Uitspraak 200909970/4/M2


Volledige tekst

200909970/4/M2.
Datum uitspraak: 1 april 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

de stichting Stichting Wakker Dier en de vereniging Vereniging Werkgroep Milieubeheer Groesbeek, gevestigd te onderscheidenlijk Amsterdam en Groesbeek,
verzoeksters,

en

het college van burgemeester en wethouders van Groesbeek,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 3 november 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van Groesbeek aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een legkippenhouderij aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 11 november 2009 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben de stichting Stichting Wakker Dier en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 december 2009, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brieven van 20 januari 2010.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 februari 2010, hebben de stichting Stichting Wakker Dier (hierna: Wakker Dier) en de vereniging Vereniging Werkgroep Milieubeheer Groesbeek (hierna: WMG) de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 15 maart 2010, waar Wakker Dier en WMG, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, en het college, vertegenwoordigd door ing. M. Pijnenburg, zijn verschenen. Verder is daar vergunninghouder, vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. Ter zitting heeft vergunninghouder aangevoerd dat het verzoek wegens strijd met de goede procesorde dient te worden afgewezen, omdat het een herhaald verzoek is.

2.2.1. Wakker Dier en WMG hebben eerder, bij brief van 22 december 2009, verzocht in verband met onder andere geurhinder ten aanzien van het besluit van 3 november 2009 een voorlopige voorziening te treffen. De voorzitter heeft dat verzoek bij uitspraak van 12 februari 2010, in zaak nr. 200909970/2/M2, afgewezen. Op 25 februari 2010 hebben Wakker Dier en WMG opnieuw verzocht een voorlopige voorziening te treffen, onder bijvoeging van een in hun opdracht op 12 februari 2010 door De Roever milieuadvisering uitgebracht rapport dat ten tijde van de behandeling van het eerste verzoek om voorlopige voorziening nog niet beschikbaar was.

2.2.2. Het indienen van een herhaald verzoek om voorlopige voorziening is niet in strijd met de goede procesorde. De voorzitter ziet in hetgeen vergunninghouder daartoe heeft aangevoerd, in dit geval ook geen andere grond om het onderhavige verzoek niet inhoudelijk te behandelen.

2.3. Wakker Dier en WMG stellen, onder verwijzing naar het rapport van De Roever, dat niet aan de ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet geurhinder en veehouderij gestelde norm van 2,0 odour units per kubieke meter kan worden voldaan, omdat met het vergunde ventilatiesysteem de benodigde uittreedsnelheid van 10 meter per seconde niet kan worden gerealiseerd.

2.3.1. Het rapport van De Roever stelt dat een ventilatiedebiet van 59.387 m3 per uur noodzakelijk is om een uittreedsnelheid van 10 meter per seconde te realiseren. Het rapport stelt aan de hand van de op het aanvraagformulier en de bij de aanvraag behorende tekening vermelde gegevens over het ventilatiesysteem dat de ventilatoren elk een elektrisch vermogen van 2,6 kilowatt hebben en dat dit tot een ventilatiedebiet van maximaal 50.000 m3 per uur leidt. Op basis van deze berekening concludeert het rapport dat met het vergunde ventilatiesysteem geen uittreedsnelheid van 10 meter per seconde kan worden gerealiseerd.

2.3.2. Het college heeft ter zitting bevestigd dat met een elektrisch vermogen van 2,6 kilowatt het benodigde ventilatiedebiet om een uittreedsnelheid van 10 meter per seconde te realiseren niet kan worden gehaald. Het college heeft ter zitting tevens gesteld dat de ventilatoren op twee manieren elektrisch kunnen worden aangesloten, waarbij het elektrisch vermogen 2,6 kilowatt dan wel 3,6 kilowatt bedraagt. Daartoe verwijst het college naar punt 8.8 van het aanvraagformulier in combinatie met de gegevens en de grafiek van bijlage 2 van het bij de aanvraag behorende akoestisch rapport.

2.3.3. Blijkens het bestreden besluit maakt de aanvraag, voor zover hier van belang, deel uit van de vergunning. Onder punt 7.2.5 van het aanvraagformulier alsmede op de tekening staat vermeld dat de ventilatoren een elektrisch vermogen van 2,6 kilowatt hebben. Niet in geschil is dat dit onvoldoende is voor de vereiste uittreedsnelheid van 10 meter per seconde. De voorzitter kan uit bijlage 2 van het akoestisch rapport niet afleiden dat daarin van een elektrisch vermogen van 3,6 kilowatt is uitgegaan, zodat reeds daarom geen grond bestaat voor het oordeel dat ventilatoren met een elektrisch vermogen van 3,6 kilowatt zijn aangevraagd. Overigens, als dit wel uit punt 8.8 van het aanvraagformulier in combinatie met de gegevens en de grafiek van bijlage 2 van het bij de aanvraag behorende akoestisch rapport zou zijn af te leiden, dan zou de aanvraag innerlijk tegenstrijdig zijn, zodat onduidelijk zou zijn welk elektrisch vermogen met betrekking tot de ventilatoren is aangevraagd en onzeker zou zijn of met het vergunde ventilatiesysteem de benodigde uittreedsnelheid van 10 meter per seconde kan worden gerealiseerd.

2.3.4. Derhalve betwijfelt de voorzitter dat met het vergunde ventilatiesysteem aan de ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet geurhinder gestelde geurnorm kan worden voldaan.

2.4. De voorzitter ziet bij afweging van de betrokken belangen aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.

2.5. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Groesbeek van 3 november 2009;

II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Groesbeek tot vergoeding van bij de stichting Stichting Wakker Dier en de vereniging Vereniging Werkgroep Milieubeheer Groesbeek in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.074,00 (zegge: tweeduizend vierenzeventig euro), waarvan € 874,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Groesbeek aan de stichting Stichting Wakker Dier en de vereniging Vereniging Werkgroep Milieubeheer Groesbeek het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Fransen
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 april 2010

407-596.