Uitspraak 201900004/1/A1 en 201900004/2/A1


Volledige tekst

201900004/1/A1 en 201900004/2/A1.
Datum uitspraak: 20 februari 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Valburg, gemeente Overbetuwe,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Overijssel (hierna: de rechtbank) van 22 november 2018 in zaak nrs. 18/1953 en 18/1954 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Overbetuwe.

Procesverloop

Bij besluit van 9 februari 2018 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast om binnen zes weken na verzending van dat besluit de stal van het perceel aan de [locatie], in Valburg te verwijderen en verwijderd te houden.

Bij besluit van 25 juni 2018 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 9 februari 2018 in stand gelaten.

Bij uitspraak van 22 november 2018 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Tevens heeft [appellant] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 6 februari 2019, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door E. Karman en A. van Laar, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

Inleiding

2.    [appellant] is eigenaar van het perceel tegenover [locatie] te Valburg. Hij heeft op dat perceel zonder een daarvoor verleende omgevingsvergunning een mobiele schuilstal met een oppervlakte van ongeveer 26 m² gerealiseerd die wordt gebruikt ten behoeve van hobbymatig op het perceel gehouden pony's. Omdat de schuilstal niet voldoet aan de bouwregels van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Overbetuwe" (hierna: het bestemmingsplan) en geen gebruik kan worden gemaakt van de in dat bestemmingsplan opgenomen afwijkingsbevoegdheid, heeft het college [appellant] gelast de stal van het perceel te verwijderen en verwijderd te houden.

In de uitspraak van 22 november 2018 heeft de rechtbank overwogen dat het college bevoegd is om handhavend op te treden en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die aan handhavend optreden in de weg staan. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] tegen het besluit van 25 juni 2018, waarbij het besluit van 9 februari 2018 in stand is gelaten, daarom ongegrond verklaard.

De bevoegdheid om handhavend op te treden

3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet bevoegd was om handhavend op te treden. Hij voert aan dat op het perceel waar de schuilstal is gerealiseerd voorheen ook een schuilstal met een oppervlakte van 28 m² aanwezig was die eind 2017 teniet is gegaan. Hij heeft daarop besloten om elders op het perceel de mobiele schuilstal te plaatsen. Dat is op grond van het in het bestemmingsplan opgenomen bouwovergangsrecht toegestaan, aldus [appellant].

3.1.    Artikel 50.1 van het bestemmingsplan luidt:

"50.1.1. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot:

a. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;

b. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.

50.1.2. Het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van het bepaalde in artikel 50.1.1 een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in artikel 50.1.1 met maximaal 10%.

50.1.3. Artikel 50.1.1 is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan."

3.2.    Tussen partijen is niet in geschil dat de schuilstal een bouwwerk is en dat voor de bouw van de schuilstal geen omgevingsvergunning is verleend. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 6 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1823) geeft een met succes gedaan beroep op het overgangsrecht voor bouwwerken geen omgevingsvergunning vervangende titel en worden de bouwwerken daardoor ook niet op een andere manier gelegaliseerd. Daargelaten dat de schuilstal niet is gebouwd op dezelfde plaats als de volgens [appellant] voorheen op het perceel aanwezige schuilstal, was het college reeds daarom bevoegd om handhavend op te treden tegen de aanwezigheid van de schuilstal.

Het betoog slaagt niet.

Beginselplicht tot handhaving

4.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

Concreet zicht op legalisering

5.    [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat handhavend optreden onevenredig is, omdat concreet zicht op legalisering bestaat. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 5 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2616), volstaat in beginsel het enkele feit dat het college niet bereid is een omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan te verlenen voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisering bestaat. In dit geval heeft [appellant] een aanvraag om omgevingsvergunning voor een schuilstal ingediend. Het college heeft ter zitting van de voorzieningenrechter van de Afdeling aangegeven dat het niet bereid is de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen, omdat deze in strijd is met het bestemmingsplan nu op het perceel geen agrarisch bedrijf is gevestigd. In het door [appellant] aangevoerde heeft de rechtbank terecht geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat op voorhand moet worden geconcludeerd dat het door het college ingenomen standpunt rechtens onjuist is en de vereiste vergunning niet zal kunnen worden geweigerd. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat geen concreet zicht op legalisering bestaat.

Vertrouwen

6.    [appellant] betoogt eveneens tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen aan een toezegging van G.J. Willemsen die werkzaam is bij de gemeente Overbetuwe en volgens [appellant] heeft toegezegd dat een schuilstal van 30 m² altijd is toegestaan op percelen met een minimale grootte van één hectare. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 16 mei 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW5949), is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Daargelaten of Willemsen bevoegd was om namens het college toezeggingen te doen, heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat hem door Willemsen mededelingen zijn gedaan waaraan hij het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat hij op het perceel zonder omgevingsvergunning een schuilstal van 30 m² mocht bouwen. De enkele stelling dat Willemsen in een gesprek in 2017 dergelijke uitlatingen heeft gedaan, is daarvoor onvoldoende. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.

Gelijkheidsbeginsel

7.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat handhavend optreden niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Hij noemt in zijn hogerberoepschrift elf gevallen waarin volgens hem ook bouwwerken zijn gerealiseerd en waartegen niet handhavend wordt opgetreden.

7.1.    Ter zitting van de voorzieningenrechter van de Afdeling heeft het college toegelicht dat het onderzoek heeft gedaan naar de door [appellant] genoemde gevallen. Daarbij is door het college onweersproken verklaard dat het in één geval inmiddels een onherroepelijke last onder dwangsom heeft opgelegd. Daarnaast is in drie andere gevallen een overtreding geconstateerd. In die gevallen zal, indien met de overtreders geen afspraken kunnen worden gemaakt om de overtreding te beëindigen, een voornemen tot handhavend optreden worden verzonden. In de andere door [appellant] genoemde gevallen heeft het college geen overtredingen geconstateerd. Gelet op de door het college ter zitting gegeven toelichting is aannemelijk dat het ook handhavend optreedt tegen andere bouwwerken die zonder de vereiste vergunning zijn gebouwd. Er bestaat daarom geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat handhavend optreden in strijd is met het gelijkheidsbeginsel.

Het betoog slaagt niet.

Evenredigheid

8.    Voor zover [appellant] betoogt dat het vanuit een oogpunt van dierenwelzijn noodzakelijk is een schuilstal te hebben, wordt overwogen dat dit geen bijzondere omstandigheid is in verband waarmee het college van handhavend optreden moet afzien. Het is aan [appellant] om een oplossing te vinden voor eventuele problemen die ontstaan als de schuilstal verwijderd wordt.

Conclusie

9.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

10.    Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

11.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.    wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M. Duifhuizen, griffier.

w.g. Hagen    w.g. Duifhuizen
voorzieningenrechter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2019

724.