Uitspraak 201802682/1/A2


Volledige tekst

201802682/1/A2.
Datum uitspraak: 20 februari 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 februari 2018 in zaak nr. 17/3286 in het geding tussen:

[appellante]

en

de Belastingdienst/Toeslagen.

Procesverloop

Bij besluit van 3 maart 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de zorgtoeslag, het kindgebonden budget en de huurtoeslag van [appellante] voor het berekeningsjaar 2015 vastgesteld op respectievelijk € 990,00, € 2.697,00 en € 1.565,00 en de teveel ontvangen voorschotten van haar teruggevorderd.

Bij besluit van 21 april 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 20 februari 2018 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante] en de Belastingdienst/Toeslagen hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 oktober 2018, waar [appellante], bijgestaan door [gemachtigde], en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de werken, zijn verschenen.

De Afdeling heeft het onderzoek ter zitting geschorst ten einde [appellante] in de gelegenheid te stellen bij het college van burgemeester en wethouders van Schiedam een verzoek in te dienen een gewijzigde jaaropgave te verstrekken en die wijziging door te geven aan de Belastingdienst/Toeslagen. Bij brieven van 20 december 2018 en 3 januari 2019 heeft [appellante] nadere stukken aan de Afdeling gezonden. De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke reactie op deze stukken ingediend.

Nadat partijen toestemming hebben gegeven een nadere zitting achterwege te laten heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Wettelijk kader

1.    De van belang zijnde regelgeving, zoals deze luidde ten tijde van belang, is opgenomen in de bijlage. Deze bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.

Inleiding

2.    [appellante] heeft over 2015 voorschotten zorgtoeslag, kindgebonden budget en huurtoeslag ontvangen. Bij het besluit van 3 maart 2017, gehandhaafd bij het besluit van 21 april 2017, zijn deze toeslagen definitief op een lager bedrag vastgesteld, omdat het gezamenlijke inkomen van haar en [toeslagpartner], die in de maanden januari tot en met juli 2015 haar toeslagpartner was, hoger was dan als geschat inkomen was opgegeven. Voor de maanden januari tot en met juni heeft de Belastingdienst/Toeslagen rekening gehouden met het gezamenlijke jaarinkomen van de ex-partner van [appellante], voor de resterende maanden alleen met het jaarinkomen van [appellante].

Aangevallen uitspraak

3.    De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen voor de maanden januari tot en met juni 2015 [toeslagpartner] terecht heeft aangemerkt als de partner van [appellante]. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de dienst bij de definitieve berekening van de toeslagen terecht is uitgegaan van het op het berekeningsjaar betrekking hebbende inkomensgegeven van [appellante] en [toeslagpartner] gezamenlijk. De wet biedt niet de mogelijkheid een deel van het jaar uit te splitsen in die zin dat daarvoor een aparte berekening wordt gemaakt. De Belastingdienst/Toeslagen is uitgegaan van een gezamenlijk toetsingsinkomen van € 25.082,00, bestaande uit een toetsingsinkomen van [appellante] van € 11.195,00 en van [toeslagpartner] van € 13.887,00. [appellante] heeft niet aangetoond dat dit inkomen niet klopt. Zij heeft evenmin aangetoond dat bij [toeslagpartner] na zijn vertrek een inkomensstijging heeft plaatsgehad, waarvan [appellante] niet heeft geprofiteerd. De Belastingdienst/Toeslagen heeft het inkomen daarom op juiste wijze vastgesteld, aldus de rechtbank.

Hoger beroep

4.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot haar oordeel is gekomen. Zij voert daartoe aan dat zij de bedragen van de inkomens niet heeft willen bestrijden, maar dat het inkomen van [toeslagpartner] ten onrechte volledig bij de berekening van haar toeslagen is betrokken. Verder bestrijdt zij dat niet is aangetoond dat [toeslagpartner] na zijn vertrek meer is gaan verdienen. Dit blijkt uit het feit dat zijn inkomen over heel 2015 € 13.887,00 heeft bedragen, terwijl zijn inkomen slechts € 7.628,00 zou zijn geweest als hij niet zou zijn vertrokken. Bovendien kon [appellante] niet profiteren van de inkomensstijging van haar ex-partner, omdat een eventuele financiële bijdrage van hem in mindering zou zijn gebracht op haar uitkering, waardoor haar inkomen over 2015 per saldo gelijk zou zijn gebleven. Ten slotte is de rechtbank volgens [appellante] de Belastingdienst/Toeslagen ten onrechte gevolgd in zijn stellingname dat er geen juridische grondslag bestond een deel van het jaar uit te splitsen. In dit verband verwijst zij naar de uitspraken van de Afdeling van 30 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:865 en van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2839. In die uitspraken heeft de Afdeling geoordeeld dat in gevallen als dat van haar toepassing van artikel 7, eerste lid, van de Awir onverenigbaar is met het discriminatieverbod van artikel 26 van Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR). Als gevolg van deze uitspraken is de per 1 januari 2012 afgeschafte 10%-regeling, op basis waarvan een deel van het jaar op verzoek kon worden uitgesplitst wanneer de vertrokken toeslagpartner meer dan 10% meer was gaan verdienen, per 1 januari 2018 weer ingevoerd. Omdat niet ter discussie staat dat het partnerschap met ingang van 1 juli 2015 is geëindigd en ook evident is dat het inkomen van de vertrokken ex-partner met meer dan 10% is gestegen, heeft de rechtbank ten onrechte niet onderkend dat de Belastingdienst/Toeslagen met de terugvordering in strijd met artikel 26 IVBPR heeft gehandeld, aldus [appellante].

4.1.    Uit artikel 7, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8, eerste lid, van de Awir volgt dat bij het bepalen van de aanspraak op toeslagen rekening moet worden gehouden met de jaarinkomens van de aanvrager, zijn partner en eventueel zijn medebewoners. Indien maar een deel van het jaar sprake is van een partner of medebewoner, moet voor de aanspraak in de desbetreffende maanden het gehele jaarinkomen in aanmerking worden genomen. Toepassing van deze bepaling brengt in dit geval mee dat de Belastingdienst/Toeslagen voor het berekeningsjaar 2015 van de juiste inkomensgegevens van [appellante] en [toeslagpartner] is uitgegaan en dat de toeslagen op de juiste bedragen zijn vastgesteld.

4.2.    In de genoemde uitspraken van 30 maart 2016 en 26 oktober 2016 heeft de Afdeling geoordeeld dat als na het beëindigen van het medebewonerschap of het partnerschap het inkomen van de ex-medebewoner of de ex-partner een relevante wijziging ondergaat, waarvan de aanvrager van de toeslag niet meeprofiteert, de belanghebbende een wezenlijk nadeel ondervindt. In dergelijke gevallen is artikel 7, eerste lid, van de Awir onverenigbaar met het discriminatieverbod van artikel 26 van het IVBPR. Gelet op artikel 94 van de Grondwet moet de Belastingdienst/Toeslagen artikel 7, eerste lid, van de Awir dan buiten toepassing laten voor zover deze bepaling betrekking heeft op een stijging van het inkomen van een partner, waarvan de belanghebbende niet heeft geprofiteerd.

In dit geval heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich op het standpunt gesteld dat ook in dit geval de 10%-regeling zou moeten worden toegepast als zou blijken dat sprake is van een relevante stijging van het inkomen, waarvan [appellante] niet heeft geprofiteerd. De dienst stelt terecht dat het aan [appellante] is om gegevens over te leggen, waaruit blijkt dat het inkomen van [toeslagpartner] na de beëindiging van het partnerschap meer dan 10% is gestegen. Dat de Belastingdienst/Toeslagen mogelijk toegang heeft tot de gegevens van het UWV betekent niet dat die bewijslast wordt omgedraaid en de dienst moet onderzoeken of de enkele stelling van [appellante] dat het inkomen van haar voormalige partner relevant is gestegen hout snijdt.

4.3.    De gegevens die [appellante] bij haar brieven van 25 september 2018, 20 december 2018 en 3 januari 2019 heeft overgelegd, betreffen onder meer een eigen berekening van [appellante] van de inkomsten over de periode 1 januari 2015 tot en met 29 juni 2015, de maandelijks ontvangen uitkeringsspecificaties van [toeslagpartner] en [appellante] over de maanden januari tot en met juni 2015, enkele terugvorderingsbesluiten wegens teveel ontvangen uitkering, de uitkeringsspecificatie van [appellante] over juli 2015 en de jaaropgave over 2015 van [toeslagpartner]. Verder heeft [appellante] uiteengezet dat, ondanks haar inspanningen, de uitkeringsinstantie niet bereid was de jaaropgave van het inkomen van [toeslagpartner] te wijzigen.

De Belastingdienst/Toeslagen is voor de bepaling van het inkomen van [toeslagpartner] over 2015 uitgegaan van de gegevens die zijn geregistreerd in de basisregistratie inkomensgegevens. De door de uitkeringsinstantie verstrekte jaaropgave, die [appellante] heeft overgelegd, is in dat inkomensgegeven verwerkt. Daaruit blijkt dat de gemeente Schiedam aan [toeslagpartner] in de periode 1 januari 2015 tot en met 28 juni 2015 een bedrag van € 4269,00 aan uitkering heeft verstrekt. Deze gegevens zijn na de schorsing van het onderzoek ter zitting niet gewijzigd. Voorts blijkt uit de overgelegde stukken dat [toeslagpartner] in die periode ook betaalde arbeid heeft verricht. Uit de overgelegde loon- en uitkeringsspecificaties is niet af te leiden dat het inkomen van [toeslagpartner] na het beëindigen van het partnerschap meer dan 10% is gestegen. De Belastingdienst/Toeslagen heeft daarom terecht artikel 7, eerste lid, van de Awir niet buiten toepassing gelaten.

4.4.    Het betoog faalt.

Conclusie

5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, griffier.

w.g. Borman    w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2019

17.

BIJLAGE

Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen

Artikel 7, eerste lid

1. Ter bepaling van de draagkracht voor de toepassing van een inkomensafhankelijke regeling wordt het toetsingsinkomen, bedoeld in artikel 8, van de belanghebbende en dat van zijn partner in aanmerking genomen.

Artikel 8, eerste lid

1. Toetsingsinkomen is: het op het berekeningsjaar betrekking hebbende inkomensgegeven.

Grondwet

Artikel 94

Binnen het Koninkrijk geldende wettelijke voorschriften vinden geen toepassing, indien deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties.

Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten

Artikel 26

Allen zijn gelijk voor de wet en hebben zonder discriminatie aanspraak op gelijke bescherming door de wet. In dit verband verbiedt de wet discriminatie van welke aard ook en garandeert een ieder gelijke en doelmatige bescherming tegen discriminatie op welke grond ook, zoals ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere status.