Uitspraak 201801979/1/A1


Volledige tekst

201801979/1/A1.
Datum uitspraak: 20 februari 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te Kaatsheuvel, gemeente Loon op Zand,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 25 januari 2018 in zaak nr. 17/4205 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Loon op Zand.

Procesverloop

Bij besluit van 8 oktober 2014 heeft het college [appellante] gelast het gebruik van het perceel [locatie] te Kaatsheuvel (hierna: het perceel) voor het loon- en grondverzetbedrijf te beëindigen en beëindigd te houden onder oplegging van een dwangsom.

Bij besluit van 26 april 2017 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard onder aanpassing van de begunstigingstermijn.

Bij uitspraak van 25 januari 2018 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 januari 2019, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde A], bijgestaan door [gemachtigde B], en het college, vertegenwoordigd door mr. P.N.E.E. Risamasu, E.H.M.J. van Rijen en J.P.M. Smeulders, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    Op het perceel exploiteert [appellante] een loon- en grondverzetbedrijf. Ten tijde van het besluit van 8 oktober 2014 had het perceel volgens het op dat moment geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2011" de bestemming "Wonen - 2". Ten tijde van het besluit op bezwaar van 26 april 2017 gold ter plaatse het bestemmingsplan "Herziening Buitengebied 2015", waarin het perceel de bestemming "Wonen - 1" heeft. Beide bestemmingsplannen staan het gebruik van het perceel voor een loon- en grondverzetbedrijf niet toe. Dat betekent dat het college bevoegd is om tot handhavend optreden over te gaan wegens strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. De rechtbank heeft dat ook vastgesteld.

2.    Op verzoek van [appellante] heeft het college de termijn om aan de last te voldoen opnieuw verlengd tot zes weken na de bekendmaking van de uitspraak van de Afdeling.

3.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

4.    [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet in redelijkheid tot handhaving heeft kunnen overgaan. Daartoe voert zij aan dat concreet zicht op legalisering aanwezig is. Ook heeft er volgens [appellante] geen goede belangenafweging plaatsgevonden.

4.1.    De rechtbank heeft terecht geen concreet zicht op legalisering aanwezig geacht. Er bestaan geen aanknopingspunten voor het oordeel dat op voorhand moet worden geconcludeerd dat het door het college ingenomen standpunt dat het niet bereid is om van het bestemmingsplan af te wijken rechtens onhoudbaar is en de vereiste medewerking niet zal kunnen worden geweigerd. Voor zover [appellante] stelt dat er desondanks reden is om aan te nemen dat het college in beginsel positief staat tegenover medewerking aan haar activiteiten op het perceel, is een dergelijke positieve grondhouding onvoldoende om concreet zicht op legalisering aan te nemen. Van toezeggingen waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend, is niet gebleken.

De rechtbank heeft in het aangevoerde ook terecht geen andere bijzondere omstandigheden aanwezig geacht, die het college ertoe nopen om van handhaving af te zien. De omstandigheid dat [appellante] haar bedrijf vanaf 2002 ter plaatse heeft uitgeoefend, brengt niet met zich dat het onredelijk is dat het college tot handhavend optreden overgaat. Het college heeft de handhaving meerdere keren opgeschort in afwachting van mogelijke legalisering van de situatie op het perceel. De situatie is echter niet gelegaliseerd. Na het besluit van 8 oktober 2014, toen duidelijk was dat legalisering niet tot de mogelijkheden behoorde, heeft het meermaals verlengen van de begunstigingstermijn [appellante] de mogelijkheid gegeven om een andere locatie voor haar bedrijf te vinden. Dat [appellante], zoals zij ter zitting van de Afdeling heeft toegelicht, ongeveer 15 locaties heeft onderzocht maar tot op heden geen geschikte locatie heeft gevonden, brengt echter niet met zich dat het onredelijk is dat het college de handhaving doorzet. Het ligt in de eerste plaats op de weg van [appellante] om een andere locatie voor haar bedrijfsactiviteiten te vinden. Naar het oordeel van de Afdeling heeft er een goede belangenafweging plaatsgevonden tussen het algemeen belang van handhaving en de belangen van [appellante] Het college hoefde dus niet van handhaving af te zien.

Het betoog faalt.

5.    [appellante] heeft in het hogerberoepschrift aangegeven dat de in beroep aangevoerde gronden als herhaald en ingelast moeten worden beschouwd. Op de daarin genoemde gronden is de rechtbank in de overwegingen van de aangevallen uitspraak ingegaan. [appellante] heeft in het hogerberoepschrift, behoudens hetgeen hierboven is besproken, geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende gronden en argumenten in de aangevallen uitspraak onjuist, dan wel onvolledig zou zijn. Het aangevoerde kan reeds daarom niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.

6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.J.C. van den Broek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.C.M. Smulders-Wijgerde, griffier.

w.g. Van den Broek    w.g. Smulders-Wijgerde
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2019

672.