Uitspraak 201809549/2/R3


Volledige tekst

201809549/2/R3.
Datum uitspraak: 19 februari 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

1.    de raad van de gemeente Zoeterwoude,
2.    [verzoeksters sub 2], beide gevestigd te [plaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 9 oktober 2018 heeft het college besloten de raad van de gemeente Zoeterwoude een aanwijzing te geven als bedoeld in artikel 3.8, zesde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) ertoe strekkende dat de plandelen met de bestemmingen "Groen", "Natuur", "Verkeer", "Water", "Wonen - Deellocaties" en "Wonen - Zwethof" geen deel blijven uitmaken van het bestemmingsplan "Zwethof 2018", zoals dat door de raad bij besluit van 6 september 2018 is vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben de raad en [verzoeksters sub 2] beroep ingesteld.
De raad en [verzoeksters sub 2] hebben de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 29 januari 2019, waar de raad, vertegenwoordigd door P.M. Ceelen en R.R. Riethoven, [verzoeksters sub 2], vertegenwoordigd door mr. R.D. van Oevelen en mr. L. Hoeben, beiden advocaat te Rotterdam, en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. R.D. Reinders, advocaat te Den Haag, en mr. I.T.F. Vermeulen, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.    Het bestemmingsplan "Zwethof 2018" voorziet in 44 nieuwe woningen in de Zwet- en Groote Blankaartpolder te Zoeterwoude. De raad en [verzoeksters sub 2] ontwikkelen dit plan gezamenlijk. De plandelen met de bestemmingen "Groen", "Natuur", "Verkeer", "Water", "Wonen - Deellocaties" en "Wonen - Zwethof" zijn getroffen door de bestreden reactieve aanwijzing. Het college heeft de bestreden reactieve aanwijzing gegeven wegens strijd met artikel 2.1.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening ruimte 2014. Uit deze bepaling vloeit voort, aldus het college, dat een bestemmingsplan alleen kan voorzien in een nieuwe stedelijke ontwikkeling buiten bestaand stads- en dorpsgebied die groter is dan 3 hectare indien dat plan c.q. die locatie is opgenomen op de bij het Programma ruimte behorende, door Provinciale Staten vastgestelde, zogeheten 3 hectarekaart. Het plan Zwethof is echter niet op de 3 hectarekaart opgenomen.

3.    De raad en [verzoeksters sub 2] hebben aan hun verzoeken ten grondslag gelegd dat de reactieve aanwijzing de voortgang van de beoogde ontwikkeling belemmert. De ingediende aanvragen voor een omgevingsvergunning voor het bouwrijp maken van de gronden en een omgevingsvergunning voor het bouwen van 41 woningen kunnen als gevolg van de reactieve aanwijzing niet worden afgehandeld, aldus [verzoeksters sub 2]. De vertraging van de ontwikkeling heeft volgens [verzoeksters sub 2] aanzienlijke financiële consequenties die van invloed kunnen zijn op de haalbaarheid van de ontwikkeling en die de continuïteit van de Zwethof bedreigen. Volgens de raad en [verzoeksters sub 2] heeft de vertraging van de ontwikkeling eveneens gevolgen voor het behalen van de beleidsdoelen met betrekking tot de woningbouwopgave en leidt dit tot risico’s en vertraging bij andere woningbouwprojecten, nu vanuit de beoogde ontwikkeling een afdracht plaatsvindt waarmee de ontwikkeling van sociale woningbouw in Zoeterwoude wordt gefinancierd. Onder voornoemde omstandigheden is, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, sprake van een spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening.

4.    De raad en [verzoeksters sub 2] hebben de voorzieningenrechter verzocht de bestreden reactieve aanwijzing te schorsen omdat het college niet bevoegd was een reactieve aanwijzing te geven. Zij betogen dat het college geen zienswijze naar voren heeft gebracht over het ontwerpbestemmingsplan. Volgens hen is er geen verschoonbare reden voor het niet naar voren brengen van een zienswijze. Zij stellen dat het ontwerpbestemmingsplan op de wettelijk voorgeschreven wijze is bekendgemaakt en dat het ontwerpbestemmingsplan aan het college is toegezonden. Het college had het ontwerpbestemmingsplan, nu dit aan het college is toegezonden, moeten beoordelen, aldus de raad en [verzoeksters sub 2]. In dit verband voeren zij aan dat naast toezending van het ontwerpbestemmingsplan tevens, conform de door de provincie verlangde werkwijze, een zogeheten e-formulier is ingezonden, maar dat het gebruik van het e-formulier niet wettelijk is voorgeschreven. Volgens de raad en [verzoeksters sub 2] had het college dan ook kennis kunnen nemen van de omvang van de beoogde ontwikkeling door raadpleging van het ontwerpbestemmingsplan. Daarbij geeft de raad te kennen dat naar aanleiding van het voorontwerpbestemmingsplan uitvoerig bestuurlijk overleg heeft plaatsgevonden tussen de gemeente en de provincie.

4.1.    Het college stelt zich op het standpunt dat het niet naar voren brengen van een zienswijze haar niet kan worden verweten, omdat op het e-formulier bij de vraag of de ontwikkeling groter is dan 3 hectare het antwoord "nee" is ingevuld. Hij stelt dat het e-formulier is bedoeld voor de gemeente en de provincie. De gemeente kan aan de hand van de vragen op het e-formulier beoordelen of zij het bestemmingsplan aan de provincie moet aanbieden en voor de provincie dient het ingevulde e-formulier om te bepalen of er provinciale belangen in het geding zijn. Dat zijn dan de punten waar het college naar kijkt en waar het college het overleg met de gemeente over aangaat, aldus het college. Volgens het college is, nu op het e-formulier is ingevuld dat de ontwikkeling niet groter is dan 3 hectare, dit niet nog eens nagemeten. Het college stelt dat dan het nut van het formulier weg is.

4.2.    De voorzieningenrechter overweegt dat uit artikel 3.8, vierde lid, van de Wet ruimtelijke ordening in samenhang gelezen met het zesde lid, volgt dat een reactieve aanwijzing uitsluitend kan worden gegeven indien en voor zover het college met betrekking tot het desbetreffende onderdeel van het bestemmingsplan een zienswijze heeft ingediend en deze bij de vaststelling van het plan niet volledig is overgenomen of indien en voor zover de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, anders dan op grond van zienswijzen van het college van gedeputeerde staten.

Tussen partijen is niet in geschil dat het college geen zienswijze over het ontwerpbestemmingsplan naar voren heeft gebracht. De voorzieningenrechter overweegt voorts dat het bestemmingsplan niet is gewijzigd ten opzichte van het ontwerpplan voor wat betreft de omvang van de in het plan mogelijk gemaakte ontwikkeling. De voorzieningenrechter ziet zich dan ook gesteld voor de vraag of het college het niet naar voren brengen van een zienswijze redelijkerwijs niet kan worden verweten.

De voorzieningenrechter overweegt dat op het e-formulier is ingevuld dat de stedelijke ontwikkeling plaatsvindt buiten bestaand stads- en dorpsgebied en dat de ontwikkeling niet groter is dan 3 hectare. De voorzieningenrechter acht dit laatste, daargelaten of dit juist is, ontoereikend voor het oordeel dat het niet naar voren brengen van een zienswijze door het college verschoonbaar is. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter als volgt. In dit geval is het e-formulier gezamenlijk met het ontwerpbestemmingsplan aangeboden aan het college. Op de website van de provincie is vermeld dat het toesturen van het plan aan de provincie betekent dat het plan inhoudelijk wordt bekeken. Voorts is op de website  vermeld dat de provincie de plannen die met het e-formulier worden aangeboden beoordeelt. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter had het college op grond van het ontwerpplan de omvang van de ontwikkeling kunnen vaststellen. De voorzieningenrechter neemt daarbij in aanmerking dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 6 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ0788, het geven van een reactieve aanwijzing niet mogelijk is zonder kennisname van de vastgestelde verbeelding en regels, gelet ook op de zorgvuldigheid waarmee een aanwijzing tot stand moet komen en de rechtszekerheid die daarmee moet worden gediend. De vereiste zorgvuldigheid strekt zich naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter ook uit tot de fase van het naar voren brengen van een zienswijze over een ontwerpbestemmingsplan door het college, als onlosmakelijk onderdeel van de procedure om te komen tot een besluit inzake een reactieve aanwijzing. De voorzieningenrechter acht voorts van belang dat in het kader van het vooroverleg op grond van artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening aan het college een voorontwerpbestemmingsplan is toegezonden. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter had het college zich op basis van het haar ter beschikking staande voorontwerpbestemmingsplan reeds een beeld kunnen vormen over de omvang van de ontwikkeling. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in dit geval tevens in aanmerking dat het college intensief betrokken is geweest bij de totstandkoming van het bestemmingsplan. Gelet op het vorenstaande verwacht de voorzieningenrechter dat de Afdeling zal oordelen dat het niet naar voren brengen van een zienswijze door het college niet verschoonbaar is en dat het bestreden besluit om die reden in de hoofdzaak niet in stand zal blijven. De voorzieningenrechter stelt bovendien vast dat over het ontwerpbestemmingsplan geen zienswijzen naar voren zijn gebracht door derden en aldus voldoende zekerheid bestaat dat belangen van derden niet worden geschaad door een schorsing van de reactieve aanwijzing. Om deze reden bestaat aanleiding om de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening toe te wijzen. Dit betekent dat het bestemmingsplan bekend kan worden gemaakt.

5.    De overige beroepsgronden van de raad en [verzoeksters sub 2] behoeven derhalve geen bespreking meer.

6.    Ten aanzien van de raad is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

Het college dient ten aanzien van [verzoeksters sub 2] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 9 oktober 2018;

II.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij [verzoekers sub 2] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.024,00 (zegge: duizendvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III.    gelast dat het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland aan verzoekers het door hen voor de behandeling van de verzoeken betaalde griffierecht ten bedrage van € 338,00 (zegge: driehonderdachtendertig euro) voor de raad van de gemeente Zoeterwoude en € 338,00 (zegge: driehonderdachtendertig euro) voor [verzoekers sub 2] vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. L.C. Lodeweges, griffier.

w.g. Helder    w.g. Lodeweges
voorzieningenrechter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2019

625.