Uitspraak 200403064/1 en 200403064/2


Volledige tekst

200403064/1 en 200403064/2.
Datum uitspraak: 14 mei 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:

[appellante], gevestigd te [plaats],

en

de naamloze vennootschap "N.V. Service Centrum Grond", gevestigd te Houten,
verweerster.

1. Procesverloop

Bij besluit van 7 juli 2003 heeft verweerster de bezwaren van appellante, gericht tegen haar primaire besluit van 20 maart 2003, inhoudende een weigering een verklaring als bedoeld in artikel 12, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet belastingen op milieugrondslag af te geven voor een door appellante aangeboden partij reinigingsresidu, ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 11 februari 2004, nummer 200305459/1, heeft de Afdeling dit besluit vernietigd.

Bij brief van 21 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op 22 april 2004, heeft appellante beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een nieuw besluit op het door haar tegen het besluit van verweerster van 20 maart 2003 ingediende bezwaarschrift. Bij brief van 13 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op 14 april 2004, heeft appellante de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 mei 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. M.A.A. Soppe, advocaat te Enschede, en verweerster, vertegenwoordigd door mr. J.A.W. Suyver, advocaat te Alphen aan den Rijn, en bijgestaan door H.J. Miedema., zijn verschenen.

Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2. Overwegingen

2.1. De Voorzitter is van oordeel dat uit het systeem van de Algemene wet bestuursrecht volgt dat in dit geval aan de hand van artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht moet worden geoordeeld binnen welke termijn verweerder een beslissing moet nemen.

In artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat het bestuursorgaan op het bezwaarschrift beslist binnen zes weken of - indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld - binnen tien weken na ontvangst van het bezwaarschrift.

2.2. Voor de berekening van de beslistermijn dient in dit geval te worden uitgegaan van de datum van verzending van de bovengenoemde uitspraak van de Afdeling, te weten 11 februari 2004.

Niet is gebleken dat verweerder een adviescommissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Algemene wet bestuursrecht heeft ingesteld, zodat hij - nu voorts niet is gebleken dat toepassing is gegeven aan het bepaalde in artikel 7:10, tweede, derde of vierde lid van de Algemene wet bestuursrecht - op grond van artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht gehouden was binnen zes weken na 11 februari 2004 een besluit te nemen. Nu hij binnen deze termijn niet op het bezwaarschrift heeft beslist, heeft hij niet tijdig een besluit genomen.

2.3. De Voorzitter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en dat ook overigens geen beletsel bestaat om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2.4. Het beroep is gegrond. Het ingevolge artikel 6:2 van de Algemene wet bestuursrecht voor de toepassing van wettelijke voorschriften over beroep met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit dient te worden vernietigd. Verweerster dient een besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daartoe zal de Voorzitter een termijn stellen. De Voorzitter ziet geen aanleiding om aan deze termijnstelling een dwangsom te verbinden, zoals door appellante verzocht.

2.5. Gelet op het voorgaande wijst de Voorzitter het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af. Gezien de uitkomst van dit geding ziet de Voorzitter wel aanleiding de naamloze vennootschap “N.V. Service Centrum Grond N.V.” te gelasten ook het griffierecht te vergoeden dat appellante in verband met het verzoek heeft betaald.

2.6. Verweerster dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit;

III. draagt de naamloze vennootschap "N.V. Service Centrum Grond" op om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan alsnog een besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

IV. wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af;

V. veroordeelt de naamloze vennootschap "N.V. Service Centrum Grond" in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 966,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de naamloze vennootschap "N.V. Service Centrum Grond" te worden betaald aan appellante;

VI. gelast dat de naamloze vennootschap "N.V. Service Centrum Grond" aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep en het verzoek betaalde griffierecht (totaal € 546,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S. Scheerhout, ambtenaar van Staat.

w.g. Beekhuis w.g. Scheerhout
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2004

318.