Uitspraak 200504942/1


Volledige tekst

200504942/1.
Datum uitspraak: 29 maart 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Ontwikkelings Maatschappij Apeldoorn B.V.", gevestigd te Apeldoorn,
appellante,

en

het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 11 april 2005, kenmerk MPM645, heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning verleend als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer voor het veranderen van een detailhandel in meststoffen, bestrijdingsmiddelen, tuinartikelen, diervoerders, ijzerwaren, gereedschappen en consumentenvuurwerk, gelegen aan de [locatie] te [plaats], gemeente Apeldoorn. Dit besluit is op 2 mei 2005 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 6 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op 7 juni 2005, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 juli 2005.

Bij brief van 2 augustus 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 3 oktober 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Bij brief van 16 januari 2006 heeft verweerder een nader stuk ingediend. Dit is aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 februari 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door ir. M.G.B. Bloem en mr. M.A.A. Soppe, advocaat te Enschede, en verweerder, vertegenwoordigd door R. Rikmanspoel, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.

Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.

2.2. Verweerder acht het beroep van appellante niet-ontvankelijk voor zover voor het eerst in beroep de toepassing van de veiligheidsafstanden als bedoeld in het Vuurwerkbesluit aan de orde worden gesteld.

Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde voor 1 december 2005, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

Anders dan verweerder heeft gesteld vindt de beroepsgrond inzake de veiligheidsafstanden waarmee ingevolge het Vuurwerkbesluit bij het verlenen van een vergunning rekening moet worden gehouden grondslag in de bedenkingen. Het beroep van appellante is daarom ook in zoverre ontvankelijk.

2.3. Appellante betoogt dat verweerder bij de verlening van de vergunning ten onrechte geen rekening heeft gehouden met bouwplannen ten aanzien van haar pand, dat naast de winkel van vergunninghouder is gelegen.

2.3.1. Ingevolge artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer, betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval de met betrekking tot de inrichting en het gebied waar de inrichting zal zijn of is gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu.

2.3.2. Appellante is eigenares van een pand, de zogeheten "Coöperatie", dat naast de winkel van vergunninghouder is gelegen en gedeeltelijk door vergunninghouder wordt gehuurd. Voor dit pand heeft appellante een ontwikkelingsplan opgesteld. Daarin is opgenomen dat zij voornemens is binnen de Coöperatie vijf woningen te bouwen en op de gronden rondom de Coöperatie vijftien woningen. Deze woningen zijn echter planologisch niet toegestaan. Ook is niet gebleken dat daarop ten tijde van het nemen van het bestreden besluit concreet zicht bestond.

Gezien het voorgaande vormen voormelde plannen van appellante voor de Coöperatie geen redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling in de hier bedoelde zin, zodat verweerder niet was gehouden dat plan bij de beslissing op de aanvraag te betrekken. De beroepsgrond slaagt niet.

2.4. Appellante betoogt voorts dat verweerder heeft miskend dat niet is voldaan aan de veiligheidsafstanden vanaf de bufferbewaarplaatsen tot kwetsbare objecten waarmee ingevolge het Vuurwerkbesluit rekening moet worden gehouden. Volgens haar heeft verweerder een aantal kwetsbare objecten in de omgeving van de inrichting ten onrechte niet bij de beoordeling van de aanvraag betrokken.

2.4.1. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor de opslag van maximaal 19.020 kilogram consumentenvuurwerk.

Ingevolge artikel 2.2.2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vuurwerkbesluit voldoet degene die een inrichting drijft waar meer dan 1.000 kg consumentenvuurwerk wordt opgeslagen, aan de veiligheidsafstanden die van toepassing zijn ingevolge bijlage 3.
In voorschrift 1.3, aanhef en onder c, van onderdeel B van bijlage 3 is bepaald dat bij een inrichting waarin in totaal meer dan 10.000 kg consumentenvuurwerk aanwezig mag zijn, een veiligheidsafstand van 42, 31 en 8 meter in acht moet worden genomen, gemeten in respectievelijk voorwaartse, zijwaartse en achterwaartse richting vanaf de bufferbewaarplaats tot een kwetsbaar object en een geprojecteerd kwetsbaar object, indien de toegestane hoeveelheid consumentenvuurwerk per bufferbewaarplaats 2.000 kg tot en met 3.500 kg bedraagt.

Volgens artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder g, van het Vuurwerkbesluit wordt onder een kwetsbaar object onder meer verstaan een gebouw waar arbeid wordt verricht.

2.4.2. Op basis van de bij de aanvraag gevoegde plattegronden stelt de Afdeling vast dat de inrichting is gelegen op een terrein, waarop meerdere panden zijn gelegen. Een daarvan wordt door vergunninghouder gebruikt voor de opslag en verkoop van vuurwerk en voor de verkoop van hobby- en tuinbenodigdheden. Het daarnaast gelegen pand wordt gedeeltelijk door vergunninghouder gehuurd en gebruikt als magazijn. Volgens het deskundigenbericht wordt het andere gedeelte van dit pand door een ander persoon gehuurd van appellante en gebruikt als garagebedrijf. Ter zitting is dit door verweerder bevestigd. Aangezien deze garage een gebouw is waarin arbeid wordt verricht, dient deze te worden aangemerkt als een kwetsbaar object als bedoeld in het Vuurwerkbesluit. Door verweerder is erkend dat dit kwetsbare object binnen de ingevolge voorschrift 1.3, aanhef en onder c, van onderdeel B van bijlage 3, geldende veiligheidsafstanden is gelegen en bij de beoordeling buiten beschouwing is gelaten. Gelet hierop is het bestreden besluit onzorgvuldig voorbereid, hetgeen zich niet verdraagt met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. De beroepsgrond slaagt.

2.5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.

2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 11 april 2005, kenmerk MPM645;

III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Gelderland aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

IV. gelast dat de provincie Gelderland aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.G. Stolker, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Stolker
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2006

157-428.