Uitspraak 201803591/1/A3


Volledige tekst

201803591/1/A3.
Datum uitspraak: 20 februari 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te [plaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 16 maart 2018 in zaak nr. 17/2473 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade.

Procesverloop

Bij besluit van 7 november 2016 heeft het college het verzoek van [appellante] om handhavend op te treden tegen de onjuiste opstelling van de marktkraam van [belanghebbende] afgewezen.

Bij besluit van 6 juli 2017 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 16 maart 2018 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 januari 2019, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. M.R.A. Arntz, rechtsbijstandverlener te Roermond, en het college, vertegenwoordigd door mr. K. Heijens en H.M.E.F. Roelofsen, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellante] is standplaatshouder op de weekmarkt in Eygelshoven, gemeente Kerkrade. Volgens [appellante] hield [belanghebbende] zich niet aan de opstelling die voor zijn marktkraam gold, zoals deze was opgenomen in zijn vergunning dan wel in het Marktreglement Kerkrade 2012. Bij brief van 12 september 2016 heeft [appellante] het college verzocht handhavend op te treden omdat als gevolg van deze onjuiste opstelling het zicht op de marktkraam van [appellante] was verminderd hetgeen leidde tot een omzetdaling. Het college heeft het verzoek om handhavend op te treden afgewezen en heeft deze afwijzing bij het besluit op bezwaar in stand gelaten.

De aangevallen uitspraak

2.    De rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep van [appellante] niet-ontvankelijk is vanwege het ontbreken van procesbelang en is daardoor aan een inhoudelijke beoordeling hiervan niet toegekomen. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de situering van de marktkraam van [belanghebbende] inmiddels is gelegaliseerd en dat handhavend optreden tegen het feit dat de marktkraam van [belanghebbende] enkele meters naar voren is geplaatst, niet meer aan de orde is. De rechtbank heeft voorts bezien of in de door [appellante] gestelde omzetschade reden is gelegen desondanks procesbelang aan te nemen. Volgens de rechtbank heeft [appellante] met zijn betoog dat hij omzetschade heeft geleden door de onjuiste plaatsing van de kraam van [belanghebbende] niet tot op zekere hoogte aannemelijk gemaakt dat hij schade heeft geleden door het niet handhavend optreden hiertegen van het college. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat uit de door [appellante] overgelegde omzetcijfers weliswaar een dalende lijn valt af te leiden, maar dat dit ook vele andere oorzaken kan hebben.

Het hoger beroep

3.    In hoger beroep heeft [appellante] aangevoerd dat wel degelijk tot op zekere hoogte aannemelijk is dat omzetschade is geleden. De vraag hoe hoog deze schade is en of voor de omzetdaling ook nog andere oorzaken zijn aan te wijzen had de rechtbank volgens [appellante] pas moeten beoordelen als een formeel verzoek tot schadevergoeding voorlag. [appellante] heeft belang bij een beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit om een oordeel over de omzetschade te kunnen verkrijgen. Voor het bepalen van het procesbelang heeft de rechtbank volgens [appellante] dan ook een onjuist criterium gebruikt. Bovendien is pas ter zitting bij de rechtbank duidelijk geworden dat de rechtbank twijfels had over het procesbelang en dat [appellante] de door haar gestelde schade in dat kader tot op zekere hoogte aannemelijk diende te maken, zo betoogt [appellante].

Het oordeel van de Afdeling

4.    Het betoog van [appellante] slaagt. Zoals de rechtbank terecht onder verwijzing naar jurisprudentie van de Afdeling (uitspraken van 19 juli 2017; ECLI:NL:RVS:2017:1927 en van 28 februari 2007; ECLI:NL:RVS:2007:AZ9541) heeft overwogen, kan procesbelang bestaan indien de betrokkene stelt schade te hebben geleden ten gevolge van de bestuurlijke besluitvorming. Daartoe is vereist dat tot op zekere hoogte aannemelijk wordt gemaakt dat de gestelde schade daadwerkelijk als gevolg van deze bestuurlijke besluitvorming is geleden.

Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat tot op zekere hoogte aannemelijk is dat [appellante] schade heeft geleden als gevolg van de weigering handhavend op te treden tegen de onjuiste plaatsing van de kraam. [belanghebbende] heeft zijn kraam medio 2015 naar voren verplaatst en bij besluit van 7 november 2016 heeft het college het verzoek om hiertegen handhavend op te treden afgewezen. [appellante] heeft, overigens met het oog op de inhoudelijke onderbouwing van zijn beroep, aan de rechtbank omzetcijfers overgelegd waaruit blijkt dat de omzet in 2014 ruim hoger was dan in de jaren 2015, 2016 en de eerste helft van 2017. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen kan een dalende omzet velerlei oorzaken hebben en blijkt uit deze cijfers niet zonder meer dat de verplaatsing van de kraam van [belanghebbende] dé oorzaak hiervan is. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellante] met deze cijfers echter wel tot op zekere hoogte aannemelijk gemaakt dat zij schade heeft geleden als gevolg van de weigering handhavend op te treden. Voor een verdergaande beoordeling van de gestelde schade bestaat, anders dan de rechtbank heeft gedaan en zoals [appellante] terecht betoogt, bij de beoordeling van de ontvankelijkheid geen ruimte.

Overigens betoogt [appellante] eveneens terecht dat, indien twijfels aanwezig zijn over het procesbelang, betrokkene de gelegenheid dient te krijgen hierop te reageren en hiertoe een onderbouwing te kunnen aanleveren.

5.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.

6.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Limburg van 16 maart 2018 in zaak nr. 17/2473;

III.    wijst de zaak naar de rechtbank terug;

IV.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van €1024,00 (zegge: duizendvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade het door [appellante] betaalde griffierecht ten bedrage van € 508,- (zegge: vijfhonderdacht euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, griffier.

w.g. Sevenster    w.g. Langeveld-Mak
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2019

317.