Uitspraak 201805742/1/A2


Volledige tekst

201805742/1/A2.
Datum uitspraak: 20 februari 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

1.    de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR),
2.    [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],


appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 27 juni 2018 in zaak nr. 17/6700 in het geding tussen:

[appellant sub 2]

en

het CBR.

Procesverloop

Bij besluit van 3 juli 2017 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant sub 2] ongeldig verklaard.

Bij besluit van 6 november 2017 heeft het CBR het door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Op 13 april 2018 heeft de rechtbank tussenuitspraak gedaan.

Bij uitspraak van 27 juni 2018 heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 6 november 2017 vernietigd en het besluit van 3 juli 2017 herroepen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het CBR hoger beroep ingesteld.

[appellant sub 2] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

Het CBR en [appellant sub 2] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 januari 2019, waar het CBR, vertegenwoordigd door mr. S.J.M. Ditvoorst-van der Ark, en [appellant sub 2], bijgestaan door mr. M.L.F.J. Schyns, advocaat te Utrecht, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    Na een melding van de politie heeft het CBR [appellant sub 2] een medisch onderzoek opgelegd, omdat zij een hersenbloeding heeft gehad. [appellant sub 2] is onderzocht door een GGZ-arts en een neuroloog. De neuroloog heeft naar aanleiding van zijn onderzoek geadviseerd om [appellant sub 2] een rijtest te laten doen. [appellant sub 2] heeft twee rijtesten gedaan en in beide gevallen oordeelde de deskundige van het CBR dat [appellant sub 2] niet voldoet aan de normen praktische rijgeschiktheid. Het CBR heeft daarom het rijbewijs op medische gronden ongeldig verklaard. [appellant sub 2] betwist dat er sprake is van een causaal verband tussen haar medische situatie en haar rijgeschiktheid en stelt dat haar rijbewijs daarom niet ongeldig verklaard had mogen worden.

Uitspraken van de rechtbank

2.    De rechtbank heeft bij tussenuitspraak van 13 april 2018 overwogen dat er een motiveringsgebrek kleeft aan het besluit tot ongeldigverklaring. Volgens de rechtbank is het onduidelijk of het rijgedrag van [appellant sub 2] het gevolg is van de medische beperkingen. Het CBR is in de gelegenheid gesteld het geconstateerde gebrek te herstellen.

Bij uitspraak van 27 juni 2018 heeft de rechtbank geoordeeld dat het CBR het geconstateerde gebrek niet heeft hersteld. Het CBR heeft niet aangetoond dat er een causaal verband is tussen de medische beperkingen van [appellant sub 2] en haar rijgeschiktheid. De deskundigen die de rijtest hebben afgenomen, zijn geen medisch deskundigen en kunnen de relatie die zij leggen tussen wat zij tijdens de rijtesten hebben vastgesteld en de medische situatie van [appellant sub 2] daarom onvoldoende onderbouwen.  Het CBR kan zich met het oordeel niet verenigen en heeft hoger beroep ingesteld.

Hoger beroep CBR

3.    Het CBR betoogt dat het een voldoende causaal verband heeft aangetoond tussen de medische beperkingen van [appellant sub 2] en haar rijgeschiktheid. Daartoe verwijst het CBR naar de Regeling eisen geschiktheid 2000 (hierna: de Regeling). Daaruit blijkt dat zowel voor de subarachnoïdale bloeding (hierna: SAB) als de spinale musculaire atrofie (hierna: SMA) geldt dat, bij een vermoeden van een met de geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen interfererende functiestoornis, voor de beoordeling van de geschiktheid een rijtest met een deskundige van het CBR op het gebied van praktische geschiktheid (hierna: DPR) vereist is. De beoordeling van de geschiktheid door de medisch deskundige is afhankelijk gesteld van een positieve rijtest. De rijtesten zijn uitgevoerd aan de hand van een uitvoerig voorgeschreven protocol met aandacht voor specifieke onderdelen van verkeersdeelname in relatie tot de medische beperking. Een terugkoppeling van de resultaten van de rijtest aan de medisch deskundige is daarom niet nodig om een causaal verband aan te tonen, aldus het CBR.

3.1.    De relevante wettelijke bepalingen zijn als bijlage bij deze uitspraak gevoegd.

3.2.    Het staat vast dat [appellant sub 2] in februari 2016 een SAB heeft gehad en ruim 20 jaar bekend is met SMA. Om de eisen met betrekking tot haar geschiktheid tot het besturen van een auto vast te stellen, dient te worden gekeken naar de Regeling en naar Hoofdstuk 7 van de daarbij behorende bijlage. Daaruit volgt dat personen die lijden aan een ernstige neurologische aandoening alleen geschikt zijn voor een rijbewijs op grond van een positief specialistisch rapport, eventueel aangevuld met een rijtest met een DPR. De neuroloog die [appellant sub 2] heeft onderzocht, heeft vastgesteld dat zij last heeft van restverschijnselen na de doorgemaakte bloeding en van SMA met neurologische uitval. Dit heeft geleid tot een vermoeden dat sprake is van een met de rijgeschiktheid interfererende lichamelijke of geestelijke functiestoornis. Bij een vermoeden dat een persoon een dergelijke functiestoornis heeft, is voor de beoordeling van de geschiktheid een rijtest met een DPR vereist op grond van zowel paragraaf 7.4.2 als paragraaf 7.6.5 van de bijlage behorende bij de Regeling. Uit die bepalingen volgt dat de beoordeling van de medisch deskundige of iemand rijgeschikt is afhankelijk wordt gesteld van de rijtest, indien bij die deskundige het vermoeden van een met de rijgeschiktheid interfererende functiestoornis bestaat. [appellant sub 2] heeft twee maal een negatieve rijtest afgelegd, waarvan de DPR’s in hun bevindingen uitvoerig schriftelijk verslag hebben gedaan. Anders dan de rechtbank in de tussenuitspraak heeft geoordeeld, behoefde het CBR niet nader uiteen te zetten dat er een causaal verband bestaat tussen de medische beperkingen en het geconstateerde rijgedrag. Het rapport van de neuroloog moet zo worden gelezen dat de neuroloog zijn beoordeling afhankelijk heeft gesteld van de rijtest. Een negatieve uitslag van de rijtest kon daarom niet leiden tot een positief advies over de rijgeschiktheid. Een terugkoppeling van de testresultaten naar de neuroloog kon derhalve ook niet tot een andere conclusie leiden. Gelet hierop heeft het CBR het rijbewijs om medische redenen ongeldig mogen verklaren op grond van het medisch rapport en de resultaten van de rijtesten, zonder de resultaten eerst voor te leggen aan de neuroloog.

3.3.    Het betoog slaagt.

Incidenteel hoger beroep [appellant sub 2]

4.    [appellant sub 2] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld onder de voorwaarde dat het hoger beroep van het CBR gegrond is. Aangezien de Afdeling het hoger beroep, gelet op het voorgaande, gegrond zal verklaren, zal nu het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] worden beoordeeld.

5.    [appellant sub 2] betoogt dat het besluit van het CBR in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel. Door onduidelijkheid te laten bestaan over het gebruik van de rapporten van de medisch deskundigen in de besluitvorming, heeft het CBR in strijd gehandeld met het motiveringsbeginsel. Het CBR heeft onzorgvuldig gehandeld, omdat bij de rijtesten een verkeerd uitgangspunt is gehanteerd en de resultaten tegenstrijdig zijn. Door [appellant sub 2] niet de gelegenheid te bieden om de rijtesten in een auto met automatische transmissie af te leggen, heeft het CBR tevens in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel gehandeld.

5.1.    Zoals hiervoor is overwogen, heeft het CBR het rijbewijs van [appellant sub 2] op medische gronden ongeldig mogen verklaren. Het CBR heeft aan het besluit de bevindingen van de medisch deskundige en de DPR’s ten grondslag gelegd. In dat verband is [appellant sub 2] twee maal in de gelegenheid gesteld om een eigen medisch rapport in te dienen en heeft zij een tweede rijtest kunnen afleggen, nadat zij de eerste onvoldoende had afgelegd. [appellant sub 2] heeft ter zitting bij de Afdeling verklaard dat zij een rijbewijs heeft voor auto’s met automatische en handmatige transmissie en dat zij in beide ook rijdt. Het CBR heeft daarom niet onzorgvuldig gehandeld door de rijtest niet in een auto met automatische transmissie aan te bieden. Naar het oordeel van de Afdeling is het besluit voldoende zorgvuldig voorbereid en gemotiveerd.

Het betoog faalt.

6.    [appellant sub 2] betoogt verder dat het CBR in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld, door de indruk te wekken dat de rijtesten geen normale rijexamens zijn, terwijl die door [appellant sub 2] wel zo zijn ervaren. De rijtesten zijn niet beoordeeld afhankelijk van de medische situatie, aldus [appellant sub 2].

6.1.    Zoals volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:985) is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel vereist dat een aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete en ondubbelzinnige toezegging is gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Daarvan is niet gebleken.

Het betoog faalt.

Conclusie

7.    Het hoger beroep is gegrond. Het incidenteel hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak en de tussenuitspraak moeten worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant sub 2] tegen het besluit van 6 november 2017 alsnog ongegrond verklaren. Dat betekent dat het CBR het rijbewijs van [appellant sub 2] ongeldig heeft mogen verklaren.

8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep van het CBR gegrond;

II.    verklaart het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] ongegrond;

III.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 27 juni 2018 in zaak nr. 17/6700;

IV.    vernietigt de tussenuitspraak van de rechtbank Gelderland van 13 april 2018 in zaak nr. 17/6700;

V.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen    w.g. Lodder
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2019

17-882.

BIJLAGE - WETTELIJK KADER

Wegenverkeerswet 1994

Artikel 130

1. Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.

2.  Op de eerste vordering van de in artikel 159, onderdeel a, bedoelde personen is de bestuurder van een motorrijtuig, ten aanzien van wie een vermoeden als bedoeld in het eerste lid bestaat, verplicht tot overgifte van het hem afgegeven rijbewijs.

3. De in het tweede lid bedoelde vordering wordt gedaan indien de betrokken bestuurder de veiligheid op de weg zodanig in gevaar kan brengen dat hem met onmiddellijke ingang de bevoegdheid dient te worden ontnomen langer als bestuurder van een of meer categorieën van motorrijtuigen, waarvoor het rijbewijs is afgegeven, aan het verkeer deel te nemen. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is. De in het tweede lid bedoelde vordering wordt tevens gedaan in bij ministeriële regeling aangegeven gevallen van overtreding van de voorwaarden van deelname aan het alcoholslotprogramma. Het ingevorderde rijbewijs wordt gelijktijdig met de schriftelijke mededeling, bedoeld in het eerste lid, aan het CBR toegezonden.

4. In geval van toepassing van het tweede lid kan het motorrijtuig, voor zover geen andere bestuurder beschikbaar is of de bestuurder niet aanstonds voldoet aan de vordering, onder toezicht of, voor zover degene die de vordering heeft gedaan, zulks nodig oordeelt, in bewaring worden gesteld. In het laatste geval zijn de artikelen 170, tweede lid, tweede en derde volzin, vierde en vijfde lid, 171, 172 en 173, eerste lid, van deze wet en de artikelen 4:116, 4:118 tot en met 4:124, 5:10, 5:25, eerste en zesde lid, 5:29, tweede en derde lid, 5:30, eerste, tweede, vierde en vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing. Teruggave van het motorrijtuig vindt slechts plaats, indien aan de vordering is voldaan.

5. Voor de toepassing van het eerste, tweede en derde lid wordt onder rijbewijs mede verstaan een rijbewijs, afgegeven door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland, waarvan de houder in Nederland woonachtig is.

Artikel 131

1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen respectievelijk tot:

a. oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid,

b. oplegging van een alcoholslotprogramma, of

c. een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.

Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling, genomen.

2. Bij het besluit, bedoeld in het eerste lid, wordt:

a. in de gevallen, bedoeld in artikel 130, derde lid, de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene voor één of meer categorieën van motorrijtuigen geschorst tot de dag waarop het in artikel 134, vierde of zevende lid, bedoelde besluit van kracht wordt;

b. indien de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene overeenkomstig onderdeel a wordt geschorst, en diens rijbewijs niet overeenkomstig artikel 130, tweede lid, is ingevorderd, bepaald dat betrokkene zijn rijbewijs dient in te leveren bij het CBR;

c. indien de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene niet overeenkomstig onderdeel a, wordt geschorst, doch diens rijbewijs wel overeenkomstig artikel 130, tweede lid, is ingevorderd, bepaald dat het rijbewijs onverwijld aan betrokkene wordt teruggegeven.

3. Bij ministeriële regeling worden nadere regels vastgesteld ter uitvoering van het eerste lid.

4. Voor de toepassing van het tweede lid wordt onder rijbewijs mede verstaan een rijbewijs afgegeven door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland, waarvan de houder in Nederland woonachtig is.

Artikel 133

1. In de in artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel c, bedoelde gevallen legt het CBR bij het in dat artikel bedoelde besluit betrokkene de verplichting op zich te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.

2. Het CBR bepaalt de aard van het onderzoek en bepaalt door welke deskundige of deskundigen het onderzoek zal worden verricht.

3. Het onderzoek kan in gedeelten plaatsvinden. Tijd en plaats van het onderzoek dan wel de delen daarvan worden overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels door het CBR vastgesteld.

4. De kosten verbonden aan het opleggen van een onderzoek naar de rijvaardigheid of de geschiktheid komen ten laste van iedereen aan wie overeenkomstig het eerste lid de verplichting tot deelname aan zo’n onderzoek is opgelegd. De hoogte van deze kosten wordt door het CBR vastgesteld. In geval van niet, niet geheel of niet op aangegeven wijze of binnen de aangegeven termijnen betalen van deze kosten vaardigt het CBR een dwangbevel uit aan de nalatige. Voor de toepassing van titel 4.4. van de Algemene wet bestuursrecht wordt het besluit als bedoeld in artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel b, aangemerkt als beschikking als bedoeld in artikel 4.86 van de Algemene wet bestuursrecht.

5. De kosten verbonden aan de uitvoering van het onderzoek, waarvan de hoogte door het CBR wordt vastgesteld, komen in de bij ministeriële regeling bedoelde gevallen ten laste van betrokkene.

6. Het onderzoek vangt zo spoedig mogelijk aan.

7. De bevindingen van het onderzoek worden door de deskundige of de deskundigen zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk acht weken na aanvang van het onderzoek, dan wel van het eerste gedeelte daarvan, schriftelijk meegedeeld aan het CBR.

8. Het CBR kan in bijzondere gevallen toestaan dat door de deskundige of de deskundigen van de in het zesde lid bedoelde termijn wordt afgeweken.

Artikel 134

1. Het CBR stelt zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de bevindingen van de deskundige of deskundigen, de uitslag van het onderzoek vast. Van deze uitslag doet het CBR mededeling aan betrokkene. Indien een of meer deskundigen bij hun bevindingen hebben aangetekend dat inzage daarvan naar hun oordeel kennelijk ernstig nadeel voor betrokkene zou opleveren, deelt het CBR de bevindingen schriftelijk mede aan de door betrokkene aangewezen vertrouwensarts.

2. Het CBR besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.

3. Indien het CBR voornemens is het rijbewijs ongeldig te verklaren, deelt het dit mede aan de houder, tevens onder mededeling van de bevoegdheid van betrokkene om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen. De aan dit tweede onderzoek verbonden kosten, waarvan de hoogte door het CBR wordt vastgesteld, komen ten laste van betrokkene. De artikelen 132 en 133 alsmede het eerste en het vierde lid van dit artikel zijn van overeenkomstige toepassing. De in de eerste volzin bedoelde mededeling wordt niet gedaan, indien het rijbewijs van de houder inmiddels op grond van artikel 123b ongeldig is geworden.

4. Indien het CBR besluit dat het rijbewijs van de houder ongeldig wordt verklaard, wordt daarbij bepaald op welk deel van de geldigheidsduur alsmede op welke categorie of categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven de ongeldigverklaring betrekking heeft. Artikel 132, vierde tot en met zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.

5. Indien de uitslag van het onderzoek aanleiding geeft tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van betrokkene, plaatst het CBR, indien dat rijbewijs zijn geldigheid heeft verloren door het verstrijken van de geldigheidsduur, een aantekening in het rijbewijzenregister waaruit blijkt dat de houder bij de aanvraag van een nieuw rijbewijs op de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde wijze dient aan te tonen dat hij, al naar gelang de aard van het onderzoek, beschikt over de lichamelijke en geestelijke geschiktheid dan wel de rijvaardigheid die is vereist voor het besturen van motorrijtuigen van de categorie of categorieën waarop het onderzoek betrekking had.

6. Indien bij een op grond van het in artikel 131, eerste lid, bedoelde besluit gevorderd onderzoek naar de geschiktheid is gebleken dat de resterende geldigheidsduur van het rijbewijs korter is dan de termijn waarvoor de houder blijkens de uitslag van het onderzoek naar verwachting geschikt zal zijn voor het besturen van motorrijtuigen, plaatst het CBR een aantekening in het rijbewijzenregister waaruit blijkt dat de houder bij de aanvraag van een nieuw rijbewijs op de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde wijze dient aan te tonen dat hij beschikt over de lichamelijke en geestelijke geschiktheid die is vereist voor het besturen van motorrijtuigen van de categorie of categorieën waarop het onderzoek betrekking heeft.

7. Indien het CBR van oordeel is dat op grond van de uitslag van het onderzoek betrokkene niet als niet rijvaardig of ongeschikt moet worden beoordeeld, legt het aan betrokkene overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels een bij ministeriële regeling vast te stellen maatregel op. Indien het CBR besluit tot oplegging van de educatieve maatregel gedrag en verkeer zijn de artikelen 132 en 132a van overeenkomstige toepassing. In het geval van oplegging van de verplichting tot deelname aan het alcoholslotprogramma zijn de artikelen 132b tot en met 132o van overeenkomstige toepassing.

8. Bij ministeriële regeling worden nadere regels vastgesteld ter uitvoering van het derde, het vierde en het zevende lid.

9. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder rijbewijs mede verstaan een rijbewijs, afgegeven door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland, waarvan de houder in Nederland woonachtig is.

Regeling eisen geschiktheid 2000

Artikel 1

1. In deze regeling wordt verstaan onder:

a. groep 1: rijbewijzen van de categorieën A1, A2, A, B, B+ E en T;

[…]

Artikel 2

De eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen worden vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.

Bijlage behorende bij de Regeling eisen geschiktheid 2000

[…]

Hoofdstuk 7. Neurologische aandoeningen

7.1. Inleiding

In dit hoofdstuk worden de eisen aan de geschiktheid voor het onderwerp neurologie geformuleerd. Personen die lijden aan een ernstige neurologische aandoening zijn alleen geschikt voor rijbewijzen van zowel groep 1 als groep 2 op grond van een positief specialistisch rapport eventueel aangevuld met een rijtest met een deskundige op het gebied van de praktische geschiktheid van het CBR.

Het betreft zowel stoornissen ten gevolge van aandoeningen, als ook operaties van het centrale of perifere zenuwstelsel die door sensibele of motorische defecten en evenwicht- en coördinatiestoornissen tot uiting komen. Het specialistisch rapport moet ingaan op het effect daarvan op de geschiktheid en de kans op progressie. Bij twijfel over de geschiktheid in de toekomst kunnen zij geschikt worden geacht voor een beperkte termijn, eventueel aangevuld met een rijtest met een deskundige op het gebied van de praktische geschiktheid van het CBR.

[…]

7.4.2. Neuromusculaire ziektebeelden

Het betreft hier ziektebeelden zoals motorneuronziekten, heriditaire neuropathieën, spierziekten (spierdystrofie, myotonie, myopathie en myositis), myasthenia gravis en ataxie van Friedreich.

a. groep 1: Bij een vermoeden van een met de geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen interfererende lichamelijke of geestelijke functiestoornis, is voor de beoordeling van de geschiktheid een rijtest vereist met een deskundige op het gebied van de praktische geschiktheid van het CBR. Het CBR heeft voor de rijtest een uitvoerig protocol.

De maximale geschiktheidstermijn is vijf jaar en hangt af van de verwachte progressie. Lichte progressie: vijf jaar, matige progressie: drie jaar en sterke progressie: één jaar.

[…]

7.6.1.2. Aneurysmata en andere misvormingen van de hersenarteriën die zijn ontdekt na een bloeding

Voor de beoordeling is een specialistisch rapport door een neuroloog vereist.

a. groep 1: Personen met een bloeding uit een aneurysma of een andere arteriële vaatmisvorming zijn ongeschikt voor rijbewijzen van groep 1 tot zes maanden na het ontstaan van de bloeding.

Bij afwezigheid van een met de rijgeschiktheid interfererende lichamelijke of geestelijke functiestoornissen, kunnen deze personen geschikt worden geacht voor rijbewijzen van groep 1 zonder termijnbeperking.

Bij een vermoeden op een dergelijke functiestoornis, is voor de beoordeling van de geschiktheid een rijtest met een deskundige op het gebied van de praktische geschiktheid het CBR vereist. Het CBR heeft voor de rijtest een uitvoerig protocol.

Bij een positieve rijtest bestaat er geschiktheid voor een termijn van drie jaar.

[…]

7.6.5. Subarachnoïdale bloeding (SAB)

Voor de beoordeling is een specialistisch rapport door een neuroloog vereist.

Voor de eisen aan de geschiktheid bij een SAB ten gevolge van een geruptureerd aneurysma (ca. 85% van de gevallen) zie paragraaf 7.6.1.2.

Personen die een niet-aneurysmatische, veneuze SAB (perimesencephale bloeding, ca. 10% van de gevallen) hebben gehad en restloos zijn hersteld, zijn geschikt voor groep 1 en 2 zonder termijnbeperking.

Bij een vermoeden op een met de rijgeschiktheid interfererende lichamelijke of geestelijke functiestoornis is voor de beoordeling van de geschiktheid een rijtest met een deskundige op het gebied van de praktische geschiktheid het CBR vereist. Het CBR heeft voor de rijtest een uitvoerig protocol. Bij een positieve rijtest is de maximale geschiktheidstermijn vijf jaar.

[…]