenomen dat milieugevolgen worden ondervonden bij de percelen [locaties b en c].

Het is niet uitgesloten dat vanwege de milieugevolgen die op de hiervoor genoemde percelen kunnen worden ondervonden, en wat de percelen aan de [locatie] betreft mede vanwege de gestelde inbreng in de maatschap, beide verzoekers een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang hebben. In zoverre staat niet vast dat de beroepen van verzoekers niet-ontvankelijk zullen worden verklaard; in dit opzicht ziet de Voorzitter geen aanleiding voor afwijzing van de verzoeken.

2.3. Ter zitting hebben verweerder en vergunninghoudster betoogd dat verzoekers geen spoedeisend belang hebben bij het treffen van een voorlopige voorziening, omdat nog niet alle voor de vergunde veranderingen vereiste bouwvergunningen zijn verleend. Hierdoor is het bestreden besluit op grond van artikel 20.8 van de Wet milieubeheer nog niet in werking getreden.

De Voorzitter acht het niet uitgesloten dat de vereiste bouwvergunningen alsnog zullen worden verleend, en het bestreden besluit alsnog in werking treedt, voordat uitspraak is gedaan in de bodemprocedure. De verzoeken dienen dan ook niet te worden afgewezen op de enkele grond dat het bestreden besluit thans nog niet in werking is getreden.

2.4. Verzoeker sub 1 voert aan dat verweerder niet bevoegd was op de aanvraag te beslissen, omdat in de vergistingsinstallatie van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen worden verwerkt.

Dit betoog mist feitelijke grondslag. Uit de aanvraag om vergunning blijkt dat de te verwerken afvalstoffen van binnen de inrichting afkomstig zijn. Dat tussen het onderdeel van de inrichting waar de afvalstoffen vrijkomen en het onderdeel waar de vergistingsinstallatie staat een openbare weg is gelegen maakt dat, anders dan verzoeker kennelijk veronderstelt, niet anders.

2.5. Volgens verzoeker sub 1, zo begrijpt de Voorzitter zijn betoog, heeft verweerder bij het nemen van het bestreden besluit onvoldoende acht geslagen op de beste beschikbare technieken als bedoeld in richtlijn 96/61/EG en artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer.

2.5.1. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op de zijns inziens beste beschikbare technieken voor de inrichting. Daarbij heeft hij het BREF-document voor monitoring en het eindconcept voor het BREF-document voor voedingsmiddelen en zuivel betrokken. Verweerder heeft mede op grond daarvan geconcludeerd dat in de inrichting de beste beschikbare technieken worden toegepast. Verzoeker sub 1 heeft dit niet gemotiveerd bestreden. De Voorzitter ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit niet is uitgegaan van toepassing van de beste beschikbare technieken.

2.6. Verzoeker sub 1 voert aan dat de biogasinstallatie in de aanvraag onvoldoende duidelijk is omschreven. Deze stelling leidt niet tot het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu.

2.7. Verzoeker sub 1 vreest voor geurhinder. Hij voert met name aan dat geurhinder zal ontstaan door het opslaan van afvalstoffen bij de vergistingsinstallatie.

2.7.1. Verweerder heeft in het bestreden besluit, onder verwijzing naar onder meer de bijzondere regelingen B.8 (aardappelverwerkende industrie) en G.3 (rioolwaterzuiveringsinstallaties) uit de Nederlandse emissierichtlijn lucht en de in vergunningvoorschrift 65 gestelde geurgrenswaarden van 1 g.e./m3 als 98-percentiel bij woningen van derden, gemotiveerd waarom de vergunning een toereikende bescherming tegen geurhinder biedt.

Dat, zoals verzoeker stelt, geurhinder zal ontstaan doordat men opgeslagen afvalstoffen in de buitenlucht zal laten rotten is niet aannemelijk. Zoals ter zitting door vergunninghoudster is opgemerkt is het voor een optimaal rendement van de vergistingsinstallatie immers van belang om te voorkomen dat vooraf rotting optreedt van de te vergisten afvalstoffen. Ook hetgeen verzoeker sub 1 voor het overige heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen dat voor geur een toereikend beschermingsniveau bestaat.

2.8. Verzoeker sub 1 en verzoekster sub 2 vrezen voor geluidhinder ten gevolge van het in werking zijn van de inrichting.

Verzoeker sub 1 stelt zich op het standpunt dat ten onrechte een toename van de geluidbelasting wordt toegestaan. Het bij de aanvraag om vergunning gevoegde akoestisch onderzoek geeft volgens hem een onjuist beeld van de transportbewegingen.

Verzoekster sub 2 betoogt onder meer dat verweerder ten onrechte is afgeweken van de richtwaarden die zijn opgenomen in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking). Zij acht de grenswaarden voor de avond- en nachtperiode te hoog, in het bijzonder in de periode tot 1 juni 2009.

2.8.1. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is niet aannemelijk geworden dat in het akoestisch onderzoek is uitgegaan van een onjuist aantal transportbewegingen.

2.8.2. In de voorschriften 13, 16, 19 en 22 zijn grenswaarden opgenomen voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau. Vanwege de fasering van de te treffen geluidreducerende maatregelen worden deze grenswaarden tot 1 juni 2009 stapsgewijs strenger.

Bij de beoordeling van geluidhinder vanwege de inrichting heeft verweerder aansluiting gezocht bij de Handreiking. Niet in geschil is dat de omgeving van de inrichting kan worden aangemerkt als landelijke omgeving. In hoofdstuk 4 van de Handreiking worden voor dit type omgeving richtwaarden van 40, 35 en 30 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode aanbevolen. Overschrijding van de richtwaarden kan volgens de Handreiking op grond van een bestuurlijk afwegingsproces toelaatbaar zijn.

De grenswaarden in de voorschriften zijn met name in de avond- en nachtperiode op een aantal immissiepunten hoger dan de richtwaarden voor een landelijke omgeving en dan het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Verweerder heeft dit aanvaardbaar geacht. Bij zijn afweging heeft hij onder meer de ligging van de inrichting, de reeds vergunde activiteiten, het aantal belaste woningen, de mogelijkheden tot het treffen van maatregelen en de daaraan verbonden kosten betrokken.

De Voorzitter stelt vast dat de grenswaarden, ook in de eerste fase tot 31 december 2007, de volgens de Handreiking voor een bestuurlijke afweging bij bestaande inrichtingen maximaal aanvaardbaar te achten waarde van 55 dB(A) als etmaalwaarde niet te boven gaan. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is aannemelijk dat het treffen van verdergaande maatregelen ter vermindering van de geluidbelasting tot onevenredige kosten voor vergunninghoudster leidt.

Vooralsnog ziet de Voorzitter geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid op grond van een bestuurlijke afweging heeft kunnen concluderen dat de grenswaarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau voldoende bescherming bieden tegen directe geluidhinder.

2.9. Verzoeker sub 1 kan zich niet verenigen met voorschrift 66, waarin onder meer is bepaald dat het zwavelgehalte (H2S en organische zwavelverbindingen) van de in de gasfakkel te verbranden biogene gassen niet meer bedraagt dan 50 ppm (parts per million). Volgens verzoeker sub 1 bevat het voorschrift ten onrechte geen limiet voor het zwavelgehalte in het gas dat naar de biogasmotoren en de stoomketels gaat. Hierdoor kan het zwavelgehalte van het gas dat in noodgevallen naar de fakkel gaat volgens hem de waarde van 50 ppm overschrijden.

De Voorzitter vat dit betoog zo op, dat voorschrift 66 volgens verzoeker sub 1 niet kan worden nageleefd. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat het biogas na zuivering door een gaswasser naar de biogasmotoren geleid wordt. Bij storingen wordt biogas afgevoerd naar de stoomketels. Slechts in noodgevallen worden de fakkels gebruikt. Aannemelijk is dat de gaswasser zodanig kan worden afgesteld dat - indien biogas naar de fakkel wordt geleid - aan de norm voor het zwavelgehalte in voorschrift 66 kan worden voldaan.

2.10. Tot slot bevat de vergunning volgens verzoeker sub 1 ten onrechte geen voorschriften over de keuring van toestellen, is ten onrechte overgegaan tot een aantal (technische) aanpassingen van de voorschriften 165, 173, 184 en 185 uit het ontwerpbesluit, en ontbreken ten onrechte voorschriften over financiële zekerheid. Met betrekking tot deze onderwerpen bestaat naar het oordeel van de Voorzitter geen spoedeisend belang dat vergt dat in afwachting van de behandeling van het geding in de bodemprocedure een voorlopige voorziening wordt getroffen.

2.11. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst de verzoeken af.

Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.

w.g. Brink w.g. Van der Zijpp
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2006

262-483.