Uitspraak 200905117/1/R1


Volledige tekst

200905117/1/R1.
Datum uitspraak: 29 juni 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. de vereniging Voetbalvereniging O.N.A. en de vereniging Vereniging van Goudse Sportorganisaties (hierna: VGSO), gevestigd te Gouda,
2. [appellant sub 2], wonend te Gouda,
3. [appellant sub 3], wonend te Moordrecht, gemeente Zuidplas,
4. de vereniging Moordrechtse Milieuvereniging Zuidplaspolder, gevestigd te Moordrecht, gemeente Zuidplas,
5. [appellant sub 5], wonend te Gouda,
6. [appellant sub 6], wonend te Moordrecht, gemeente Zuidplas,

en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 2 juni 2009, kenmerk PZH-2009-373981, heeft het college besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Gouda, bij besluit van 8 oktober 2008, vastgestelde bestemmingsplan "Westergouwe", voor zover betrekking hebbend op het grondgebied van de gemeente Gouda.

Tegen dit besluit hebben Voetbalvereniging O.N.A. en VGSO bij brieven, bij de Raad van State ingekomen op 15 juli 2009 en 24 juli 2009, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 juli 2009, [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 juli 2009, de Milieuvereniging bij brief, per faxbericht bij de Raad van State ingekomen op 27 juli 2009, [appellant sub 5] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 juli 2009, en [appellant sub 6] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 juli 2009, beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
Voetbalvereniging O.N.A. en VGSO, de Milieuvereniging, [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 5], [appellant sub 6] en de raad hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

Voetbalvereniging O.N.A. en VGSO, [appellant sub 3], de Milieuvereniging en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De raad van de gemeente Gouda (hierna: de raad) en de raad van de gemeente Moordrecht, thans: gemeente Zuidplas, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 januari 2011, waar Voetbalvereniging O.N.A. en VGSO, vertegenwoordigd door G.H. de Vries en K. Witvoet, [appellant sub 2], bijgestaan door mr. N.S. Commijs, advocaat te Zwolle, en J. Vugts, [appellant sub 3], vertegenwoordigd door P.K. van Bergen, de Milieuvereniging, vertegenwoordigd door haar [voorzitter], bijgestaan door mr. J.E. Dijk, advocaat te Haarlem, en L.A. van Duijl, en het college, vertegenwoordigd door mr. E. Sprietsma, ing. M.J. van Woerden, beiden werkzaam bij de provincie, en drs. ing. T. Prins, werkzaam bij Adviesbureau voor verkeer en vervoer Goudappel Coffeng B.V., zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de raad, vertegenwoordigd door mr. M.Y.C.L. de Wit, advocaat te Rotterdam, A.H. Tuitert, werkzaam bij de gemeente, en M. Marshall, P. Stoffels en B. Grisnich, allen werkzaam bij Projectbureau Westergouwe.

2. Overwegingen

Toetsingskader

2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

Het plan

2.2. Het plan voorziet, voor zover van belang, in de aanleg van een woonwijk met 3.400 tot 4.000 woningen op het grondgebied van de gemeente Gouda.

Ontvankelijkheid

2.3. Ingevolge artikel 54, tweede lid, aanhef en onder d, van de WRO, voor zover hier van belang, kan een belanghebbende bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State beroep instellen tegen een besluit omtrent de vaststelling van een bestemmingsplan.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, moet onder belanghebbende worden verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Ingevolge artikel 1:2, derde lid, van de Awb, worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.

2.3.1. Voor de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb, is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt.

2.3.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de statuten van Voetbalvereniging O.N.A., is het doel van de vereniging het doen beoefenen en het bevorderen van de voetbalsport in al zijn verschijningsvormen.

Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de statuten tracht Voetbalvereniging O.N.A. dit doel te bereiken door:

a. het lidmaatschap van de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond (KNVB);

b. deel te nemen aan door de KNVB georganiseerde of goedgekeurde wedstrijden en evenementen;

c. evenementen op het gebied van de voetbalsport te organiseren;

d. de benodigde accommodatie tot stand te brengen.

2.3.3. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de statuten van VGSO is het doel van de vereniging de behartiging van de belangen van de te Gouda gevestigde sportorganisaties.

Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de statuten tracht VGSO dit doel langs wettige weg te bereiken door:

a. het gevraagd en ongevraagd adviseren van het gemeentebestuur over alle zaken de georganiseerde sport in Gouda betreffende;

b. het stimuleren van samenwerking en overleg tussen de leden inzake het gemeentelijk sportbeleid en andere punten van gemeenschappelijk belang;

c. het signaleren van ontwikkelingen die van belang kunnen zijn voor de leden;

d. het vertegenwoordigen van de leden op bijeenkomsten waar gezamenlijke belangen van de leden dienen te worden behartigd;

e. het ondersteunen van de leden op administratief-organisatorisch gebied;

f. alle andere wettige middelen die voor het bereiken van het doel bevorderlijk kunnen zijn.

2.3.4. Voetbalvereniging O.N.A. en VGSO vinden het bezwaarlijk dat in het plangebied niet is voorzien in sportaccommodaties. Niet gebleken is dat Voetbalvereniging O.N.A. dan wel de leden van VGSO concrete plannen hebben zich te vestigen in het plangebied. Onder deze omstandigheden worden de verenigingen, gelet op de belangen die zij ingevolge hun statuten behartigen, niet rechtstreeks door het bestreden besluit in een voldoende concreet en actueel belang getroffen. De verenigingen zijn geen belanghebbenden in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb. Het beroep is om die reden niet-ontvankelijk.

2.4. [appellant sub 5] heeft geen zienswijze en bedenkingen ingediend. Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, aanhef en onder d, en 56, eerste lid, van de WRO in samenhang met artikel 27 van de WRO en artikel 6:13 van de Awb, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het besluit tot goedkeuring van het college door de belanghebbende die tegen het ontwerpplan tijdig een zienswijze bij de raad naar voren heeft gebracht en tegen het vastgestelde plan tijdig bedenkingen bij het college heeft ingebracht. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze en bedenkingen heeft ingebracht. Geen van deze omstandigheden doet zich voor. Geen rechtvaardiging is gelegen in de stelling van [appellant sub 5] dat hij niet tijdig een zienswijze en bedenkingen heeft kunnen indienen omdat de raad tijdens een inspraakavond heeft toegezegd de bewoners van Sluisdijk 1 t/m 7 persoonlijk op de hoogte te stellen van de ontwikkelingen inzake het bestemmingsplan, maar deze toezegging niet is nagekomen. Hiertoe wordt overwogen dat uit het verslag van de inspraakavond op 26 juni 2006, dan wel anderszins niet is gebleken dat van de zijde van de raad een dergelijke toezegging is gedaan. Het beroep is dan ook niet-ontvankelijk.

Formele bezwaren

2.5. [appellant sub 2] betoogt in de zienswijze op het deskundigenbericht dat het akoestisch onderzoek "Geluidsimmissieniveaus ten gevolge van [bedrijf] op de gevels van de geplande woningbouwlocatie Westergouwe te Gouda, rapportnummer F18666/1" (hierna: het geluidsrapport), gedateerd 13 februari 2008, uitgevoerd door Peutz B.V., geen onderdeel uitmaakt van het plan, omdat het niet ter inzage heeft gelegen en er geen inspraak mogelijk is geweest.

2.5.1. Daargelaten het antwoord op de vraag of het rapport ter inzage heeft gelegen, is [appellant sub 2] niet in zijn belangen geschaad indien het rapport niet ter inzage heeft gelegen, nu vast staat dat [appellant sub 2] het geluidsrapport in bezit heeft en heeft betrokken bij zijn bedenkingen. Gelet op de aard van het geluidsrapport is niet aannemelijk dat andere belanghebbenden dan [appellant sub 2] hebben afgezien van het naar voren brengen van een zienswijze of bedenkingen indien het geluidsrapport niet met het ontwerpplan ter inzage heeft gelegen. Het geluidsrapport wordt genoemd in de plantoelichting bij het ontwerpplan, zodat aangenomen mag worden dat eventuele andere belanghebbenden een zienswijze of bedenkingen naar voren zouden hebben gebracht waarin zou zijn gewezen op het niet ter inzage liggen van het rapport, dan wel dat zij, na desgevraagd inzage gekregen te hebben in het rapport, na kennisneming daarvan een zienswijze of bedenkingen naar voren zouden hebben gebracht. Onder deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat aannemelijk is dat [appellant sub 2] en andere belanghebbenden niet zijn benadeeld doordat het geluidsrapport mogelijk niet met het ontwerpplan ter inzage heeft gelegen.

2.6. Voor zover [appellant sub 2] in zijn zienswijze naar aanleiding van het deskundigenbericht betoogt dat het stedenbouwkundig plan ten onrechte niet ter inzage heeft gelegen, overweegt de Afdeling dat het stedenbouwkundig plan dateert van na de vaststelling van het plan en de onderlegger vormt voor het nog op te stellen uitwerkingsplan. Gelet daarop betreft het geen op het ontwerpplan betrekking hebbend stuk als bedoeld in artikel 3:11 van de Awb, zodat het niet ter inzage behoefde te worden gelegd met het ontwerpplan.

2.7. [appellant sub 3] voert aan dat de raad en het college tijdens de informatieavond op 26 juni 2006 op een onjuiste manier met belanghebbenden zijn omgegaan. Verder kon [appellant sub 3] zijn zienswijze niet toelichten bij de raad van de gemeente Gouda en hebben de raad en het college onbetrouwbaar gehandeld nu zij stellen dat de inhoud van zijn zienswijze en bedenkingen onjuist is. Ook is de hoorzitting bij het college op 5 maart 2009 niet democratisch verlopen, aldus [appellant sub 3].

2.7.1. De Afdeling overweegt dat het verslag van de informatieavond op 26 juni 2006 en het verhandelde ter zitting geen aanleiding geven voor het oordeel dat zich tijdens die avond onregelmatigheden hebben voorgedaan in de bejegening van belanghebbenden. Verder ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad en het college onbetrouwbaar hebben gehandeld door in de beantwoording van de zienswijze en bedenkingen van [appellant sub 3] aan te geven waarom zijn stellingen niet juist zijn. Voorts heeft [appellant sub 3] zijn zienswijze toegelicht ten overstaan van een commissie gevormd door raadsleden van de gemeente Gouda en van de gemeente Moordrecht. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat [appellant sub 3] onvoldoende in de gelegenheid is gesteld zijn bezwaren naar voren te brengen. [appellant sub 3] heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat de hoorzitting bij de provincie ondemocratisch is verlopen. Gelet hierop ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat het plan en het bestreden besluit niet zorgvuldig zijn voorbereid.

Het beroep van [appellant sub 2] voor het overige

2.8. [appellant sub 2] exploiteert een grond-, weg- en waterbouwbedrijf dat gespecialiseerd is in kleinschalige hei- en waterwerken. Hij betoogt dat zijn bedrijf en bedrijfswoning, gelegen aan de [locatie 1], ten onrechte niet als zodanig zijn bestemd. [appellant sub 2] voert in dit kader aan dat, hoewel het bedrijf gelegen is in de nabijheid van de nieuw te bouwen woonwijk, het bedrijf in het plan kan worden ingepast door een afstand van 300 meter tussen zijn bedrijf en de voorziene woonwijk aan te houden. [appellant sub 2] acht het niet aannemelijk dat de woonbestemming binnen de planperiode wordt gerealiseerd nu geen zicht bestaat op de verplaatsing van het bedrijf. Hij twijfelt tevens aan de financiële uitvoerbaarheid van het plan op dit punt, nu onduidelijk is of de voor de verplaatsing van het bedrijf benodigde financiële middelen beschikbaar zijn.

2.8.1. Het college en de raad stellen dat bij nieuwe bestemmingsplannen als uitgangspunt geldt dat het bestaande, legale gebruik als zodanig bestemd dient te worden. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening een andere bestemming gerechtvaardigd kan worden en aannemelijk is dat deze bestemming binnen de planperiode kan worden verwezenlijkt. Het college en de raad stellen dat deze situatie zich in onderhavig geval voordoet.

Het bedrijf van [appellant sub 2] is niet als zodanig bestemd, omdat een zodanige bestemming tot gevolg heeft dat een aanzienlijk deel van het plangebied niet kan worden benut voor woningbouw vanwege de geluidsproductie van het bedrijf. Uit het geluidsrapport volgt dat de geluidimmissieniveaus ten gevolge van de bedrijfsvoering significant hoger zijn dan de geluidniveaus die toelaatbaar zijn volgens het Activiteitenbesluit. In overleg met [appellant sub 2] is vastgesteld dat deze geluidniveaus niet te reduceren zijn tot een aanvaardbaar niveau door een aanpassing van de bedrijfsvoering dan wel plaatsing van een geluidsscherm, aldus de raad en het college. Derhalve is na afweging van de betrokken belangen ervoor gekozen het bedrijf niet als zodanig te bestemmen. De raad stelt dat het perceel van [appellant sub 2] binnen de planperiode aangekocht zal worden.

2.8.2. Aan het perceel [locatie 1] zijn de bestemmingen "Wonen (W)" en "Wonen uit te werken (W-U)" toegekend. Ingevolge artikel 12 en artikel 15 van de planvoorschriften, laten deze bestemmingen de uitoefening van een bedrijf en de vestiging van een bedrijfswoning niet toe. Het bedrijfsperceel ligt op een afstand van ongeveer 15 meter van het plandeel met de bestemming "Wonen-uit te werken (W-U)".

2.8.3. Uit het geluidsrapport in samenhang bezien met het deskundigenbericht volgt dat een deel van de voorziene woonwijk aanzienlijke geluidsbelasting zal ondervinden indien [appellant sub 2] zijn huidige bedrijfsactiviteiten zal blijven uitoefenen aan de [locatie 1]. Ook na plaatsing van een geluidscherm van ongeveer 50 meter breed en 3 meter hoog bij het terrein van [appellant sub 2] zal een gebied van ongeveer 2500 m² met de bestemming "Wonen - uit te werken (W-U)" niet zonder meer voor woningbouw kunnen worden benut. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat binnen dat deel van het plangebied ongeveer 50 woningen zijn voorzien in de vorm van een gesloten bebouwingswand met drie of vier lagen.

2.8.4. De Afdeling overweegt dat het college en de raad zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het treffen van geluidbeperkende maatregelen zoals het plaatsen van omvangrijke geluidschermen langs de erfgrens van [appellant sub 2], het geheel overkappen van het buitenterrein van [appellant sub 2] en het geheel inpandig uitvoeren van de werkzaamheden niet reëel is, omdat het zeer omvangrijke constructies betreft die onevenredig hoge kosten met zich brengen. De Afdeling betrekt hierbij dat [appellant sub 2] ter zitting heeft bevestigd dat hij het treffen van dergelijke maatregelen niet wenselijk acht. Gelet op het voorgaande heeft de raad in redelijkheid een groter belang kunnen toekennen aan het realiseren van het totaal aantal voorziene woningen dan aan het belang dat [appellant sub 2] heeft bij het voortzetten van zijn bedrijf op die locatie.

De Afdeling overweegt voorts dat de raad en het college ter zitting aannemelijk hebben gemaakt dat binnen de planperiode wordt overgegaan tot verwerving van het perceel van [appellant sub 2] op minnelijke basis dan wel door middel van onteigening. [appellant sub 2] wordt in dit verband niet gevolgd in zijn stelling dat onteigening in onderhavig geval niet mogelijk is, omdat de bestemming ten opzichte van het hiervoor geldende plan niet is gewijzigd. De Afdeling overweegt in dit verband dat, voor zover van belang, in artikel 77, eerste lid, onder 1, van de Onteigeningswet de mogelijkheid is opgenomen om te onteigenen ten behoeve van de uitvoering van een bestemmingsplan. In het door [appellant sub 2] aangevoerde ziet de Afdeling voorts geen aanleiding voor het oordeel dat de financiële uitvoerbaarheid onvoldoende is gewaarborgd, nu de raad en het college ter zitting hebben toegelicht dat in de grondexploitatie financiële ruimte is gereserveerd om de bedrijfsverplaatsing te kunnen financieren.

2.8.5. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 3] voor het overige

2.9. [appellant sub 3] betoogt dat het bestemmingsplan rechtsonzeker is vanwege de in de plantoelichting gehanteerde terminologie. In dat verband wijst [appellant sub 3] onder meer op de woorden "voorlopig", "op termijn" en "waarschijnlijk" die worden gebruikt.

2.9.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het globale karakter van het bestemmingsplan nog keuzes open laat, maar dat het voor de afweging voldoende inzicht en rechtszekerheid biedt in hetgeen wordt beoogd in het plangebied. Enige ruimte in de beschrijvingen in het plan is onvermijdelijk, omdat het een bestemmingsplan betreft dat nog nader uitgewerkt moet worden nu nog niet tot in detail duidelijk is hoe de wijk bebouwd en ingericht gaat worden, aldus het college. Daarnaast hebben onder meer de Commissie voor de milieueffectrapportage (hierna: Commissie m.e.r.) en de Provinciale Planologische Commissie de stukken getoetst en een positief advies afgegeven, aldus het college en de raad.

2.9.2. De Afdeling overweegt dat het niet ongebruikelijk is dat de woorden die door [appellant sub 3] zijn aangehaald in een globaal bestemmingsplan worden gebruikt, omdat de invulling daarvan nog niet in detail is uitgekristalliseerd. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in strijd is met de rechtszekerheid.

2.10. Verder betoogt [appellant sub 3] dat het plan niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen, nu onduidelijk is of de provinciale wegen 256 en 457, waarover wordt gesproken in de verslagen van 13 februari 2006 en 26 juni 2006, deel uitmaken van het plangebied. In dit verband wijst [appellant sub 3] er voorts op dat zomer- en winterpeil onjuist zijn weergegeven in de plantoelichting.

2.10.1. Aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Afdeling vast dat de provinciale wegen N456 en N207 niet juist zijn benoemd in de door [appellant sub 3] genoemde verslagen. De Afdeling merkt dit en de onjuiste weergave van het zomer- en winterpeil in de plantoelichting aan als kennelijke verschrijvingen. [appellant sub 3] is hierdoor niet in zijn belangen geschaad en de Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat het plan op dit punt in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel is vastgesteld.

2.10.2. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellant sub 3] is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 6]

2.11. [appellant sub 6] stelt dat de geluidsbelasting op de gevel van zijn woning, gelegen aan de [locatie 2], onvoldoende is onderzocht. Hij stelt dat hij zal worden geconfronteerd met een forse toename van geluidsbelasting vanwege de weerkaatsing van geluid van de bestaande spoorweg(en) en provinciale weg(en) tegen de voorziene woningen.

2.11.1. De plicht om de geluidsbelasting op de gevels van nieuw te bouwen woningen te onderzoeken geldt volgens de raad en het college niet voor bestaande woningen buiten het plangebied, behalve wanneer deze liggen in een zone van een binnen het plangebied nieuw aan te leggen of te reconstrueren weg. Omdat een reconstructie van de N456 en/of de N207 geen deel uitmaakt van het plan is geen sprake van een dergelijke onderzoeksplicht, aldus het college en de raad. De raad heeft naar aanleiding van het beroepschrift van [appellant sub 6] onderzoek laten uitvoeren door Arcadis. In de notitie van Arcadis van 1 april 2009 staat dat de toename van de geluidsbelasting als gevolg van de reflectie maximaal 1 dB(A) is, hetgeen niet of nauwelijks hoorbaar is.

2.11.2. De woning van [appellant sub 6] ligt op een afstand van ongeveer 120 meter van het dichtstbijzijnde plandeel met de bestemming "Wonen - uit te werken (W-U)".

2.11.3. In het deskundigenbericht staat dat het plandeel met de bestemming "Verkeer (V)", voor het tracé van de N456 tussen de aansluiting op de A20 en de aansluiting op de N207, een strook grond omvat met een breedte van ongeveer 26 meter, die ruimte biedt voor vier wegstroken en fietspaden. Indien deze wegstroken en fietspaden worden gerealiseerd komt de N456 dichter bij de gronden van [appellant sub 6] te liggen. De N456 bestaat thans uit twee rijstroken.

2.11.4. Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit Ruimtelijke Ordening 1985 geeft het bestemmingsplan, voor zover de uitvoering van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh) zulks vereist, de functie aan van de voornaamste wegen, alsmede het dwarsprofiel dan wel het aantal rijstroken daarvan.

2.11.5. De Afdeling stelt vast dat op de verbeelding geen dwarsprofiel voor de N456 is opgenomen en dat het aantal rijstroken van de N456 in de planvoorschriften niet is beperkt tot twee. Gelet daarop en op het gestelde in het deskundigenbericht zoals hierboven vermeld, stelt de Afdeling vast dat het plan het mogelijk maakt dat de N456 wordt verbreed tot vier rijstroken. De stelling van de raad dat verdubbeling van het aantal rijstroken niet binnen de planperiode zal plaatsvinden, doet daar niet aan af. Nu geen akoestisch onderzoek is verricht naar de gevolgen van een verdubbeling van het aantal rijstroken van de N456 voor de woning van [appellant sub 6], is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit op dit punt is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellant sub 6] is gegrond. Het bestreden besluit dient, voor zover goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Verkeer (V)" ter plaatse van het tracé van de N456 tussen de aansluiting op de A20 en de aansluiting op de N207, wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

Het beroep van de Milieuvereniging

MER

2.12. De Milieuvereniging betoogt dat ten onrechte een inrichtings-mer is gemaakt in plaats van een locatie-mer. Hiertoe voert de Milieuvereniging allereerst aan dat de raad en het college zich ten onrechte op het standpunt stellen dat reeds een bestuurlijke keuze is gemaakt voor de locatie van de wijk Westergouwe, nu de daarop betrekking hebbende concrete beleidsbeslissing is vernietigd. De Milieuvereniging wijst voorts op alternatieve locaties die voldoen aan de uitgangspunten van de doelstelling van het MER, zoals de locatie ten noorden van de A20 en ten oosten van de kern Zevenhuizen en de locatie Oostpolder. Daarnaast zegt de doelstelling van het MER niets over de locatie. Voorts hebben de raad en het college geen gehoor gegeven aan de kritiek die de Commissie m.e.r. heeft geuit op het onderzoek naar alternatieven. Voor zover had kunnen worden volstaan met een inrichtings-mer had tenminste een alternatief moeten worden onderzocht waarbij de gehele woonwijk wordt ingericht met woningen op palen of met drijvende woningen.

2.12.1. Het college stelt zich met de raad op het standpunt dat in het streekplan "Zuid-Holland Oost" (1995) en in de opvolgende streekplannen "Zuid-Holland Oost 2003" (2003) en "Partiële herziening streekplan Zuid-Holland Oost 2003" (2006) consequent de keuze is gemaakt voor de locatie in de Zuidplaspolder ten zuidwesten van Gouda en ten noorden van de kern van Moordrecht. Derhalve was een locatie-mer niet meer noodzakelijk. Dat de in het streekplan uit 2003 neergelegde bebouwingscontour, waarvan Westergouwe deel uitmaakt, bij uitspraak van de 8 december 2004, zaak nr. 200308003/1 door de Afdeling is vernietigd, doet daar niet aan af volgens het college en de raad. De vernietiging is namelijk ingegeven door formeel-juridische redenen en Westergouwe is als locatie voor de nieuwe woonwijk in die procedure niet ter discussie gesteld. Bovendien is de keuze voor Westergouwe als locatie voor de nieuwe woonwijk bevestigd in het streekplan uit 2006, aldus het college en de raad. Uit de vernietiging van de concrete beleidsbeslissing kan volgens hen derhalve niet worden afgeleid dat de locatiekeuze ter discussie staat.

Het college en de raad hebben voorts ter zitting toegelicht dat wel degelijk alternatieve locaties zijn onderzocht, hetgeen volgt uit de "Startnotitie m.e.r." (hierna: de Startnotitie). Ten aanzien van de door de Milieuvereniging aangedragen alternatieve locatie ten noorden van de A20 en ten oosten van de kern Zevenhuizen stelt het college zich met de raad op het standpunt dat deze niet als passend alternatief aangemerkt kan worden, omdat deze locatie te ver van Gouda gelegen is waardoor niet kan worden aangesloten op de bestaande voorzieningen van de stad. De aangedragen alternatieve locatie Oostpolder is volgens het college en de raad niet groot genoeg om 3.400 tot 4.000 woningen te kunnen realiseren. Verder is de bodemstructuur minder geschikt dan die van Westergouwe, nu de Oostpolder niet is ontveend waardoor de bodem drassiger is dan in Westergouwe. Verder biedt het behoud van de Oostpolder als open gebied de mogelijkheid om een waterrijk landschapspark te maken in verbinding met een naastgelegen natuur- en recreatiegebied. Zo ontstaat voor de groeiende bevolking in dit gebied een omvangrijk recreatiegebied.

Dat ook een minder grootschalige woningbouwlocatie met verschillende aanvullende woningbouwlocaties onderzocht had moeten worden achten de raad en het college niet aangewezen. Meerdere nu nog open gebieden dienen in dat geval te worden bebouwd hetgeen ongewenst is en in strijd met het landelijk en ruimtelijk beleid dat is gericht op intensivering van het ruimtegebruik, waardoor voorkeur wordt gegeven aan één grootschalige locatie, aldus het college en de raad.

Ten slotte achten het college en de raad wonen op water niet reëel. Drijvende woningen zijn in verband met de geringe waterdiepte ter plaatse feitelijk niet mogelijk en paalwoningen of woningen met steigers zijn financieel niet haalbaar.

2.12.2. Ingevolge artikel 7.10, eerste lid, onder b, sub 1, van de Wet milieubeheer bevat een milieu-effectrapport, indien het milieu-effectrapport betrekking heeft op een plan, een beschrijving van de voorgenomen activiteit, alsmede van de alternatieven daarvoor, die redelijkerwijs in beschouwing dienen te worden genomen, en de motivering van de keuze voor de in beschouwing genomen alternatieven.

2.12.3. In de Startnotitie, gedateerd 6 januari 2004, wordt op hoofdlijnen informatie gegeven over het voornemen van de realisering van een woonwijk in of nabij Gouda. Naar aanleiding van het stedenbouwkundig Masterplan Westergouwe (hierna: het masterplan) heeft Arcadis vervolgens het milieueffectrapport "MER 1e Fase Woningbouwlocatie Westergouwe" (hierna: MER 1e Fase) opgesteld, gedateerd 9 juni 2005, waarin de milieueffecten van de mogelijke inrichting van het gebied in beeld zijn gebracht. In het MER 1e Fase is met betrekking tot de doelstelling van dat MER het volgende opgenomen. "Gezien de woningbouwopgave voor Gouda en de regio, de keuze voor de locatie Westergouwe en de besluitvorming hierover kan de doelstelling voor de woningbouwlocatie Westergouwe als volgt worden geformuleerd: het realiseren van een kwalitatief hoogwaardige en duurzame woonwijk om tegemoet te komen aan de woningbehoefte tot 2020 en de doorstroming op de woningmarkt in Gouda te bevorderen, waarin zo goed mogelijk kan worden voorzien in de toekomstige woonwensen en waarin wordt ingespeeld op de kansen en beperkingen die natuur, landschap en cultuurhistorie bieden."

Het masterplan is uitgewerkt in het bestemmingsplan en naar aanleiding daarvan heeft Arcadis het milieueffectrapport "MER 2e fase Woningbouwlocatie Westergouwe" (hierna: MER 2e fase) opgesteld, gedateerd 1 juni 2006, waarin gedetailleerde milieurelevante keuzes zijn gemaakt. Het MER 1e fase en MER 2e fase vormen samen het milieueffectrapport bij het bestemmingsplan.

In de Startnotitie staat dat Gouda een regionale woningbouwtaakstelling kent, die inhoudt dat Gouda deels ruimte moet bieden aan de bevolkingsgroei uit de regio, met als doel afbrokkeling van haar centrumfunctie tegen te gaan. In de Startnotitie staat voorts dat uit de deelnota "Stadsuitbreiding" (1989) en "Woonvisie" (2003) blijkt dat het gemeentebestuur de volgende locatie-eisen stelt aan een woningbouwlocatie:

- voldoende ruimte, zodat de gemeente meerdere jaren vooruit kan;

- een goede relatie met de bestaande stad, werkgebieden en recreatievoorzieningen;

- goed ontsloten voor openbaar vervoer, fiets en auto;

- de aanwezige locatiekenmerken, zoals bodemtype, waterhuishouding, natuurwaarden en geluidsituatie mogen geen belemmering vormen;

- gelegen op het grondgebied van Gouda.

Voorts moet het gaan om een buitenstedelijke locatie voor 3.200 tot 3.800 woningen om te kunnen voldoen aan de woningvraag. Zo wordt beoogd de continuïteit van de woningbouw te waarborgen en (ontwikkelings)kosten binnen de perken te houden.

In de Startnotitie staat verder dat in de deelnota "Stadsuitbreiding" mogelijke uitbreidingsrichtingen voor een woningbouwlocatie zijn onderzocht in het kader van de uitbreiding van Gouda, te weten uitbreidingen in noordelijke richting, zuid-oostelijke richting, zuidelijke richting en westelijke richting. Op grond daarvan zijn de locaties in noordelijke, zuidelijke en westelijke richting potentieel geschikt geacht. Uitbreiding in zuid-oostelijke richting kent bezwaren vanuit landschappelijk oogpunt en is in strijd met het restrictief beleid en een actief inrichtings- en beheersbeleid gericht op het versterken van de landbouw en de toeristische, recreatieve functies en natuurfuncties. Daarnaast is deze locatie niet geschikt omdat in een convenant is opgenomen dat dit gebied deel gaat uitmaken van een groene buffer.

Vervolgens is een nadere nieuwe afweging gemaakt tussen de potentieel geschikte locaties voor het woningbouwproject. De locatie ten noorden van Gouda is niet geschikt geacht als woningbouwlocatie omdat het een slechte aansluiting heeft bij de bestaande stad waarbij de rijksweg A12 een barrière vormt. Daarnaast vormt uitbreiding een aantasting van het waardevolle open gebied aan die kant van Gouda en heeft deze locatie een beperkte uitbreidingscapaciteit van de aanwezige infrastructuur. Voorts heeft een locatie ten zuiden van Gouda eveneens niet de voorkeur, omdat bebouwing van dit gebied een aantasting vormt van het open landschap en het cultuur-historisch waardevolle veenweidegebied in het Groene Hart. Ook zou de aanwezige waterzuiveringsinstallatie stedenbouwkundig moeten worden ingepast en bovendien is de maximale oppervlakte van het gebied ongeveer 30 hectare, hetgeen onvoldoende is voor het realiseren van grootschalige woningbouw. De locatie ten westen van Gouda heeft om meerdere redenen de voorkeur als stedelijk uitbreidingsgebied. Ten eerste ligt de locatie dicht tegen de bestaande stad Gouda aan en leent de locatie zich door de aanwezigheid van een goede infrastructuur als drager van functies voor wonen en werken nu in de nabijheid de aansluiting aan de A20 ligt. Daarnaast kan bij een ontwikkeling van voldoende omvang nader worden onderzocht of een voorstadhalte voor treinverkeer mogelijk is. De aanwezige landschappelijke structuur en de ligging nabij de Ringvaart en Hollandsche IJssel bieden voorts goede aanknopingspunten voor het creëren van aantrekkelijke woonmilieus. Tevens kan de nieuwe wijk door zijn nabijheid tot de bestaande stad grotendeels leunen op reeds bestaande voorzieningencentra. Ten slotte is de bodemgesteldheid in de Zuidplaspolder relatief goed, zeker in vergelijking met de locatie ten noorden van Gouda. De conclusie in de Startnotitie is dat de locatie ten westen van Gouda het meest geschikt is als verstedelijkingslocatie.

2.12.4. Aan de hand van hetgeen het college en de raad hebben gesteld in het verweerschrift en ter zitting, stelt de Afdeling vast dat de keuze voor de locatie Westergouwe overeenstemt met en volgt uit diverse rapporten en beleidsstukken. De Afdeling stelt verder vast dat in de Startnotitie diverse alternatieve locaties zijn onderzocht en dat uit de Startnotitie volgt dat de locatie ten westen van Gouda het meest geschikt is. Blijkens de stukken is hierbij de ligging van het gebied nabij de A20, nabij de Ringvaart en Hollandsche IJssel en nabij Gouda van belang. Ook in verband met de relatief goede bodemgesteldheid is de locatie ten westen van Gouda de meest geschikte locatie voor de ontwikkeling van het woningbouwproject geacht. Andere locaties zijn om landschappelijke en/of infrastructurele redenen minder geschikt of zijn te klein. Verder overweegt de Afdeling dat hoewel in de doelstelling van het MER de locatie van de nieuwe woonwijk niet wordt beperkt tot Westergouwe, dit wel uit de context van die doelstelling blijkt. De raad en het college hebben bovendien gemotiveerd aangegeven dat de door de Milieuvereniging genoemde alternatieve locaties niet geschikt zijn voor de voorziene woningbouw.

Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat de raad en het college zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de door de Milieuvereniging aangedragen en de in de Startnotitie onderzochte alternatieve locaties niet geschikt zijn als woningbouwlocatie en dat deze alternatieve locaties onder deze omstandigheden en in dit geval redelijkerwijs niet meer in beschouwing behoefden te worden genomen en kon worden volstaan met een inrichtings-mer.

Nu de Milieuvereniging heeft nagelaten haar stelling te onderbouwen dat de raad en het college geen gehoor hebben gegeven aan de kritiek van de Commissie m.e.r., faalt dit betoog.

Dat de raad en het college de inrichtingsvariant wonen op het water niet hebben onderzocht, acht de Afdeling niet onredelijk, nu de raad en het college ter zitting hebben toegelicht dat wonen op het water ter plaatse feitelijk niet mogelijk is vanwege de geringe waterdiepte en een dergelijke inrichtingsvariant financieel niet haalbaar is.

Waterhuishouding en waterkwaliteit

2.13. De Milieuvereniging betoogt dat uit verschillende rapporten volgt dat realisering van de woonwijk problematisch is vanwege de lage ligging van de Zuidplaspolder. Het gebied wordt gezien als risicogebied. Om wateroverlast of overstromingsrisico’s zoveel mogelijk te voorkomen zal het plangebied worden opgehoogd. Als gevolg daarvan zal de wateroverlast in het aanliggende deel van de Zuidplaspolder, onder andere de gemeente Moordrecht, toenemen. De Milieuvereniging vreest voorts dat de bodem zal verzakken als gevolg van de voorziene woningbouw. Daarnaast zal de bergingscapaciteit van het gebied afnemen. Ook vreest de Milieuvereniging voor afwenteling van de te verwachten wateroverlast op de omliggende gebieden. De Milieuvereniging betoogt verder dat niet is voldaan aan de voorwaarden die het Hoogheemraadschap Schieland stelt in het bestemmingsplanadvies, gedateerd 20 september 2007. Ook wijst de Milieuvereniging op het rapport van WL Delft-Hydraulics uit 2004 waarin een verhoging van het waterpeil met 40 cm ter plaatse van Moordrecht wordt voorspeld in geval van een overstroming. Verder wordt gewezen op een artikel in het blad H2O dat naar aanleiding van dit rapport is verschenen.

2.13.1. Het college stelt met de raad dat de inrichting van het plangebied tot stand is gekomen na jaren van afweging en samenwerking met het Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard, de provincie Zuid-Holland en het Rijk waarin gedurende afzonderlijke trajecten verschillende inrichtingsvarianten zijn geanalyseerd. De werkgroep "Wateropgave Westergouwe", een samenwerkingsverband tussen bovengenoemde partijen en de gemeente Gouda, heeft op 1 september 2004 een advies uitgebracht met richtinggevende aanbevelingen over de waterstaatkundige inpasbaarheid van Westergouwe. Aan de hand van verschillende onderzoeken is uiteindelijk gekozen voor de huidige inrichtingsvariant in het plan. Deze keuze is beschreven in het document "Waterhuishouding Westergouwe - Algemene uitgangspunten voor de waterhuishoudkundige inrichting van het woongebied Westergouwe" (hierna: het waterhuishoudingsplan) van 14 januari 2008, opgesteld door Grontmij. In het document is het uitgangspunt opgenomen dat Westergouwe binnen en buiten het plangebied geen waterhuishoudkundige problemen mag veroorzaken, waarbij ook de randvoorwaarde van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, thans: de minister van Infrastructuur en Milieu, is opgenomen dat de vloerpeilen van Westergouwe gelijk moeten zijn aan het gesimuleerde overstromingspeil om schade bij een eventuele overstroming te voorkomen. Om onder meer aan deze randvoorwaarde te kunnen voldoen moet het gebied worden opgehoogd, omdat er bij dichte woonmilieus zoals in Westergouwe geen ruimte is om een hoogteverschil tussen straatpeil en vloerpeil van meer dan 30 cm geleidelijk te overbruggen. De noodzaak tot ophoging komt verder voort uit de peilverhoging, die benodigd is om de kwelproblematiek te kunnen ondervangen. De raad stelt dat het plangebied duurzaam wordt opgehoogd door middel van grondverbetering, waardoor verzakkingen worden voorkomen. Ter voorkoming van wateroverlast zal een wateroppervlak van ruim 20% aan open water worden gerealiseerd, zodat van afwenteling op nabijgelegen gebieden geen sprake is. Het verlies aan bergingscapaciteit wordt binnen het plangebied gecompenseerd en de raad verwijst hierbij naar de notitie "Uitwerking watersysteem Westergouwe" (hierna: de waterparagraaf) van 23 december 2005.

De verhoging van het maaiveld heeft volgens de raad en het college geen effect op het overstromingsgevaar in de omgeving. Wel kan in lager gelegen peilvakken in geval van een overstroming het waterpeil iets hoger worden, maar dit verschil is beperkt tot maximaal 10 tot 20 cm. Het risico van een overstroming als gevolg van een doorbraak van een waterkering van Westergouwe is niet hoger dan in omliggende gebieden. In dit verband wordt er op gewezen dat Westergouwe in een dijkring ligt met het hoogste veiligheidsniveau. Desalniettemin wordt bij het ontwerp van de woningen in het gebied "Bolwerk" wel rekening gehouden met de stroomsnelheden van water bij een eventuele overstroming als gevolg van een dijkdoorbraak. De door de Milieuvereniging genoemde risico’s zijn derhalve onderkend en de benodigde maatregelen zijn getroffen om te voorkomen dat deze risico’s zich ook daadwerkelijk verwezenlijken, aldus de raad en het college. Het college wijst erop dat het rapport Van WL-Delft Hydraulics uit 2004 en het artikel in het blad H2O waarnaar de Milieuvereniging verwijst, zijn gebaseerd op verouderde berekeningen uit 2004 waarin wordt uitgegaan van een groter op te hogen gebied dan in het plan is voorzien. In 2005 is een aanvulling op het rapport uit 2004 opgesteld, genaamd "Gevolgen van overstroming Zuidplaspolder, aanvullende berekeningen" van WL-Delft Hydraulics, thans: Deltares, waarin is uitgegaan van de actuele ophoging. Daaruit volgt de in het bestreden besluit genoemde maximale verhoging van 10 tot 20 cm van het waterpeil.

Het college en de raad stellen voorts dat het Hoogheemraadschap op 8 januari 2008 heeft ingestemd met het waterhuishoudingsplan en daarmee ook met de waterparagraaf die deel uitmaakt van het waterhuishoudingsplan, zodat ervan uit kan worden gegaan dat is voldaan aan het bestemmingsplanadvies.

Met betrekking tot de bodemgesteldheid zijn verschillende geotechnische onderzoeken uitgevoerd door onder meer Fugro, WIHA Grondmechanica en Gemeentewerken Rotterdam. Naar aanleiding van de resultaten van deze onderzoeken worden de waterbodems versterkt door de watergangen voor te belasten en uit te voeren in zand, aldus het college en de raad.

2.13.2. Ingevolge artikel 3, lid 2.1, aanhef en onder b, van de planvoorschriften geldt in kwantitatief opzicht als uitgangspunt dat bij de ontwikkeling van het woongebied voor het percentage wateroppervlak uitgegaan moet worden van het volgende:

- voor het woonmilieu "Bolwerk" tenminste 50% van de totale gebiedsoppervlakte;

- voor de woonmilieus "Tuinen", "Grachten" en "Centrum" tenminste 10% van de totale gebiedsoppervlakte;

- voor het woonmilieu "Landelijk wonen" inclusief de groen-blauwe zone tenminste 10% van de totale gebiedsoppervlakte en compensatie

2.13.3. Aan de hand van het vorenstaande stelt de Afdeling vast dat in het kader van de voorbereiding van het plan uitvoerig onderzoek is verricht naar de waterhuishouding. Uit de waterparagraaf en de plantoelichting volgt dat voor de grondverbetering in het kader van de ophoging van het plangebied is gekozen voor een integrale ophoging met zand. In het gehele plangebied, met uitzondering van het woonmilieu Landelijk Wonen, zullen naast de bodem onder het straatwerk tevens de tuinen en de watergangen voorbelast worden. De Milieuvereniging heeft niet aannemelijk gemaakt dat de onderzoeken fouten of onjuistheden bevatten. Gelet hierop ziet de Afdeling in het door de Milieuvereniging aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad en het college zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan niet zal leiden tot verzakking van de bodem.

Het verlies aan bergingscapaciteit ten gevolge van de realisering van Westergouwe wordt gecompenseerd, hetgeen als uitgangspunt is vastgelegd in artikel 3, lid 2.1, aanhef en onder b, van de planvoorschriften. Gelet hierop oordeelt de Afdeling dat de raad en het college zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat van afwenteling op nabijgelegen gebieden geen sprake zal zijn. Voorts stelt de Afdeling vast dat nu het gebied zal worden opgehoogd, wordt voldaan aan de randvoorwaarde van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, thans: de minister van Infrastructuur en Milieu dat de vloerpeilen van Westergouwe gelijk moeten zijn aan het gesimuleerde overstromingspeil. De stelling dat het waterpeil in Moordrecht in geval van een overstroming als gevolg van een dijkdoorbraak 40 cm zal stijgen acht de Afdeling in dit verband niet juist, nu het rapport Van WL-Delft Hydraulics van 2004 is gebaseerd op verouderde berekeningen uit dat jaar. In het deskundigenbericht staat dat de grondwaterstand als gevolg van de realisering van Westergouwe ten opzichte van de huidige situatie 10 tot 20 cm zal stijgen ter plaatse van de omgeving Moordrecht in geval van een dijkdoorbraak. In de huidige situatie zou in geval van een dijkdoorbraak ook al sprake zijn van aanzienlijke overlast, waarbij het water dan 1,19 m boven het maaiveld zou komen te staan, waarbij in aanmerking wordt genomen dat het maaiveld plaatselijk met enkele decimeters varieert zodat het effect van plaats tot plaats varieert. De dijkring rond Westergouwe heeft een theoretische kans van een dijkdoorbaak van 1 op de 10.000 jaar. Dit is het hoogste veiligheidsniveau, aldus het deskundigenbericht. Gelet op het vorenstaande, op de omstandigheid dat het Hoogheemraadschap heeft ingestemd met de waterparagraaf en het waterhuishoudingsplan, alsmede op de omstandigheid dat de Milieuvereniging ter zitting niet heeft kunnen toelichten waarom het plan niet voldoet aan het bestemmingsplanadvies van het Hoogheemraadschap, ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan geen onaanvaardbaar risico op wateroverlast met zich brengt.

2.14. De Milieuvereniging betoogt verder dat de inrichting van de waterhuishouding in het bestemmingsplan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, nu is gekozen voor één watersysteem. Hiertoe wordt aangevoerd dat het grond- en oppervlaktewater verontreinigd zal raken door het zout uit het ontzilt zeezand dat wordt gebruikt voor het ophogen van het plangebied, alsmede door microverontreiniging ten gevolge van menselijke bewoning en uitloging van gebruikte bouwmaterialen.

2.14.1. De stelling van de Milieuvereniging dat het watersysteem van Westergouwe in open verbinding staat met de groen-blauwe zone is volgens het college en de raad onjuist. Alleen in tijden van wateroverschot zal het watersysteem van Westergouwe via één stuw afwateren naar de groen-blauwe zone, omdat is gekozen voor een duurzaam watersysteem dat van hoog naar laag afwatert. De raad stelt zich op het standpunt dat het voorziene watersysteem de waterkwaliteit ten goede zal komen, onder meer omdat het nutriëntgehalte zal verbeteren doordat als gevolg van het ophogen van het plangebied de vorming van kwel wordt tegengegaan. Ook worden er maatregelen getroffen om te voorkomen dat microverontreinigingen in het water terecht komen. Ten slotte stellen de raad en het college zich op het standpunt dat thans nog niet bekend is welk zand zal worden gebruikt voor de ophoging. Volgens het college en de raad betreft het een uitvoeringskwestie die in deze procedure niet aan de orde kan worden gesteld.

2.14.2. De Afdeling stelt voorop dat de wijze waarop stedelijk water wordt ingezameld en afgevoerd in beginsel niet in een bestemmingsplan wordt neergelegd, omdat het een uitvoeringskwestie betreft. Dit geldt evenzeer voor het te gebruiken ophoogzand. Uit de stukken, waaronder het waterhuishoudingsplan, blijkt dat diverse maatregelen zullen worden getroffen ter voorkoming van verontreiniging van het oppervlaktewater. Verder dient de kwaliteit van het ophoogzand te voldoen aan het Besluit bodemkwaliteit. In dit besluit is rekening gehouden met een aanvaardbaar uitlogingsrisico vanuit het opgebrachte materiaal. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in het door de Milieuvereniging aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat niet zal kunnen worden voorzien in een watersysteem dat voldoet aan de daaraan te stellen eisen.

Natuurwaarden

2.15. De Milieuvereniging betoogt dat als gevolg van de realisering van het bestemmingsplan het leefgebied van de meervleermuis, watervleermuis, gewone dwergvleermuis en grootoorvleermuis zal verdwijnen. Het standpunt van het college en de raad dat geen ontheffing ingevolge de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) behoeft te worden aangevraagd omdat de jacht- en foerageergebieden van de vleermuis zo min mogelijk worden verstoord, acht de Milieuvereniging dan ook niet juist. Zij betoogt dat nader onderzoek verricht had moeten worden naar de daadwerkelijke verstoring van genoemde beschermde soorten.

Verder is het afkopen van natuurcompensatie zonder dat de afkoopsom ten goede komt aan bescherming van Rode Lijst-soorten in strijd met de uitgangspunten van het compensatiebeleid van de provincie, omdat daarin niet de mogelijkheid is opgenomen om af te zien van fysieke compensatie, aldus de Milieuvereniging. Bovendien is een broedgebied van 10 hectare ter compensatie van verloren gegaan gebied volgens de Milieuvereniging onvoldoende. Het gebied is namelijk van groot belang als broedgebied voor weidevogels, zoals de grutto, tureluur en veldleeuwerik, en typische moerasbewoners als de bruine kiekendief en blauwborst, aldus de Milieuvereniging.

Ten slotte is ten onrechte geen besluit genomen over de compensatie en de financiering, terwijl uit de compensatieregeling en het bijbehorende stappenplan volgt dat dat besluit tegelijkertijd met het besluit over een activiteit dient te worden genomen. Ook is niet duidelijk hoe gecompenseerd gaat worden.

2.15.1. Het college stelt zich met de raad op het standpunt dat inmiddels ontheffing is verleend voor de gewone dwergvleermuis. Voor de andere door de Milieuvereniging genoemde vleermuizen blijkt ontheffing niet nodig.

Het college en de raad stellen voorts dat fysiek wordt gecompenseerd en dat financiële compensatie door middel van afkoping van de compensatieplicht derhalve niet aan de orde is. Volgens de raad en het college gaat 20 hectare geschikt broedgebied verloren en 50 hectare foerageergebied, hetgeen bevestigd is in het deskundigenbericht. Het college en de raad stellen dat kan worden volstaan met de compensatie van 10 hectare broedgebied in plaats van 20 hectare, nu een bestaand weidevogel(broed)gebied van matige kwaliteit door aankoop, inrichting en beheer wordt omgezet naar weidevogelbroedgebied met een hoogwaardige kwaliteit. Hierbij is voorts in aanmerking genomen dat het plangebied geen onderdeel vormt van de ecologische hoofdstructuur, zodat de te compenseren oppervlakte niet gelijk hoeft te zijn aan de oppervlakte van het weidevogelgebied in het plangebied. Thans is een perceel van 10 hectare aan weidegrond in de Hoeksche Waard aangekocht en de raad en het college stellen dat dit perceel zal worden ingericht als optimaal weidevogelgebied. Het compensatiegebied in de Hoeksche Waard grenst aan 50 hectare foerageergebied en op die wijze wordt het verlies van 50 hectare foerageergebied gecompenseerd. Daarnaast dient de groen-blauwe zone in de Zuidplaspolder eveneens als compensatie van het verloren gegaan gebied.

2.15.2. Bij besluit van 3 maart 2010 heeft de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, thans: de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (hierna: de minister), ontheffing als bedoeld in artikel 75 van de Ffw verleend voor de gewone dwergvleermuis en de kleine modderkruiper voor het woongebied fase 1 en de groen-blauwe zone. Voor een aantal diersoorten waarvoor ontheffing is gevraagd, waaronder de grootoorvleermuis, laatvlieger, meervleermuis en watervleermuis, is volgens de minister geen ontheffing nodig. Voor deze vleermuissoorten geldt dat voor hen het verdwijnen van foerageergebied niet van substantieel belang is en de functionaliteit van hun vaste rust- en verblijfplaats niet in geding komt.

Ingevolge het "Compensatiebeginsel natuur en landschap in Zuid-Holland", vastgesteld in september 1997, bestaat een verplichting tot compensatie voor soorten die op de Rode Lijst van zeldzame en bedreigde plant- en diersoorten staan.

In het "Compensatieplan Westergouwe" van april 2008, opgesteld door Grontmij (hierna: het compensatieplan), is de oppervlakte van het te compenseren gebied berekend. Op basis daarvan is geconcludeerd dat een deel van de groen-blauwe zone met een totale oppervlakte van ongeveer 50 hectare, gelegen in de nabijheid van de woonwijk Westergouwe op het grondgebied van de gemeente Moordrecht, kan dienen als compensatie van het verloren gegaan gebied. In deze zone wordt namelijk onder meer een ecologische zone van ongeveer 20 hectare aangelegd. Daarnaast zal compensatie plaatsvinden buiten het plangebied in de vorm van 10 hectare broedgebied grenzend aan 50 hectare foerageergebied. In de Hoeksche Waard is reeds een gebied van ongeveer 10 hectare aangekocht dat grenst aan 50 hectare weidevogelgebied.

2.15.3. De vragen of voor de uitvoering van een plan een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat het college geen goedkeuring aan het plan had kunnen verlenen, indien en voor zover het college op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Ter zitting is gebleken dat de ontheffing thans nog niet onherroepelijk is. In dit geval heeft de Milieuvereniging niet aannemelijk gemaakt dat naast deze ontheffing nog andere ontheffingen op grond van Ffw nodig waren. In reactie op het betoog ter zitting van de Milieuvereniging dat de minister op haar verzoek een vooraankondiging dwangsom heeft doen uitgaan aan het Projectbureau Westergouwe, omdat zonder de benodigde ontheffing boerderijen dreigen te worden gesloopt waar de steenuil voorkomt, heeft het college toegelicht dat de steenuil niet meer voorkomt in het plangebied. Onder deze omstandigheden bestaat er, slechts indien aan de ontheffing zodanige gebreken kleven dat het college en de raad wisten of behoorden te weten dat deze ontheffing niet in stand zal kunnen blijven, aanleiding voor het oordeel dat het college en de raad ondanks de verlening van de ontheffing hadden moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van de plannen in de weg staat. Een dergelijk geval doet zich hier niet voor.

Voorts stelt de Afdeling vast dat de raad en het college zich ter zitting op het standpunt hebben gesteld dat van financiële compensatie thans geen sprake is nu fysieke compensatie plaatsvindt. Daarnaast heeft de raad onderzoek verricht naar de in het plangebied voorkomende soorten van de Rode Lijst en zijn in het compensatieplan berekeningen gemaakt voor de te compenseren oppervlakte van de diverse biotopen, waarbij in aanmerking is genomen dat het plangebied geen onderdeel vormt van de ecologische hoofdstructuur zodat de te compenseren oppervlakte niet gelijk hoeft te zijn aan de oppervlakte van het weidevogelgebied in het plangebied. Gelet hierop en nu de Milieuvereniging de berekening van de compensatieverplichting in het compensatieplan niet heeft bestreden, is niet aannemelijk gemaakt dat onvoldoende compensatie zal plaatsvinden.

Voor zover de Milieuvereniging betoogt dat uit tellingen blijkt dat thans meer weidevogels aanwezig zijn in het plangebied dan door het college en de raad is aangenomen, overweegt de Afdeling dat de Milieuvereniging dit niet aannemelijk heeft gemaakt nu zij geen tellingen heeft overgelegd.

Nu de compensatiegebieden reeds zijn aangekocht, faalt het betoog dat daaromtrent nog geen besluit is genomen.

Cultuurhistorische waarden

2.16. De Milieuvereniging betoogt dat de cultuurhistorische en landschappelijke betekenis van het gebied onvoldoende bij de besluitvorming van het plan zijn betrokken. De Milieuvereniging wijst in dat verband op de Tiendweg die ten gevolge van het bestemmingsplan verloren gaat. De Tiendweg is een Middeleeuwse weg die een belangrijke rol in de veenwinning heeft gespeeld. Volgens de Milieuvereniging is de weg een behoudenswaardig element dat op een of ander wijze zichtbaar gemaakt zou kunnen worden. Voorts wijst de Milieuvereniging op het zicht vanaf de Julianasluis op de Zuidplaspolder, de gekanaliseerde Gouwe en de Hollandsche IJssel dat tevens als gevolg van het bestemmingsplan verloren gaat. Dit is in strijd met het beleid van de provincie en het Rijk, aldus de Milieuvereniging.

2.16.1. Het college en de raad stellen dat bij de voorbereiding van het plan is onderzocht of de Tiendweg behouden zou kunnen blijven door middel van inpassing in de aan te leggen woonwijk. Uit historische kaarten uit de 16e tot 19e eeuw volgt echter dat de Tiendweg in die tijd een andere route volgde dan de huidige Tiendweg. De oorspronkelijke ligging van de Tiendweg is niet te achterhalen, nu archeologisch onderzoek geen vindplaatsen van historische bebouwing of historisch gebruik heeft opgeleverd. Gelet daarop zou inpassing van de weg eerder tot verwarring leiden dan dat het een historische meerwaarde zou bieden. Daarom is er voor gekozen de Tiendweg niet op te nemen in de verdere planvorming, aldus het college en de raad. Wat betreft het zicht vanaf de Julianasluis stellen de raad en het college dat een belangenafweging ertoe heeft geleid dat het uitzicht vanaf de sluis ondergeschikt is geacht aan de belangen die zijn gemoeid met de realisering van Westergouwe.

2.16.2. In het deskundigenbericht staat dat nauwelijks sprake is van herkenbare cultuurhistorische waarden in het landschap van het plangebied. De Tiendweg is geen als zodanig herkenbaar element en er is ook geen sprake van aan de weg gelegen bebouwing. Overigens staat het plan niet in de weg aan de aanleg van een nieuw tracé voor de historische Tiendweg, aldus het deskundigenbericht. Voorts zal na realisering van het plan een groot aantal verschillende water- en landniveaus ter plaatse van de Julianasluis zichtbaar blijven.

2.16.3. De Afdeling stelt vast dat de oorspronkelijke ligging van de Tiendweg niet meer kan worden achterhaald. Gelet hierop heeft het college in redelijkheid kunnen instemmen met de keuze van de raad om de weg niet in te passen in het plan. Overigens volgt uit het deskundigenbericht dat het plan er niet aan in de weg staat dat de Tiendweg door middel van een fiets- of voetpad zichtbaar wordt gemaakt. Nu de Milieuvereniging verder niet heeft bestreden dat ook na uitvoering van het plan de verschillende water- en landniveaus zichtbaar blijven vanaf de Julianasluis, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de landschappelijke betekenis van het gebied onvoldoende bij de besluitvorming is betrokken.

Luchtkwaliteit

2.17. De Milieuvereniging betoogt dat het luchtkwaliteitonderzoek niet deugdelijk is uitgevoerd. Zij voert aan dat de bijdrage van het scheepvaartverkeer aan de luchtkwaliteit is onderschat. Zij verwijst daarbij naar een deskundigenbericht dat ten behoeve van een andere procedure is opgesteld waarin wordt gewezen op het TNO-onderzoek "Luchtkwaliteit in relatie tot scheepvaart" van april 2005 (hierna: TNO-onderzoek), waaruit volgt dat de bijdrage van het scheepvaartverkeer aan de luchtkwaliteit zeer fors is. Verder betoogt de Milieuvereniging dat de herkomst van de gehanteerde verkeerscijfers onduidelijk is. Voorts voert de Milieuvereniging aan dat de tijdelijke bouwsituaties in het onderzoek niet in beschouwing zijn genomen en dat onduidelijk is of en in hoeverre bouwplannen en ontwikkelingen in de omgeving van Westergouwe zijn meegenomen in de luchtkwaliteitberekeningen. De Milieuvereniging heeft een notitie van Peutz van 22 september 2009 (hierna: de notitie van Peutz) overgelegd waarin een aantal kanttekeningen wordt geplaatst bij het onderzoek "Woningbouwlocatie Westergouwe, onderzoek luchtkwaliteit", uitgevoerd door Arcadis, van 25 april 2008 (hierna: het luchtkwaliteitonderzoek).

2.17.1. Het college en de raad stellen dat de invloed van het scheepvaartverkeer op de luchtkwaliteit in het plangebied buiten beschouwing is gelaten, omdat deze bijdrage is verwerkt in de geldende achtergrondconcentraties. Bovendien volgt uit het luchtkwaliteitonderzoek van Arcadis dat scheepvaartverkeer over het algemeen een zeer beperkte bijdrage aan de luchtkwaliteit levert. Overigens is het deskundigenbericht waarnaar de Milieuvereniging verwijst niet relevant voor de onderhavige situatie, omdat het betrekking heeft op woonbebouwing direct langs de rivier, terwijl het plan voorziet in woningen op een afstand van minimaal 175 m van de Hollandsche IJssel. Niet is gebleken dat het scheepvaartverkeer op grotere afstand een significant effect heeft op de luchtkwaliteit. Ook Peutz stelt in haar notitie niet dat de effecten van het scheepvaartverkeer bij de berekeningen betrokken hadden moeten worden, aldus het college en de raad. Tevens volgt uit de notitie van Peutz dat de voorziene woonwijk niet leidt tot overschrijding van de grenswaarden, zodat derhalve wordt voldaan aan de luchtkwaliteitseisen. Voorts is niet gebleken dat tijdens de bouw zodanig veel vervoersbewegingen plaatsvinden dat de grenswaarden alsnog zullen worden overschreden. Ook Peutz stelt in haar notitie niet dat de tijdelijke bouwfase relevant zou zijn voor de berekeningen, aldus het college en de raad.

De raad en het college stellen dat de in het luchtkwaliteitsonderzoek gehanteerde verkeersintensiteiten overeenkomen met de verkeersintensiteiten die in het onderzoek "Ontsluitingstructuur Westergouwe" van 25 augustus 2008, uitgevoerd door BVA Verkeersadviezen (hierna: BVA), als uitgangspunt zijn genomen.

In het luchtkwaliteitonderzoek van Arcadis is ten aanzien van een aantal wegvakken gebruik gemaakt van Standaardrekenmethode I, terwijl volgens Peutz gebruik had moeten worden gemaakt van Standaardrekenmethode II. Onder meer naar aanleiding van dit rapport hebben het gemeentebestuur van Gouda en het gemeentebestuur van Moordrecht, thans: gemeente Zuidplas, aanvullend onderzoek door Arcadis laten verrichten. Uit het rapport van het aanvullende onderzoek van 7 januari 2010 volgt dat, ook indien Standaardrekenmethode II wordt toegepast, ruimschoots wordt voldaan aan de grenswaarden, aldus het college en de raad.

De raad en het college stellen ten slotte dat uitsluitend concrete projecten ten aanzien waarvan besluitvorming reeds heeft plaatsgevonden relevant zijn in het kader van de luchtkwaliteitberekeningen. Toekomstige projecten die nog niet vast staan kunnen niet meegenomen worden in de berekeningen, aangezien niet duidelijk is welke verkeersaantrekkende werking ze zullen hebben op welke wegvakken en in welk tijdvak.

2.17.2. In het deskundigenbericht staat dat in het TNO-onderzoek is geconcludeerd dat bij druk bevaren scheepvaartroutes in het Rijnmondgebied (Nieuwe Waterweg en Oude Maas) een verhoging van de concentratie stikstofdioxide (NO2) ten opzichte van de achtergrondconcentratie zichtbaar is tot ongeveer 250 meter van de oever. Voor zwevende deeltjes (PM10) leidt de bijdrage van emissies van de binnenscheepvaart niet tot een significante verhoging van concentraties langs de oevers van druk bevaren vaarwegen in het Rijnmondgebied. Gelet op het verschil in bevaring tussen de Hollandsche IJssel en de Waal, Oude Maas en de Nieuwe Waterweg zal de invloed van de Hollandsche IJssel over een kleinere afstand merkbaar zijn.

2.17.3. De Milieuvereniging heeft het gestelde in het deskundigenbericht zoals hierboven verwoord niet bestreden. Gelet daarop ziet de Afdeling in het aangevoerde reeds hierom geen aanleiding voor het oordeel dat het scheepvaartverkeer op de Hollandsche IJssel een zodanige invloed heeft op de luchtkwaliteit dat het als afzonderlijke bron in het onderzoek had moeten worden betrokken. In het door de Milieuvereniging aangevoerde ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college in zoverre niet van de deugdelijkheid van het luchtkwaliteitonderzoek heeft kunnen uitgaan.

Voorts overweegt de Afdeling dat uit het aanvullend onderzoek van Arcadis volgt dat ook met toepassing van Standaardrekenmethode II wordt voldaan aan de grenswaarden. Het aanvullend luchtkwaliteitonderzoek kan worden aangemerkt als een nadere onderbouwing van de eerder ingenomen stelling dat het plan niet zal leiden tot overschrijding van de grenswaarden en kan als zodanig in de beoordeling worden betrokken. Het aanvullend luchtkwaliteitonderzoek in aanmerking genomen ziet de Afdeling in de notitie van Peutz evenmin aanleiding voor het oordeel dat het college in zoverre niet van de deugdelijkheid van het luchtkwaliteitonderzoek heeft kunnen uitgaan. De Afdeling betrekt bij dat oordeel dat met het aanvullend luchtkwaliteitonderzoek ook de kanttekening van Peutz bij de toepassing van de dubbeltelcorrectie is gepareerd en dat in het deskundigenbericht staat dat, wat er ook zij van de invloed van de A20 op de luchtkwaliteit, de uitkomsten van het luchtkwaliteitonderzoek zodanig onder de normen zitten, dat een andere benadering van de bijdrage van de A20 niet kan leiden tot overschrijdingen van de normen.

Ten aanzien van het betoog van de Milieuvereniging dat het vrachtverkeer ten behoeve van de bouw van de voorziene woningen had moeten worden betrokken bij het luchtkwaliteitonderzoek overweegt de Afdeling dat het luchtkwaliteitonderzoek van Arcadis betrekking heeft op alle ontwikkelingen die met het onderhavige bestemmingsplan mogelijk worden gemaakt, waaronder de bouw van 3.400 tot 4.000 woningen. In het onderzoek zijn berekeningen uitgevoerd voor de gehele planperiode. Niet is gebleken dat de concentraties stikstofdioxide (NO2) en de concentratie zwevende deeltjes (PM10) niet zijn berekend voor de momenten waarop de luchtkwaliteitbeïnvloedende activiteiten zullen worden gerealiseerd.

Verder stelt de Afdeling vast dat in het luchtkwaliteitonderzoek van Arcadis staat dat gebruik is gemaakt van het verkeersmodel van DHV dat ook is gehanteerd in het onderzoek van BVA. Ten aanzien van het betoog van de Milieuvereniging dat toekomstige ontwikkelingen buiten het plangebied, zoals de Zuidplaspolder, Gouweknoop, Moordrechtboog, Ringvaartdorp, Nesselande en Zuidvleugel, mee hadden moeten worden genomen in het luchtkwaliteitonderzoek, overweegt de Afdeling dat ten aanzien van die ontwikkelingen ten tijde van de vaststelling en goedkeuring van het bestreden besluit nog geen besluitvorming had plaatsgevonden, zodat de gevolgen daarvan in het luchtkwaliteitonderzoek niet konden en behoefden te worden betrokken. Dit geldt niet voor de verlegging van de aansluiting A20 Gouda-West/Moordrecht (ZSM II) en de ontwikkelingen in de Zuidplaspolder, zodat deze ontwikkelingen ten onrechte niet zijn meegenomen in het aanvullend luchtkwaliteitonderzoek. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre onzorgvuldig is voorbereid. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

Ontsluiting

2.18. De Milieuvereniging betoogt dat het onderzoek "Ontsluitingstructuur Westergouwe" van 25 augustus 2008 naar de effecten van de ontwikkelingen op het wegennet dat door BVA is uitgevoerd ondeugdelijk is. Volgens de Milieuvereniging zijn ten onrechte niet alle ontwikkelingen in nabijgelegen gebieden betrokken, te weten de realisering van de Zuidplaspolder, de verlegging van de aansluiting A20 Gouda-West/Moordrecht (ZSM II) en de Gouweknoop. Daarnaast is in het onderzoek van BVA uitgegaan van een te gering aantal verkeersbewegingen en is ten onrechte de avondspits als uitgangspunt genomen.

2.18.1. Het college en de raad stellen zich op het standpunt dat uit het onderzoek van BVA blijkt dat het bestaande wegennet voldoende capaciteit biedt, hoewel het in de Zuidplaspolder wenselijk kan zijn om de provinciale wegen N456 en N207 te voorzien van 2x2 rijstroken. In het onderzoek van BVA is het aantal autobewegingen in het avondspitsuur gebaseerd op een verkeersmodel van de gemeente Gouda dat door DHV is opgesteld. Het betreft een spitsmodel dat erg geschikt is voor het inzichtelijk maken van de verkeerskundige consequenties van ontwikkelingen, omdat de maatgevende periode wordt nagebootst, aldus de raad en het college.

2.18.2. In het onderzoek van BVA wordt geconcludeerd dat door de realisatie van wijk Westergouwe die gepaard gaat met ruimtelijke en infrastructurele maatregelen, er sprake is van een toename van de verkeersdruk op het wegennet. Voor een adequate afwikkeling van dit verkeer is het gewenst de provinciale wegen te voorzien van 2x2 rijstroken en de kruispunten (minimaal) vorm te geven als een turborotonde.

In het onderzoek van BVA is gerekend met een verkeersproductie van de wijk (naar of van een bestemming buiten de wijk) van 1.936 motorvoertuigen per avondspitsuur. Uit de gehanteerde formule dat de etmaalintensiteit gelijk is aan 12 maal de avondspitsuurintensiteit volgt een etmaalintensiteit van 23.232 motorvoertuigen. Uitgaande van het voorziene aantal van 3.462 tot 4.000 te bouwen woningen, volgt een ritproductie (van en naar bestemmingen buiten de wijk Westergouwe) van 5,8 tot 6,7 ritten per woning per dag.

In het deskundigenbericht staat dat het niet ongebruikelijk of onjuist is dat het Goudse verkeersmodel is gebaseerd op avondspitsuurintensiteiten. Daarnaast staat in het deskundigenbericht dat de resultaten van het onderzoek wellicht een te negatief beeld weergeven, omdat factor 12 is gehanteerd om de etmaalintensiteit te berekenen terwijl het gebruikelijker is om met factor 9 of 10 te rekenen.

2.18.3. De Afdeling overweegt dat de Milieuvereniging haar stelling dat in het onderzoek van BVA is uitgegaan van te lage verkeersintensiteiten niet heeft onderbouwd. Voorts heeft zij het gestelde in het deskundigenbericht zoals hierboven verwoord, niet bestreden. Gelet hierop faalt het betoog van de Milieuvereniging in zoverre.

Gelet op de conclusie van het onderzoek van BVA is de Afdeling van oordeel dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat de N207 en de N456 in de huidige situatie voldoende capaciteit hebben om het extra verkeer vanwege het plan te kunnen verwerken. Het bestreden besluit berust in zoverre niet op een deugdelijke motivering. Het beroep van de Milieuvereniging is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb ook hierom te worden vernietigd.

Slotconclusie

2.19. De beroepen van Voetbalvereniging O.N.A. en VGSO en [appellant sub 5] zijn niet-ontvankelijk. De beroepen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] zijn ongegrond. De beroepen van de Milieuvereniging en [appellant sub 6] zijn gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb te worden vernietigd.

2.20. De Afdeling ziet aanleiding om nader te bezien of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand kunnen worden gelaten en overweegt hiertoe het volgende.

2.20.1. In aanvulling op hetgeen is overwogen in 2.11.5 over het geluid, overweegt de Afdeling het volgende.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wgh is van reconstructie van een weg sprake bij één of meer wijzigingen op of aan een aanwezige weg ten gevolge waarvan de feitelijke geluidsbelasting vanwege de weg met 2 dB of meer wordt verhoogd.

De Afdeling overweegt dat uit het aanvullend onderzoek van Arcadis "Aanvullend geluidsonderzoek Westergouwe", gedateerd 12 januari 2011, volgt dat de geluidsbelasting bij [appellant sub 6] thans maximaal afgerond 55 dB is. Na realisering van de wijk Westergouwe bedraagt de geluidsbelasting maximaal afgerond 56 dB. Bij een rijstrookverdubbeling is de geluidsbelasting maximaal afgerond 57 dB. Onafgerond is de toename tussen de huidige situatie en de situatie waarin het bestemmingsplan is gerealiseerd en de rijstroken zijn verdubbeld 1,90 dB. De toename van de geluidsbelasting wordt veroorzaakt door de toename van de verkeersintensiteit, door de verschuiving van rijstroken door een eventuele toekomstige verdubbeling van het aantal rijstroken en door de reflectie. Indien de toename afgerond 2 dB of meer is, is sprake van een reconstructie in de zin van de Wgh. Ter plaatse van de woning aan de [locatie 2] is een toename berekend van afgerond 2 dB. Het reconstructie-effect kan door toepassing van een stil wegdektype met een minimale reductie van 3 dB ten opzichte van referentieasfalt worden weggenomen, waardoor bij een rijstrokenverdubbeling geen hogere waarde hoeft te worden vastgesteld. Het college en de raad hebben ter zitting toegezegd dat een stil wegdektype zal worden toegepast in geval van een rijstrookverdubbeling. Uit dit aanvullend onderzoek volgt dat het plan niet leidt tot toename van de geluidsbelasting ter hoogte van de woning van [appellant sub 6], hetgeen [appellant sub 6] niet heeft bestreden.

2.20.2. In aanvulling op hetgeen is overwogen in 2.17.3 over luchtkwaliteit, overweegt de Afdeling het volgende.

Op 15 november 2007 is de Wet van 11 oktober 2007 tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen) in werking getreden (Stb. 2007, 414). Bij de Wet van 11 oktober 2007 is het Besluit luchtkwaliteit 2005 ingetrokken en is titel 5.2 van de Wet milieubeheer over luchtkwaliteitseisen in werking getreden. Ingevolge het in deze wet opgenomen overgangsrecht zijn op een bestemmingsplan dat na de inwerkingtreding van deze wet is vastgesteld de bepalingen over luchtkwaliteit uit de Wet milieubeheer van toepassing. Dit is voor het onderhavige plan het geval, nu dat op 8 oktober 2008 is vastgesteld.

In titel 5.2 van de Wet milieubeheer zijn regels gesteld met betrekking tot de luchtkwaliteit.

Ingevolge artikel 5.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, stelt de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, thans: de minister van Infrastructuur en Milieu met betrekking tot een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde die op of na het daarbij behorende tijdstip wordt overschreden of dreigt te worden overschreden, een programma vast dat is gericht op het bereiken van die grenswaarde.

Ingevolge artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder d, samen met het tweede lid, onder c, - voor zover thans van belang - kan een bestemmingsplan dat gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, worden vastgesteld indien dit besluit is genoemd in een op grond van artikel 5.12, eerste lid, vastgesteld programma.

Ingevolge het derde lid, kort weergegeven en voor zover hier van belang, vindt wanneer artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder d, van toepassing is, met betrekking tot de effecten van het desbetreffende besluit geen afzonderlijke beoordeling van de luchtkwaliteit plaats voor een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde.

Het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (hierna: het NSL) is vastgesteld op grond van artikel 5.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Het project Westergouwe is opgenomen in het NSL. Hoewel het NSL nog niet in werking was ten tijde van de vaststelling en goedkeuring van het plan, dient in het kader van het in stand laten van de rechtsgevolgen, toetsend ex nunc, het recht in acht te worden genomen zoals dat thans geldt. Gelet hierop is op grond van artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet milieubeheer, gelezen in samenhang met het tweede lid, onder c, en het derde lid, een afzonderlijke beoordeling van de luchtkwaliteit niet noodzakelijk.

2.20.3. In aanvulling op hetgeen is overwogen in 2.18.3 over de ontsluiting, overweegt de Afdeling dat in het onderzoek "Wegennet rond Westergouwe, effecten van de Zuidplas", van 16 september 2010, uitgevoerd door Goudappel Coffeng, is onderzocht wat de effecten zijn van de realisatie van de Zuidplas op de wegen rond de voorziene woonwijk Westergouwe. In het onderzoek is uitgegaan van infrastructurele projecten waarvan de uitvoering thans vaststaat, waaronder de verlegging van de aansluiting A20 Gouda-West/Moordrecht (ZSM II), en zijn onder meer de effecten berekend voor de situatie tot 2020 waarin Zuidplas beperkt gerealiseerd is (maximaal 7.000 woningen). In het onderzoek wordt geconcludeerd dat bij beperkte realisering van de Zuidplas het verkeer op de N207 en de N456 licht toeneemt. Een aanpassing aan de wegstroken of aan de rotondes is voor de situatie tot 2020 niet noodzakelijk. In reactie op het betoog van de Milieuvereniging dat in het onderzoek van Goudappel-Coffeng is uitgegaan van lagere verkeersintensiteiten in vergelijking met het onderzoek van BVA, heeft de raad ter zitting toegelicht dat dit wordt verklaard doordat in het onderzoek van Goudappel-Coffeng is uitgegaan van de meest actuele telgegevens. Voor zover de Milieuvereniging betoogt dat de Julianasluis de verkeersdruk niet aan kan, heeft de raad ter zitting toegelicht dat de Julianasluis geen knelpunt vormt vanwege de buiten het plangebied gelegen rotonde.

2.20.4. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.

Proceskostenveroordeling

2.21. Ten aanzien van Voetbalvereniging O.N.A. en VGSO, [appellant sub 3], [appellant sub 5] en [appellant sub 2] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding. Het college dient ten aanzien van de Milieuvereniging en [appellant sub 6] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Wat betreft het verzoek van de Milieuvereniging om vergoeding van de kosten van het ingebrachte deskundigenrapport van Peutz overweegt de Afdeling dat de kosten van een deskundige op de voet van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking komen als het inroepen van die deskundige redelijk was. Ter bepaling of het inroepen van een deskundige redelijk was, kan in het algemeen als maatstaf worden gehanteerd of degene die deze deskundige heeft ingeroepen, gezien de feiten en omstandigheden zoals die bestonden ten tijde van inroeping, ervan uit mocht gaan dat de deskundige een relevante bijdrage zou leveren aan een voor hem gunstige beantwoording door de rechter van een voor de uitkomst van het geschil mogelijk relevante vraag. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de Milieuvereniging daarvan niet mogen uitgaan.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen van de vereniging Voetbalvereniging O.N.A. en de vereniging Vereniging van Goudse Sportorganisaties en [appellant sub 5] niet-ontvankelijk;

II. verklaart de beroepen van [appellant sub 6] en de vereniging Moordrechtse Milieuvereniging Zuidplaspolder gegrond;

III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 2 juni 2009, kenmerk PZH-2009-373981;

IV. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven;

V. verklaart de beroepen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] ongegrond;

VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij de vereniging Moordrechtse Milieuvereniging Zuidplaspolder in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 805,00 (zegge: achthonderdvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij [appellant sub 6] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro);

VII. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) voor de vereniging Moordrechtse Milieuvereniging Zuidplaspolder en € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 6] vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. G.N. Roes en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. K.M. Gerkema, ambtenaar van staat.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Gerkema
Voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2011

472-668.