Uitspraak 201609659/1/V2 en 201609659/4/V2


Volledige tekst

201609659/1/V2 en 201609659/4/V2.
Datum uitspraak: 20 februari 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) en, met toepassing van artikel 92 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), op het hoger beroep van:

[de vreemdeling 1] en [de vreemdeling 2],

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 15 december 2016 in zaken nrs. 16/26603 en 16/26604 in het geding tussen:

de vreemdelingen

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij verwijzingsuitspraak van 29 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:869, heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling het Hof van Justitie verzocht bij wege van prejudiciële beslissing uitspraak te doen op de gestelde vragen over de uitleg van de Terugkeerrichtlijn (PB 2008 L 348) en de Procedurerichtlijn (PB 2013 L 180). De voorzieningenrechter van de Afdeling heeft bij deze uitspraak ook de voorlopige voorziening getroffen bij uitspraak van 11 januari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:644, gehandhaafd, de behandeling van het hoger beroep geschorst tot het Hof uitspraak zal hebben gedaan en iedere verdere beslissing aangehouden.

Voor het eerdere procesverloop wordt, voor zover dit in het hiernavolgende niet aan de orde komt, naar de verwijzingsuitspraak verwezen.

De vreemdelingen hebben nadere stukken ingediend.

Bij arrest van 26 september 2018, ECLI:EU:C:2018:775 (hierna: het arrest) heeft het Hof vorenbedoelde vragen beantwoord.

De vreemdelingen en de staatssecretaris hebben ieder een schriftelijke zienswijze gegeven.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1.    De vreemdelingen, met de Russische nationaliteit, hebben aan hun asielaanvragen ten grondslag gelegd dat zij in Rusland wegens hun homoseksuele gerichtheid een gegronde vrees hebben voor vervolging. De staatssecretaris heeft hun asielaanvragen afgewezen en de rechtbank heeft hun beroepen ongegrond verklaard.

1.1.    Tegen de uitspraak van de rechtbank hebben de vreemdelingen hoger beroep bij de Afdeling ingesteld. Ook hebben zij de voorzieningenrechter van de Afdeling verzocht een voorlopige voorziening te treffen en te bepalen dat zij de uitspraak op hun hoger beroep in Nederland mogen afwachten.

1.2.    Bij de al genoemde uitspraak van 11 januari 2017 heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bepaald dat de vreemdelingen niet worden uitgezet totdat op het door hen ingestelde hoger beroep is beslist. Ter motivering van die uitspraak heeft de voorzieningenrechter verwezen naar zijn eerdere uitspraak van 20 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3350, waarin hij is ingegaan op de gevolgen van het arrest van het EHRM van 5 juli 2016, A.M. tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2016:0705JUD002909409 voor het Nederlandse systeem van schorsende werking in asielzaken.

1.3.    In de verwijzingsuitspraak heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling vervolgens het Hof de vraag voorgelegd of de artikelen 13 van de Terugkeerrichtlijn, respectievelijk 46 van de Procedurerichtlijn zo moeten worden uitgelegd dat het rechtsmiddel van hoger beroep in procedures tegen een terugkeerbesluit in de zin van artikel 3, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn of een afwijzing van een asielverzoek in de zin van artikel 2 van de Procedurerichtlijn automatisch schorsende werking moet hebben. Anders gezegd heeft de voorzieningenrechter het Hof gevraagd of deze bepalingen, gelezen in samenhang met de artikelen 4, 18, 19, tweede lid en 47 van het Handvest, eisen dat een vreemdeling niet kan worden uitgezet totdat de termijn voor het instellen van hoger beroep is verstreken of, als hoger beroep is ingesteld, op het hoger beroep is beslist.

Arrest Hof en gevolgen voor systeem van schorsende werking in asielzaken

2.    De voor deze zaak relevante overwegingen van het Hof in het arrest zijn opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

3.    Uit de punten 23 tot en met 33 van het arrest volgt dat de artikelen 46 van de Procedurerichtlijn en 13 van de Terugkeerrichtlijn, gelezen in het licht van de artikelen 18, 19, tweede lid, en 47 van het EU Handvest niet dwingen tot het van rechtswege toekennen van schorsende werking aan het instellen van hoger beroep in asielzaken. Het Nederlandse systeem in asielzaken, waarin geen automatisch schorsende werking is verbonden aan het instellen van hoger beroep en evenmin aan het indienen van een verzoek om een voorlopige voorziening hangende dat hoger beroep, is dus in beginsel in overeenstemming met het Unierecht.

4.    De voorzieningenrechter van de Afdeling heeft er in r.o. 4.2. van de verwijzingsuitspraak op gewezen dat het Nederlandse bestuursprocesrecht in een aantal gevallen voorschrijft dat het instellen van een rechtsmiddel van hoger beroep wél automatisch schorsende werking heeft. In reactie hierop draagt het Hof de voorzieningenrechter in punt 42 van het arrest op om aan de hand van de punten 36 tot en met 41 van het arrest na te gaan of het gelijkwaardigheidsbeginsel is geëerbiedigd, nu aan het instellen van hoger beroep in asielzaken geen automatisch schorsende werking is toegekend.

4.1.    Voormelde overweging van de voorzieningenrechter ziet op artikel 8:106, eerste lid, van de Awb. Deze bepaling bevat een uitzondering op de hoofdregel in artikel 6:24 gelezen in samenhang met 6:16 van de Awb dat het instellen van hoger beroep geen schorsende werking heeft. De uitzondering geldt in procedures waarbij bij de Centrale Raad van Beroep in hoger beroep wordt gekomen tegen een uitspraak als bedoeld in artikel 9 van bijlage 2 bij de Awb (artikel 8:106, eerste lid, onder a, van de Awb) en in procedures waarbij het hoger beroep kan worden ingesteld bij een gerechtshof (artikel 8:106, eerste lid, onder b, van de Awb).

4.2.    Het Unierechtelijke gelijkwaardigheidsbeginsel vereist een gelijke behandeling van vergelijkbare vorderingen die zijn gebaseerd op schending van het nationale recht enerzijds en van het Unierecht anderzijds, maar niet de gelijkwaardigheid van nationale procedureregels die op verschillende soorten procedures van toepassing zijn. Daarom moet eerst worden onderzocht of de procedures bedoeld in artikel 8:106 van de Awb en de procedures in het asielrecht vergelijkbaar zijn (zie de punten 37 en 38 van het arrest en de daar aangehaalde rechtspraak van het Hof). Hiervoor moet worden onderzocht of de procedures vergelijkbaar zijn wat betreft hun doel, rechtsgrondslag en voornaamste kenmerken (zie punt 39 van het arrest en de daar aangehaalde rechtspraak van het Hof).

4.3.    Van vergelijkbare procedures is geen sprake, nu de onderscheiden procedures andere rechtsgebieden betreffen, met verschillende doelen, terwijl ook de rechtsgrondslag en de voornaamste kenmerken van de procedures verschillen. Artikel 8:106 van de Awb betreft immers specifiek procedures op het terrein van het socialezekerheids- en belastingrecht, zijnde procedures met een ander doel dan asielzaken. Ook starten zij niet met een verzoek om internationale bescherming, zoals asielzaken, en hebben zij andere kenmerken, zoals langere termijnen en, in beginsel, de verplichting om griffierecht te betalen.

4.4.    Uit wat onder 4.3. is overwogen volgt dat het anders dan in artikel 8:106 van de Awb niet van rechtswege toekennen van schorsende werking aan het instellen van hoger beroep in asielzaken in overeenstemming is met het Unierechtelijke gelijkwaardigheidsbeginsel. Zoals het Hof in punt 43 van het arrest heeft overwogen, is ook aan het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel voldaan. Het Unierecht verzet zich er dan ook niet tegen dat aan het instellen van hoger beroep in asielzaken niet automatisch schorsende werking wordt toegekend.

5.    Het arrest van het Hof vormt voor de voorzieningenrechter overigens geen aanleiding de praktijk die is ingezet met de al genoemde uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling van 20 december 2016 te wijzigen. Het arrest brengt immers geen wijziging in de in die uitspraak door de voorzieningenrechter benoemde gevolgen van het arrest van het EHRM van 5 juli 2016, A.M. tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2016:0705JUD002909409 voor het Nederlandse systeem van schorsende werking in asielzaken en de mogelijkheid voor de Afdeling om de haar door de wetgever uitdrukkelijk opgedragen taak in vreemdelingenzaken - het bevorderen van de rechtseenheid, rechtsontwikkeling en rechtsbescherming in algemene zin - te vervullen.

5.1.    Het voorgaande betekent dat de voorzieningenrechter van de Afdeling, als hij daartoe wordt verzocht in zaken waarin een 'arguable claim' over artikel 3 van het EVRM voorligt, ook na het arrest in beginsel de voorlopige voorziening zal treffen dat een vreemdeling niet wordt uitgezet voordat op het door hem ingestelde hoger beroep is beslist, ook als nog geen concrete uitzetdatum bekend is. Die voorziening wordt echter in beginsel niet getroffen als de staatssecretaris te kennen heeft gegeven dat de vreemdeling vooralsnog niet zal worden uitgezet of als op voorhand aannemelijk is dat de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure zal worden bevestigd. Dit laatste kan onder meer het geval zijn als de vreemdeling afkomstig is uit een veilig land van herkomst (zie de uitspraak van de Afdeling van 14 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2474).

Gevolgen arrest Hof voor eerder getroffen voorlopige voorziening

6.    De bij uitspraak van 11 januari 2017 getroffen voorlopige voorziening is in de verwijzingsuitspraak gehandhaafd met het oog op de procedure voor het Hof (r.o. 5., 12. en 12.1. van de verwijzingsuitspraak). Nu die procedure is afgerond, moet de voorzieningenrechter opnieuw op het verzoek om een voorlopige voorziening beslissen. Daarvoor is het volgende van belang.

Beoordeling van het hoger beroep

7.    In twee besluiten van 11 november 2016, waarin de voornemens daartoe zijn herhaald en ingelast, heeft de staatssecretaris de homoseksuele gerichtheid van de vreemdelingen geloofwaardig geacht. Eveneens is geloofwaardig geacht dat zij een relatie met elkaar onderhouden, in Moskou samenwoonden en daar verschillende problemen hebben ondervonden, waaronder mishandelingen, bedreigingen en een huurconflict waardoor zij uiteindelijk hun appartement moesten verlaten. De staatssecretaris heeft zich echter op het standpunt gesteld dat deze gebeurtenissen geen relatie hebben met de homoseksuele gerichtheid van de vreemdelingen, en derhalve niet zijn te herleiden tot één van de vervolgingsgronden uit het Vluchtelingenverdrag, zodat de vreemdelingen niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel.

8.    Wat de vreemdelingen in de eerste grief hebben aangevoerd, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.

9.    In de tweede grief klagen de vreemdelingen, zo begrijpt de voorzieningenrechter uit de toelichting op de grief, dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris feitelijk van hen vergt om zich bij een eventuele terugkeer naar Rusland zo op te stellen dat hun homoseksuele gerichtheid geen aanleiding kan geven tot nieuwe problemen.

9.1.    Beide vreemdelingen hebben verklaard dat en hoe zij zich in hun land van herkomst terughoudend hebben opgesteld wat betreft hun gerichtheid om zo problemen te voorkomen. Zij hebben in dit verband uitdrukkelijk gewezen op het verslechterde klimaat voor homoseksuelen in hun land van herkomst. In reactie hierop heeft de staatssecretaris zich in de besluiten van 11 november 2016 louter op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij in het verleden in de negatieve belangstelling zijn komen te staan van homofobe burgers of overheidsfunctionarissen, omdat hun problemen niet tot hun homoseksuele gerichtheid zijn te herleiden. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris hiermee geen standpunt heeft ingenomen over de vraag wat hij bij een eventuele terugkeer naar Rusland van de vreemdelingen verwacht. De voorzieningenrechter acht hierbij van belang dat de verklaringen van de vreemdelingen over het homofobe klimaat in Rusland en de geloofwaardig geachte problemen die zij ondanks hun terughoudendheid alsnog in hun land van herkomst hebben ondervonden, passen in het beeld dat uit de landeninformatie naar voren komt over de positie van homoseksuelen in Rusland. Voor het wel delen van hun gerichtheid op Facebook hebben de vreemdelingen een verklaring gegeven die de staatssecretaris onvoldoende heeft weersproken.

De grief slaagt.

Conclusie hoger beroep en eerder getroffen voorlopige voorziening

10.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Uit het voorgaande volgt dat ook de besluiten van 11 november 2016 moeten worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de voorzieningenrechter van de Afdeling de beroepen tegen deze besluiten dan ook alsnog gegrond verklaren.

11.    Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

12.    De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 15 december 2016 in zaken nrs. 16/26603 en 16/26604;

III.    verklaart de in die zaken ingestelde beroepen gegrond;

IV.    vernietigt de besluiten van 11 november 2016, V-nummers 283.212.8972 en 283.212.8747;

V.    wijst het verzoek af;

VI.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het beroep, het hoger beroep en het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.584,00 (zegge: drieduizend vijfhonderdvierentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. F.M.J. den Houdijker, griffier.

w.g. Verheij    w.g. Den Houdijker
voorzieningenrechter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2019

837.

BIJLAGE

Overwegingen van het Hof in het arrest van 26 september 2018, ECLI:EU:C:2018:775, voor zover thans van belang:

"23    Hoewel de lidstaten krachtens de voorschriften van de richtlijnen 2013/32 en 2008/115 bijgevolg verplicht zijn te voorzien in een recht op een doeltreffend rechtsmiddel tegen besluiten tot afwijzing van een verzoek om internationale bescherming en tegen terugkeerbesluiten, is in die voorschriften niet bepaald dat de lidstaten aan personen die om internationale bescherming verzoeken en van wie het beroep in eerste aanleg tegen het besluit tot afwijzing van hun verzoek en het terugkeerbesluit is verworpen, het recht toekennen om hoger beroep in te stellen, laat staan dat een dergelijk recht van rechtswege schorsende werking dient te hebben.

24 Dergelijke eisen kunnen evenmin worden afgeleid uit de opzet en de doelstelling van die richtlijnen. Genoemde richtlijnen hebben namelijk tot doel om - zoals blijkt uit overweging 12 van richtlijn 2013/32 - in de eerste plaats verdere normen voor de procedures in de lidstaten voor de verlening of intrekking van internationale bescherming te ontwikkelen met het oog op de vaststelling van een gemeenschappelijke asielprocedure in de Unie, respectievelijk om - zoals blijkt uit de overwegingen 2 en 4 van richtlijn 2008/115 - een doeltreffend verwijderings- en terugkeerbeleid met volledige eerbiediging van de grondrechten en de waardigheid van de betrokkenen te ontwikkelen (zie, met betrekking tot richtlijn 2008/115, arrest van 19 juni 2018, Gnandi, C-181/16, EU:C:2018:465, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Uit de overwegingen van deze richtlijnen volgt echter geenszins dat zij ertoe strekken de lidstaten te verplichten om een tweede aanleg in te voeren.

25 Voorts heeft, wat richtlijn 2013/32 betreft, de verplichting om voor een daadwerkelijk rechtsmiddel te zorgen uitdrukkelijk betrekking op „beroepsprocedures voor een rechterlijke instantie van eerste aanleg", zoals blijkt uit artikel 46, lid 3, van die richtlijn. Deze verplichting ziet uitsluitend op het verloop van de gerechtelijke procedure in eerste aanleg, aangezien zij noopt tot een volledig en ex nunc onderzoek van zowel de feitelijke als de juridische gronden. Gelet op de doelstelling van genoemde richtlijn kan die verplichting derhalve niet aldus worden uitgelegd dat zij de lidstaten ertoe verplicht om in een tweede aanleg te voorzien of om aan het verloop van de procedure in tweede aanleg een bepaalde invulling te geven.

26 Hoewel het Unierecht er niet aan in de weg staat dat een lidstaat in een tweede aanleg voorziet voor het onderzoek van rechtsmiddelen tegen besluiten tot afwijzing van een verzoek om internationale bescherming en terugkeerbesluiten, zoals met betrekking tot besluiten tot afwijzing van een verzoek om internationale bescherming wordt bevestigd door het gebruik van „ten minste" in artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32, bevatten de richtlijnen 2013/32 en 2008/115 bijgevolg geen regel over de invoering van een dergelijke aanleg of de invulling daarvan. Met name volgt noch uit de bewoordingen noch uit de opzet of de doelstelling van deze richtlijnen dat wanneer een lidstaat in een tweede aanleg voor rechtsmiddelen tegen dergelijke besluiten voorziet, de door die lidstaat ingevoerde procedure in hoger beroep noodzakelijkerwijs moet inhouden dat het door de verzoeker aangewende rechtsmiddel van rechtswege schorsende werking heeft, zoals de advocaat-generaal in punt 41 van zijn conclusie opmerkt.

27 Niettemin moet worden benadrukt dat richtlijn 2008/115, zoals richtlijn 2013/32, moet worden uitgelegd met inachtneming van de grondrechten en de beginselen die met name zijn neergelegd in het Handvest, zoals volgt uit overweging 24 van de als eerste genoemde richtlijn en overweging 60 van de als tweede genoemde richtlijn (zie in die zin arrest van 19 juni 2018, Gnandi, C-181/16, EU:C:2018:465, punt 51).

28 In dit verband blijkt uit vaste rechtspraak van het Hof dat wanneer een lidstaat besluit om een persoon die om internationale bescherming verzoekt, te verwijderen naar een land ten aanzien waarvan er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat hij een ernstig risico loopt te worden onderworpen aan behandelingen die in strijd zijn met artikel 18 van het Handvest, gelezen in samenhang met artikel 33 van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen, zoals aangevuld door het daarop betrekking hebbende Protocol, of met artikel 19, lid 2, van het Handvest, aan het in artikel 47 gestelde vereiste van een doeltreffende voorziening in rechte pas is voldaan wanneer de verzoeker een beroep met van rechtswege schorsende werking kan instellen tegen de uitvoering van de maatregel op grond waarvan hij kan worden verwijderd (zie in die zin arrest van 19 juni 2018, Gnandi, C-181/16, EU:C:2018:465, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

29 Tevens heeft het Hof verduidelijkt dat de in het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en het beginsel van non-refoulement besloten liggende bescherming op het gebied van terugkeerbesluiten en eventuele verwijderingsbesluiten, moet worden verzekerd door aan de persoon die om internationale bescherming verzoekt een recht toe te kennen op een doeltreffend beroep met van rechtswege schorsende werking bij ten minste één rechterlijke instantie. Bovendien staat het aan de lidstaten om ervoor te zorgen dat het rechtsmiddel tegen het besluit tot afwijzing van het verzoek om internationale bescherming ten volle doeltreffend is, door alle gevolgen van het terugkeerbesluit te schorsen gedurende de termijn voor instelling van dit rechtsmiddel en, indien een dergelijk rechtsmiddel wordt ingesteld, tot aan de beslissing daarop (zie in die zin arrest van 19 juni 2018, Gnandi, C-181/16, EU:C:2018:465, punten 56, 58 en 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en beschikking van 5 juli 2018, C e.a., C-269/18 PPU, EU:C:2018:544, punt 50).

30 Niettemin volgt uit de rechtspraak van het Hof dat artikel 47 van het Handvest, gelezen in het licht van de waarborgen die in artikel 18 en artikel 19, lid 2, daarvan zijn vervat, niet tot rechtspraak in twee instanties noopt, net zo min als artikel 46 van richtlijn 2013/32 of artikel 13 van richtlijn 2008/115 dat doet. Van belang is namelijk alleen dat een rechtsmiddel bij een rechterlijke instantie openstaat (zie in die zin arresten van 28 juli 2011, Samba Diouf, C-69/10, EU:C:2011:524, punt 69, en 19 juni 2018, Gnandi, C-181/16, EU:C:2018:465, punt 57).

31 In dit verband dient er nog aan te worden herinnerd dat voor zover het Handvest rechten bevat die corresponderen met door het EVRM gewaarborgde rechten, artikel 52, lid 3, van het Handvest beoogt te zorgen voor de nodige samenhang tussen de in het Handvest vervatte en de daarmee corresponderende, door het EVRM gewaarborgde rechten, zonder dat dit de autonomie van het recht van de Unie of van het Hof van Justitie van de Europese Unie aantast (zie in die zin arresten van 15 februari 2016, N., C-601/15 PPU, EU:C:2016:84, punt 47, en 14 september 2017, K., C-18/16, EU:C:2017:680, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Volgens de toelichtingen bij artikel 47 van het Handvest is de eerste alinea ervan gebaseerd op artikel 13 EVRM. Bijgevolg dient het Hof erop toe te zien dat de uitlegging die het aan artikel 47, eerste alinea, van het Handvest geeft, zodanig is dat het daardoor geboden beschermingsniveau niet in strijd komt met datgene wat wordt geboden door artikel 13 EVRM, zoals uitgelegd door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (zie naar analogie arresten van 15 februari 2016, N., C-601/15 PPU, EU:C:2016:84, punt 77, en 20 maart 2018, Menci, C-524/15, EU:C:2018:197, punt 62).

32 Volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens gebiedt artikel 13 EVRM zelfs in het geval van een grief die inhoudt dat de betrokkene bij uitzetting zal worden blootgesteld aan het reële risico op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van dat verdrag, niet dat de hoge verdragsluitende staten rechtspraak in twee instanties invoeren en ook niet dat zij in voorkomend geval aan een procedure in hoger beroep schorsende werking van rechtswege toekennen (zie in die zin arrest EHRM van 5 juli 2016, A.M. tegen Nederland, CE:ECHR:2016:0705JUD002909409, punt 70).

33 Hieruit volgt dat de bescherming tegen een besluit tot afwijzing van zijn verzoek en tot oplegging van een terugkeerverplichting die door artikel 46 van richtlijn 2013/32 en artikel 13 van richtlijn 2008/115, gelezen in het licht van artikel 18, artikel 19, lid 2, en artikel 47 van het Handvest, wordt geboden aan een persoon die om internationale bescherming verzoekt, beperkt is tot één enkele rechtsgang.

34 In dit verband moet worden gepreciseerd dat het voorzien in een tweede aanleg voor besluiten tot afwijzing van een verzoek om internationale bescherming en voor terugkeerbesluiten, alsook beslissing om daaraan in voorkomend geval schorsende werking van rechtswege toe te kennen, anders dan de Belgische regering met het in punt 17 van het onderhavige arrest vermelde argument stelt, procedureregels vormen waarmee uitvoering wordt gegeven aan het in artikel 46 van richtlijn 2013/32 en artikel 13 van richtlijn 2008/115 bedoelde recht op een doeltreffend rechtsmiddel tegen dergelijke besluiten. Ofschoon dergelijke procedureregels op grond van het beginsel van procedurele autonomie van de lidstaten een zaak van hun interne rechtsorde zijn, heeft het Hof benadrukt dat zij het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel moeten eerbiedigen (zie naar analogie arrest van 17 juli 2014, Sánchez Morcillo en Abril García, C-169/14, EU:C:2014:2099, punten 31, 36 en 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en beschikking van 16 juli 2015, Sánchez Morcillo en Abril García, C-539/14, EU:C:2015:508, punt 33).

35 Uit vaste rechtspraak van het Hof volgt dan ook dat de procedureregels voor vorderingen die worden ingediend ter bescherming van de rechten die particulieren aan het Unierecht ontlenen, niet ongunstiger mogen zijn dan die voor soortgelijke nationale vorderingen (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door de Unierechtsorde verleende rechten niet in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk mogen maken (doeltreffendheidsbeginsel) (zie in die zin arresten van 5 juni 2014, Kone e.a., C-557/12, EU:C:2014:1317, punt 25, en 6 oktober 2015, Târşia, C-69/14, EU:C:2015:662, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

36 Wanneer wordt onderzocht of de uit het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel voortvloeiende vereisten in acht worden genomen, moet rekening worden gehouden met de plaats van de betrokken regels in de gehele procedure, met het verloop van deze procedure en met de bijzondere kenmerken van die regels voor de verschillende nationale instanties (arresten van 1 december 1998, Levez, C-326/96, EU:C:1998:577, punt 44, en 27 juni 2013, Agrokonsulting-04, C-93/12, EU:C:2013:432, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

37 Wat het gelijkwaardigheidsbeginsel betreft, volgt uit de rechtspraak van het Hof dat de eerbiediging daarvan een gelijke behandeling vereist van vergelijkbare vorderingen die zijn gebaseerd op schending van het nationale recht enerzijds en van het Unierecht anderzijds, maar niet de gelijkwaardigheid van de nationale procedureregels die op verschillende soorten procedures van toepassing zijn (arrest van 6 oktober 2015, Târşia, C-69/14, EU:C:2015:662, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

38 Derhalve moeten eerst de vergelijkbare procedures of beroepen worden geïdentificeerd en dient vervolgens te worden beoordeeld of de op het nationale recht gebaseerde beroepen gunstiger worden behandeld dan de beroepen die betrekking hebben op de bescherming van de rechten die particulieren aan het Unierecht ontlenen (zie in die zin arresten van 12 februari 2015, Baczó en Vizsnyiczai, C-567/13, EU:C:2015:88, punt 45, en 9 november 2017, Dimos Zagoriou, C-217/16, EU:C:2017:841, punt 19).

39 Wat de vergelijkbaarheid van de beroepen betreft, staat het aan de nationale rechter, die rechtstreeks bekend is met de toepasselijke procedureregels, om na te gaan of de betrokken beroepen vergelijkbaar zijn wat hun voorwerp, oorzaak en voornaamste kenmerken betreft (arresten van 27 juni 2013, Agrokonsulting-04, C-93/12, EU:C:2013:432, punt 39, en 9 november 2017, Dimos Zagoriou, C-217/16, EU:C:2017:841, punt 20).

40 Wat de gelijksoortige behandeling van de beroepen betreft, zij eraan herinnerd dat ieder geval waarin de vraag rijst of een nationale procesregel inzake op het Unierecht gebaseerde beroepen minder gunstig is dan de regels betreffende soortgelijke nationale beroepen, door de nationale rechter moet worden onderzocht met inaanmerkingneming van de plaats van de betrokken regels in de gehele procedure, van het verloop van deze procedure en van de bijzondere kenmerken van die regels voor de verschillende nationale instanties (zie in die zin arrest van 9 november 2017, Dimos Zagoriou, C-217/16, EU:C:2017:841, punt 21).

41 In de onderhavige zaak zet de verwijzende rechterlijke instantie in haar verwijzingsbeslissing uiteen dat in het Nederlandse recht op sommige andere gebieden van het bestuursrecht dan het gebied van de internationale bescherming, schorsende werking van rechtswege wordt toegekend aan hogere beroepen. Geen van de partijen die opmerkingen bij het Hof hebben ingediend, heeft evenwel twijfels geuit over de eerbiediging van het gelijkwaardigheidsbeginsel door de nationale regeling die in het hoofdgeding aan de orde is. Hoe dan ook bevat het aan het Hof ter beschikking staande dossier geen gegevens aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of de hogere beroepen die op die andere gebieden worden ingesteld - wat hun voorwerp, oorzaak en voornaamste kenmerken betreft - vergelijkbaar zijn met het hoger beroep dat in het hoofdgeding aan de orde is of aan de hand waarvan kan worden onderzocht of de als eerste genoemde hogere beroepen moeten worden geacht gunstiger te zijn dan de als tweede genoemde, rekening houdend met de factoren die in punt 40 van het onderhavige arrest zijn vermeld.

42 Het staat derhalve aan de verwijzende rechterlijke instantie om na te gaan of, rekening houdend met de in de punten 36 tot en met 41 van het onderhavige arrest genoemde factoren, het gelijkwaardigheidsbeginsel is geëerbiedigd (zie naar analogie arrest van 9 november 2017, Dimos Zagoriou, C-217/16, EU:C:2017:841, punt 24).

43 Wat het doeltreffendheidsbeginsel betreft, moet worden geoordeeld dat dit in casu geen eisen met zich meebrengt die verder gaan dan die welke voortvloeien uit de door het Handvest gewaarborgde grondrechten, met name het recht op effectieve rechterlijke bescherming. Aangezien artikel 47 van het Handvest, gelezen in het licht van de waarborgen die in artikel 18 en artikel 19, lid 2, daarvan zijn vervat, uitsluitend vereist dat een persoon die om internationale bescherming verzoekt, op doeltreffende wijze voor een rechterlijke instantie zijn rechten kan doen gelden wanneer zijn verzoek is afgewezen en tegen hem een terugkeerbesluit is uitgevaardigd, zoals volgt uit punt 30 van het onderhavige arrest, kan op basis van het loutere feit dat een bijkomende aanleg waarin het nationale recht voorziet, geen schorsende werking van rechtswege heeft, niet worden geoordeeld dat het doeltreffendheidsbeginsel is geschonden.

44 Gelet op een en ander moet op de eerste en de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 46 van richtlijn 2013/32 en artikel 13 van richtlijn 2008/115, gelezen in het licht van artikel 18, artikel 19, lid 2, en artikel 47 van het Handvest, aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling die weliswaar voorziet in de mogelijkheid van hoger beroep tegen een uitspraak in eerste aanleg waarbij een besluit tot afwijzing van een verzoek om internationale bescherming en tot oplegging van een terugkeerverplichting wordt bevestigd, maar dit rechtsmiddel niet gepaard laat gaan met schorsende werking van rechtswege, ook al stelt de betrokkene dat er een ernstig risico op schending van het beginsel van non-refoulement bestaat."