Uitspraak 200802736/1/M1


Volledige tekst

200802736/1/M1.
Datum uitspraak: 11 maart 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats]

en

het college van gedeputeerde staten van Groningen,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 18 juni 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Groningen (hierna: het college) een verzoek van [appellant] handhavend op te treden met betrekking tot de inrichting van [vergunninghoudster] op het adres [locatie] te [plaats] afgewezen.

Bij besluit van 4 maart 2008 heeft het college, voor zover van belang, onder aanpassing van de motivering het besluit van 18 juni 2007 gehandhaafd.

Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 april 2008, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 13 mei 2008.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 februari 2009, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door ing. A.M.L. van Rooij, en het college, vertegenwoordigd door C.C. Gerritsen en F. Scholtens, zijn verschenen.

Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.

2. Overwegingen

2.1. [appellant] betoogt dat de Afdeling niet bevoegd is van het beroep kennis te nemen. Dit omdat de Afdeling partijdig is, aldus [appellant]. Volgens haar moet het beroep gelet hierop ter behandeling worden doorgezonden naar het Europese Hof van Justitie.

Ingevolge artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht kan op verzoek van een partij elk van de rechters die een zaak behandelen, worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. [appellant] heeft een dergelijk verzoek voorafgaand aan de behandeling van onderhavige zaak ter zitting gedaan. Dit verzoek is, voorafgaand aan de behandeling van onderhavige zaak ter zitting, bij mondelinge uitspraak op 23 februari 2009 afgewezen. Nog daargelaten de vraag of [appellant] zich met deze zaak tot het Hof van Justitie kan wenden, kent de wet niet de mogelijkheid dan wel de verplichting een beroep ter behandeling door te zenden naar een andere instantie vanwege partijdigheid.

In tegenstelling tot wat [appellant] betoogt, is de Afdeling bevoegd om op het onderhavige beroep te beslissen.

2.2. De desbetreffende inrichting betreft een inrichting voor het verwerken en scheiden van steenachtige materialen en bouw- en sloopafval.

[appellant] heeft verzocht handhavend op te treden wegens overtreding van voorschrift 5.2.3 van de op 18 juli 2006 krachtens de Wet milieubeheer verleende milieuvergunning. Ingevolge dit voorschrift moet hout ten behoeve van de ter beschikking staande hergebruiksmogelijkheden, worden gescheiden in A-, B- en C-hout. Niet in geschil is dat onder A-hout wordt begrepen onbehandeld hout, onder B-hout geverfd, gelakt en verlijmd hout en onder C-hout verduurzaamd CCA-hout en CC-hout.

2.3. [appellant] kan zich niet vinden in het bestreden besluit. Zij voert aan, samengevat weergegeven, dat door het niet scheiden van hout in A-, B- en C-hout, C-hout niet op de juiste manier wordt verwerkt en de gevaarlijke stoffen die dit hout bevat in het milieu terechtkomen, hetgeen de volksgezondheid in gevaar brengt.

2.4. Niet in geschil is dat sprake is van een overtreding, zodat het college handhavend kon optreden.

Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.5. Het college is, blijkens het bestreden besluit, van oordeel dat gezien de economische belangen van [vergunninghoudster] om de gehanteerde werkwijze voort te zetten, handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot het belang van bezwaarde, dat van optreden behoort te worden afgezien. Voorts verzet het milieubelang zich er niet tegen om af te zien van handhaving, aldus het college in het bestreden besluit.

Het college is blijkens het verhandelde ter zitting van oordeel dat de fractie C-hout die ten onrechte niet wordt gescheiden dusdanig klein is dat van handhavend optreden behoort te worden afgezien.

De Afdeling acht het betoog van het college onvoldoende voor het oordeel dat handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden behoorde te worden afgezien. Het college heeft tijdens de zitting gewezen op het feit dat het hout afkomstig is van projecten waar gecontroleerd wordt gesloopt, het hout gescheiden wordt aangeleverd en in de inrichting gescheiden blijft. Het college heeft er tevens op gewezen dat de inrichting regelmatig wordt gecontroleerd. Nu echter onvoldoende duidelijk is hoeveel C-hout zich bevindt tussen het A- en B-hout, berust het oordeel dat handhavend optreden onevenredig zou zijn in verhouding met de daarmee te dienen belangen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering.

2.6. Het beroep is gegrond. Het besluit van 4 maart 2008 komt voor vernietiging in aanmerking.

2.7. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Groningen van 4 maart 2008, kenmerk 86056;

III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Groningen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 690,79 (zegge: zeshonderdnegentig euro en negenenzeventig cent), waarvan € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Groningen aan [appellant] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

IV. gelast dat de provincie Groningen aan [appellant] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. W.D.M. van Diepenbeek, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.A.M. van Hamond, ambtenaar van Staat.

w.g. Drupsteen w.g. Van Hamond
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2009

446.