Uitspraak 201810252/2/A3


Volledige tekst

201810252/2/A3.
Datum uitspraak: 28 januari 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

[verzoeker], wonende te Tilburg,

en

de burgemeester van Tilburg,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 7 juni 2017 heeft de burgemeester de op grond van de Drank- en Horecawet en de Algemene Plaatselijke Verordening gemeente Tilburg aan [verzoeker] verleende vergunningen voor de exploitatie van [discotheek] op het adres [locatie] in Tilburg ingetrokken.

Bij besluit van 3 december 2018 heeft burgemeester het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [verzoeker] beroep ingesteld.
[verzoeker] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 17 januari 2019, waar [verzoeker], vertegenwoordigd door mr. I.A. Kamans, advocaat te Rotterdam, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. G.D.A. Dellevoet, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2. De burgemeester heeft bij besluit van 7 juni 2017 de vergunningen ingetrokken op grond van artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: Wet bibob). Hij heeft daaraan ten grondslag gelegd dat ernstig gevaar bestaat dat de vergunningen mede gebruikt zullen worden om strafbare feiten te plegen, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet bibob. Dit vermoeden is gebaseerd op de omstandigheid dat [verzoeker] in een zakelijk dienstverband staat tot [persoon] en dat [persoon] verschillende strafrechtelijke antecedenten op zijn naam heeft staan.

3. Bij uitspraak van 28 maart 2018 heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling overwogen dat [verzoeker] in een zakelijk samenwerkingsverband stond tot [persoon]. [verzoeker] heeft echter aannemelijk gemaakt dat hij dat zakelijk samenwerkingsverband vóór het besluit op bezwaar van 8 december 2017 had verbroken en de burgemeester heeft niet gemotiveerd dat het zakelijk samenwerkingsverband ook na de verbreking daarvan nog steeds een ernstig gevaar met zich kan brengen. Daarom heeft de voorzieningenrechter de uitspraak van de rechtbank daaromtrent en het besluit van 8 december 2017 vernietigd. Tevens is daarbij bepaald dat tegen het door de burgemeester te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld.

4. Bij het besluit van 3 december 2018 heeft de burgemeester zich op het standpunt gesteld dat uit nieuwe informatie blijkt dat [persoon] ook na het verbreken van het zakelijk samenwerkingsverband nog betrokken is geweest bij de exploitatie van de discotheek. Om die reden kan het verbroken samenwerkingsverband nog steeds een ernstig gevaar opleveren, aldus de burgemeester.

5. [verzoeker] betoogt dat uit de Wet bibob ten onrechte niet blijkt hoe lang en onder welke omstandigheden een verbroken dienstverband mag blijven meewegen. Ook in het advies van de Raad van State over dit onderwerp zijn daarover opmerkingen gemaakt. Daarnaast is toepassing van dit onderdeel van de Wet bibob mogelijk in strijd met onder meer de Dienstenrichtlijn en het rechtszekerheidsbeginsel, aldus [verzoeker].

6. Vooropgesteld moet worden dat deze procedure zich niet leent voor een afdoende behandeling van de aangevoerde beroepsgronden. De vraag of een voorlopige voorziening moet worden getroffen, zal daarom worden beantwoord aan de hand van een belangenafweging.

7. Over de betrokken belangen heeft [verzoeker] toegelicht dat hij grote financiële schade zal lijden als hij de exploitatie van de discotheek niet kan voortzetten. Hij heeft hierbij gewezen op de uitverkochte feesten die op korte termijn zouden moeten plaatsvinden en op de verwachte drukke feesten met carnaval in maart 2019. Het belang van de burgemeester ligt in beëindiging van de exploitatie van de discotheek in verband met het gevaar dat de vergunningen mede worden gebruikt voor het plegen van strafbare feiten. Verder is volgens de burgemeester niet gebleken dat [verzoeker] voor zijn levensonderhoud afhankelijk is van de exploitatie van de discotheek.

8. De voorzieningenrechter overweegt dat uit het besluit van 3 december 2018 blijkt dat [persoon] ook na de verbreking van het zakelijk samenwerkingsverband op verschillende momenten betrokken is geweest bij de exploitatie van de discotheek. Onder meer via het [bedrijf], waarbij [persoon] in dienst is getreden, is hij nog betrokken bij de discotheek. Hierbij is van belang dat een neef van [verzoeker] de directeur-aandeelhouder van [bedrijf] is en de eigenaar is van het pand waarin de discotheek is gevestigd. Gelet op deze nadere gegevens, is de voorzieningenrechter van oordeel dat aan het algemeen belang bij het voorkómen dat de vergunningen worden gebruikt voor het plegen van strafbare feiten en daarmee in dit geval bij beëindiging van de exploitatie van de discotheek een zwaarder gewicht moet worden toegekend dan aan het financieel belang van [verzoeker] dat is gebaat bij schorsing van het bestreden besluit.

9. Het verzoek dient te worden afgewezen.

10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van drs. M.H. Kuggeleijn-Jansen, griffier.

w.g. Wortmann w.g. Kuggeleijn-Jansen
voorzieningenrechter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2019

545.