Uitspraak 201708519/1/A1


Volledige tekst

201708519/1/A1.
Datum uitspraak: 6 februari 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], handelend onder de naam [bedrijf A], wonend te Vroomshoop, gemeente Twenterand,

en

het college van burgemeester en wethouders van Twenterand,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 12 februari 2015 heeft het college [vergunninghouder], handelend onder de naam [bedrijf B], een omgevingsvergunning verleend voor het gebruiken van een bedrijfshal op het perceel [locatie] te Vroomshoop (hierna: het perceel) voor de in- en verkoop van (elektrische) fietsen en bijbehorende accessoires.

Bij besluit van 12 september 2017 heeft het college het daartegen door [bedrijf A] gemaakte bezwaar, onder aanvulling van de motivering daarvan, opnieuw ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [bedrijf A] beroep ingesteld.

Het college en [bedrijf B] hebben een schriftelijke reactie ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 september 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. J. Schoneveld, rechtsbijstandverlener te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door E. Nijhuis, zijn verschenen. Tevens is ter zitting [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. J. Bosma, advocaat te Hengelo, gehoord.

Overwegingen

1. Bij besluit van 29 juni 2006 heeft het college [bedrijf B] een bouwvergunning verleend voor het bouwen van een bedrijfsgebouw met woning op het perceel, waarbij tevens vrijstelling is verleend voor detailhandel in volumineuze goederen. De bedrijfsactiviteiten van [bedrijf B] bestonden destijds uit de in- en verkoop van bromfietsen en crossmotoren, de verkoop van daaraan gerelateerde onderdelen, accessoires en kleding en de reparaties van bromfietsen en crossmotoren. In 2013 heeft [bedrijf B] zijn bedrijfsactiviteiten gewijzigd naar detailhandel in (elektrische) fietsen en aanverwante goederen. [bedrijf A] heeft het college verzocht daartegen handhavend op te treden. Bij besluit van 8 juli 2014 heeft het college [bedrijf B] een last onder dwangsom opgelegd, die bij besluit op het bezwaar van [bedrijf B] van 12 februari 2015 is ingetrokken vanwege concreet zicht op legalisering. Bij afzonderlijk besluit van 12 februari 2015 heeft het college met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, gelezen in samenhang met artikel 4, aanhef en onder 9, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht, [bedrijf B] een omgevingsvergunning verleend voor het gebruiken van een bedrijfshal op het perceel voor de in- en verkoop van (elektrische) fietsen en bijbehorende accessoires. Bij besluit van 18 augustus 2015 heeft het college het daartegen door [bedrijf A] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 20 mei 2016 heeft de rechtbank het door [bedrijf B] tegen het besluit op bezwaar van 12 februari 2015 ingestelde beroep ongegrond verklaard, het door [bedrijf A] ingestelde beroep tegen het besluit van 18 augustus 2015 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het primaire besluit van 12 februari 2015 herroepen.

De Afdeling heeft bij uitspraak van 31 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1439, de daartegen door het college en [bedrijf B] ingestelde hoger beroepen gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover daarbij het besluit primaire besluit van 12 februari 2015 was herroepen en de uitspraak van de rechtbank voor het overige bevestigd. Daarbij heeft de Afdeling bepaald dat het college in het nieuw te nemen besluit op bezwaar dient te motiveren waarom de gewijzigde bedrijfsactiviteiten niet in strijd zijn met de Detailhandelstructuurvisie Twenterand 2011-2016. Voorts dient het college daarin te motiveren waarom een (elektrische) fiets naar haar aard vergelijkbaar is met een bromfiets, bromscooter en crossmotor en waarom er qua omvang geen verschil bestaat tussen een showroom/winkel met bromfietsen, bromscooters en crossmotoren dan wel (elektrische) fietsen. De Afdeling heeft daarbij aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

2. Op 12 september 2017 heeft het college een nieuw besluit op bezwaar genomen. Daarin heeft het zich op het standpunt gesteld dat de uitspraak van de Afdeling van 31 mei 2017 inmiddels is achterhaald. De Detailhandelstructuurvisie Twenterand 2011-2016 is bij raadsbesluit van 18 juli 2017 ingetrokken en de nieuwe Detailhandelstructuurvisie Twenterand 2017-2022 (hierna: de structuurvisie) is vastgesteld. In deze nieuwe structuurvisie zijn (elektrische) fietsen, evenals scooters, brommers en scootmobielen als volumineuze goederen aangemerkt. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat dit qua aard en omvang geen goederen meer zijn waarvan de verkoop is voorbehouden binnen een concentratiegebied voor detailhandel. Het toestaan van de verkoop op bedrijventerreinen betekent geen onaanvaardbare aantasting van de centrumgedachte. Consumenten komen bij een fietsenwinkel voor een gerichte aankoop en niet voor eventuele andere voorzieningen die in een centrum aanwezig zijn. De (economische) belangen van [bedrijf A] worden voorts niet op onaanvaardbare wijze aangetast. Bovendien spelen concurrentiebelangen in planologische afwegingen geen rol. Deze actuele planologische inzichten zullen ook worden verwerkt in het in procedure zijnde nieuwe bestemmingsplan "Vroomshoop Oost 2013".

Voorts merkt het college op dat de provincie geen opmerkingen heeft gemaakt over het gewijzigde inzicht dat (elektrische) fietsen als volumineuze goederen kunnen worden aangemerkt.

3. In zijn beroepschrift van 22 september 2017 betoogt [bedrijf A] onder meer dat het college het college zich in het besluit van 12 september 2017 ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat (elektrische) fietsen kunnen worden aangemerkt als volumineuze goederen. Het college heeft het begrip "volumineuze goederen" in de structuurvisie die aan dat besluit ten grondslag is gelegd onredelijk verruimd. Daarbij is duidelijk dat slechts sprake is van incidentenpolitiek gericht op de situatie van [bedrijf B], zo betoogt hij.

4. In de uitspraak van 31 mei 2017 heeft de Afdeling onder meer overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat, gelet op artikel 1, onder 20, van de planvoorschriften, (elektrische) fietsen geen goederen zijn die per eenheid een groot vloer- en/of grondoppervlak beslaan en uit dien hoofde moeilijk inpasbaar zijn in een traditioneel winkelgebied, zodat geen sprake is van volumineuze detailhandel. In het besluit van 12 september 2017 heeft het college niet gemotiveerd waarom, anders dan het eerder in de procedure heeft betoogd en in afwijking van het oordeel van de Afdeling, (elektrische) fietsen thans toch als volumineuze goederen dienen te worden aangemerkt. De verwijzing naar de nieuwe structuurvisie is daartoe onvoldoende. In het licht van het oordeel van de Afdeling in voormelde uitspraak dient te worden geoordeeld dat het daarin ingenomen standpunt over (elektrische) fietsen buiten de grenzen van de redelijke beleidsbepaling valt. De ter zitting gegeven toelichting dat op dit punt sprake is geweest van een gewijzigd inzicht op basis van maatschappelijke ontwikkelingen is eveneens onvoldoende om tot een ander oordeel dan in voormelde uitspraak te komen.

5. Het beroep is gegrond. Hetgeen overigens is aangevoerd behoeft geen bespreking. Het besluit van 12 september 2017 dient te worden vernietigd.

6. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Twenterand van 12 september 2017, kenmerk CHS.4.13.023182;

III. bepaalt dat tegen het door het college van burgemeester en wethouders van Twenterand nieuw te nemen besluit op bezwaar slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Twenterand tot vergoeding van bij [appellant] h.o.d.n. [bedrijf A] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.024,00 (zegge: duizendvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Verbeek
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2019

574.