Uitspraak 201800836/1/A1


Volledige tekst

201800836/1/A1.
Datum uitspraak: 30 januari 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A], [appellant B], [appellant C], [appellante D], [appellant E], [appellante F], [appellant G] en [appellante H], allen wonend te Beesel, (hierna tezamen: [appellant A] en anderen),
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 18 december 2017 in zaken nrs. 16/3148, 3150, 3165, 3166, 3167, 3168, 3169, 3170, 3171 en 3172 in het geding tussen:

[appellant A] en anderen,
[belanghebbende A],
[belanghebbende B],
[belanghebbende C],
[belanghebbende D],
[belanghebbende E],
[belanghebbende F]
en

het college van burgemeester en wethouders van Beesel.

Procesverloop

Bij besluit van 31 augustus 2016 heeft het college aan Sine MetU Vastgoed B.V. omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een woonzorggebouw met daarin 18 inpandige zorgeenheden ten behoeve van zorg aan en verblijf en huisvesting van dementerende ouderen, een inpandige bedrijfswoning en bijbehorende voorzieningen (waaronder een opslaggebouw, waterbergingsvoorziening, tuin en parkeervoorzieningen) op de percelen kadastraal bekend gemeente Beesel, sectie G, nummer 3535, 24 (ged.), 25 (ged.), 2956 (ged.) n 3578 (ged.), plaatselijk bekend Juffrouw Hensenlaan 2 te Beesel.

Bij uitspraak van 18 december 2017 heeft de rechtbank het door [appellant A] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en anderen hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant A] en anderen hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juli 2018, waar [appellant A] en anderen, bijgestaan door [gemachtigde], het college, vertegenwoordigd door mr. S. Peters en mr. A.G.J. van Loon, en Sine MetU, vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. X.P.C. Wynands, advocaat te Eindhoven, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het project voorziet in een woonzorggebouw met 18 wooneenheden en een inpandige bedrijfswoning met bijbehorende voorzieningen. Het woonzorggebouw bestaat uit een souterrain en drie bouwlagen. De derde bouwlaag is uitgevoerd in de vorm van een setback. Het project is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Bebouwde gebieden". Het college heeft voor het project omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3˚, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo).

2. [appellant A] en anderen zijn omwonenden van de gronden waar het project is voorzien en vrezen onder meer overlast als gevolg van de toename van parkeerdruk en verkeersbewegingen na realisering van het project, en een inbreuk op hun privacy.

3. [appellant A] en anderen betogen dat het college onvoldoende heeft onderbouwd dat het project voorziet in een actuele regionale behoefte, als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) en het besluit van 31 augustus 2016, gelet daarop, geen goede ruimtelijke onderbouwing bevat. [appellant A] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zonder kennisneming van de marktanalyse van Proteion voldoende kenbaar is onderbouwd op grond van welke gegevens en informatie het college tot het standpunt is gekomen dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte van zorgwoningen en dat er behoefte bestaat aan 18 opvangplaatsen voor dementerende ouderen uit Beesel in een kleinschalige opvang. Voorts betogen zij dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich daarbij mocht baseren op de onderzoeksresultaten die Sine MetU Vastgoed zelf mede heeft gegenereerd. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat niet kan worden gezegd dat het college een onjuiste invulling heeft gegeven aan het begrip actuele regionale behoefte door het onderzoeksgebied te beperkten tot het dorp Beesel en dat er geen grond is om te stellen dat de behoefte regionaal in de zin van (boven)gemeentelijk moet worden vastgesteld. Volgens [appellant A] en anderen is ten onrechte vraag en aanbod in de regio niet in kaart gebracht. De rechtbank heeft voorts ten onrechte geoordeeld dat hetgeen [appellant A] en anderen daartegen in hebben gebracht beperkt is tot het in twijfel trekken van gegevens en de rechtbank niet tot de conclusie leidt dat die onderzoeksresultaten onjuist of onvolledig zijn dan wel een onjuist of onvolledig beeld geven. Volgens [appellant A] en anderen wordt aan hen ten onrechte verweten dat zij zouden hebben volstaan met het enkele in twijfel trekken van de gegevens terwijl zij tevergeefs hebben verzocht om de onderbouwing van de actuele regionale behoefte. Zij stellen dat ze de onderbouwing van de actuele regionale behoefte niet hebben kunnen bestrijden omdat de onderliggende stukken niet aan hen zijn verstrekt. [appellant A] en anderen voeren voorts aan dat de rechtbank zich ten onrechte mede heeft gebaseerd op de mededeling ter zitting van het college dat het college de marktanalyse van Proteion ook heeft ingezien. Volgens hen betreft het een niet onderbouwde mededeling ter zitting waaruit ook niet blijkt of dit voorafgaand aan het nemen van het besluit heeft plaatsgevonden of dat het college in de loop van de procedure de marktanalyse heeft mogen inzien. Voor zover sprake is van een actuele regionale behoefte heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat is voldaan aan de tweede trede van de ladder voor duurzame verstedelijking en dat de derde trede van de ladder niet aan de orde is. [appellant A] en anderen voeren in dat kader aan dat de betrokken gronden ingevolge het Provinciaal Omgevingsplan Limburg in het landelijk gebied liggen, deels in het buitengebied en deels in de bronsgroene landschapszone en dat de gronden volgens de Contourenatlas Noord- en Midden Limburg buiten de contour Beesel valt, zodat ook daaruit blijkt dat geen sprake is van bestaand stedelijk gebied.

3.1. Artikel 5.20 van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) luidt:

"Voor zover de omgevingsvergunning wordt verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de wet, zijn de artikelen 3.1.2, 3.1.6 en 3.3.1, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) van overeenkomstige toepassing."

Artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening zoals dat luidde tot 1 juli 2017:

"De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende voorwaarden:

a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;

b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;

c. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld."

Artikel 1.1.1 van het Bro luidt:

"In dit besluit en de hierop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

[….]

h. bestaand stedelijk gebied: bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur."

3.2. Niet langer in geschil is dat het project voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro zoals dat luidde ten tijde van belang, zodat moet worden voldaan aan de in dat artikel bepaalde voorwaarden.

3.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (overzichtsuitspraak van 28 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1724) verplicht artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro het betrokken bestuursorgaan om in de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, de behoefte aan de voorgenomen stedelijke ontwikkeling te beschrijven. Deze verplichting geldt voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen binnen en buiten het bestaand stedelijk gebied.

Bij deze behoefte gaat het, blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling, niet alleen om de kwantitatieve behoefte. Het kan ook gaan om de kwalitatieve behoefte, zijnde de behoefte aan het specifieke karakter van de voorziene stedelijke ontwikkeling.

Het is niet in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro dat voor de onderbouwing van de behoefte in de plantoelichting wordt volstaan met een vermelding van de uitkomst van de beoordeling en een verwijzing naar een of meer onderzoeksrapporten of beleidsdocumenten.

In de toelichting op het bestemmingsplan dient, afhankelijk van de aard van de stedelijke ontwikkeling die het plan mogelijk maakt, op objectieve wijze, aan de hand van in de beschrijving vermelde voldoende actuele, concrete en zo mogelijk cijfermatige gegevens, de behoefte aan deze stedelijke ontwikkeling te worden beschreven.

In deze beschrijving dient tot uitdrukking te komen dat deze behoefte is afgewogen tegen het bestaande aanbod, waarbij ook de planologische capaciteit een factor van belang kan zijn.

In de beschrijving dient inzichtelijk te worden gemaakt dat het plan niet tot onnodig nieuw ruimtebeslag leidt en geen zodanige leegstand tot gevolg zal hebben dat dit tot een uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening onaanvaardbare situatie in het verzorgingsgebied van de voorziene ontwikkeling zal leiden.

Zoals de Afdeling voorts in voormelde uitspraak van 28 juni 2017 heeft overwogen beoordeelt de Afdeling, indien de beroepsgronden daartoe aanleiding geven en aan de hand daarvan, of de beschrijving van de behoefte in de toelichting, dan wel in de documenten waarnaar in de toelichting ter beschrijving van deze behoefte wordt verwezen, niet zodanig gebrekkig is of zodanige leemten in kennis of dusdanige onjuistheden vertoont dat de raad zich hierop niet heeft mogen baseren. Hierbij acht de Afdeling van belang of een appellant voldoende concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van de beschrijving van de behoefte naar voren heeft gebracht.

Ten aanzien van in de toelichting, of in de documenten waarnaar in de toelichting ter beschrijving van de behoefte wordt verwezen opgenomen uiteenzettingen en berekeningen die zien op toekomstige ontwikkelingen, beoordeelt de Afdeling of hetgeen in beroep is aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat de daarin neergelegde verwachtingen omtrent deze ontwikkelingen niet zodanig afwijken van hetgeen redelijkerwijs is te verwachten dat het bestuursorgaan zich hier bij zijn besluitvorming niet op heeft mogen baseren.

3.4. Het college heeft met betrekking tot de ladder voor duurzame verstedelijking verwezen naar de ruimtelijke onderbouwing van adviesbureau BRO van 19 juli 2016, het "Rapport Zienswijzen ontwerp-omgevingsvergunning Woonzorggebouw Sine MetU Beesel" van adviesbureau Stec Groep 17 augustus 2016 en het rapport "Laddertoets Sine MetU Beesel" van Stec Groep van 13 maart 2017. Dit laatste rapport dateert van na de verleende omgevingsvergunning.

In de ruimtelijke onderbouwing is ingegaan op de kwantitatieve en kwalitatieve behoefte. Uiteengezet is dat de voorziene woningen in kwalitatief opzicht aansluiten bij de uitgangspunten van de Regionale Structuurvisie Wonen Noord-Limburg. Er is verder op de gemeentelijke structuurvisie gewezen waarin een van de aandachtspunten de vergrijzing van de bevolking is die leidt tot een toenemende behoefte aan zorg- en welzijnsvoorzieningen en woonwensen en is geconcludeerd dat het project hierbij aansluit. Verder is verwezen naar een bijlage waarin de bevolkingsontwikkeling van Beesel is opgenomen en het huidige aanbod aan woonzorgvoorzieningen is afgezet tegen de huidige en toekomstige vraag. Met het voorziene woonzorggebouw wordt volgens de ruimtelijke onderbouwing ingespeeld op de sterk toenemende vraag naar "verzorgd wonen" en wordt tevens bijgedragen aan de leefbaarheid, de werkgelegenheid en het voorzieningenniveau van de gemeente Beesel in het algemeen en de kern Beesel in het bijzonder. In de ruimtelijke onderbouwing is voorts uiteengezet dat het project is voorzien binnen bestaand stedelijk gebied, dat desondanks is gekeken naar alternatieve locaties binnen het bestaand stedelijk gebied van Beesel, maar dat er geen sprake is van geschikte alternatieve locaties. Met betrekking tot de derde trede van de ladder, die volgens de ruimtelijke onderbouwing niet van toepassing is, is in de ruimtelijke onderbouwing opgemerkt dat het projectgebied goed is ontsloten door middel van een directe aansluiting op de bestaande Juffrouw Hensenlaan.

In het rapport "Laddertoets" van Stec Groep is uitgebreid op de ladder ingegaan. Hierin is onder meer verwezen naar een marktanalyse van Proteion waaruit volgens het rapport blijkt dat in 2027 de vraag naar woonzorgeenheden 150 zal bedragen, waarvan 80 voor de potentiële doelgroepen van Sine MetU, en dat er thans in de gemeente Beesel 40 woonzorgeenheden aanwezig zijn die vergelijkbaar zijn met de voorziene woningen, en 105 woonzorgeenheden in totaal. Er is in het rapport voorts op de kwalitatieve behoefte ingegaan. In het rapport is geconcludeerd dat er in Beesel sprake is van een geïdentificeerde doelgroep met een gemiddeld bovenmodaal inkomen met een luxere levenstijl. Er is op gewezen dat het project volgens Sine MetU is gebaseerd op Volledig Pakket Thuis waardoor bewoners zelf betalen voor de woonomgeving en woongerelateerde kosten en het daardoor mogelijk is om te voorzien in meer maatwerk passend bij de behoefte en wensen van de bewoner. De voorziene wooneenheden zijn eigen, dus geen gedeelde, ruime appartementen die naar eigen smaak en met eigen middelen ingericht kunnen worden en, op twee na, beschikken over eigen sanitaire voorzieningen. Volgens het rapport voorziet het project, gelet op het voorgaande, in een kwalitatieve behoefte.

3.5. Het door [appellant A] en anderen aangevoerde biedt geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in het plan voorziene nieuwe stedelijke ontwikkeling voorziet in een behoefte, als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro.

Het door [appellant A] en anderen aangevoerde biedt onvoldoende concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van de beschrijving van de behoefte. Door [appellant A] en anderen is ter onderbouwing van hun betoog een rapport van 5 juli 2018 van adviesbureau Rho overgelegd. In dit rapport is geconcludeerd dat niet duidelijk is wat het relevante marktgebied voor zorgwonen is en dat van een deugdelijke aanbodsspecificatie geen sprake is, nu er uitsluitend wordt gekeken naar Beesel zelf en niet naar de regio. Voorts is gesteld dat er sprake is van een stedelijke ontwikkeling buiten bestaand gebied en dat de alternatieve locaties niet inzichtelijk zijn gemaakt en het op basis van de ruimtelijke onderbouwing niet mogelijk is om te beoordelen of onaanvaardbare leegstand wordt voorkomen. Anders dan [appellant A] en anderen betogen is het onderzoek naar de behoefte niet beperkt tot de kern Beesel, maar is in de ruimtelijke onderbouwing en de laddertoets ingegaan op de vraag en het aanbod in de gemeente Beesel en is voorts met betrekking tot de kwalitatieve behoefte getoetst aan de Regionale Structuurvisie Wonen Noord-Limburg, waarmee het project volgens het college in overeenstemming is. Het college heeft ter zitting uiteengezet dat het onderzoeksgebied is beperkt tot Beesel, gelet op de specifieke doelgroep van het woonzorggebouw en de kleinschaligheid van de voorziening. Volgens het college voorziet het bouwplan in een kleinschalige voorziening voor dementerende ouderen dichtbij hun oorspronkelijke woonomgeving. Voor het oordeel dat het onderzoek betrekking had moeten hebben op een ruimer onderzoeksgebied dan de gemeente Beesel en om die reden de regionale behoefte niet is beoordeeld biedt het door [appellant A] en anderen aangevoerde daarom geen grond. Eigen onderzoek naar de actuele regionale behoefte waaruit volgt dat moet worden getwijfeld aan de onderzoeken waarop het college zich baseert hebben [appellant A] en anderen niet overgelegd. [appellant A] en anderen worden niet gevolgd in het standpunt dat een eigen onderzoek niet mogelijk is zonder te beschikken over de marktanalyse van Proteion.

3.6. Het door [appellant A] en anderen aangevoerde biedt voorts geen grond voor het oordeel dat rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bouwplan is voorzien binnen bestaand stedelijk gebied in de zin van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro in samenhang met artikel 1.1.1., eerste lid, onder h.

Zoals de Afdeling heeft overwogen in voormelde uitspraak van 27 juni 2017 hangt de beantwoording van de vraag of een plangebied als een bestaand stedelijk gebied in de zin van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro in samenhang met artikel 1.1.1, eerste lid, onder h, van het Bro, kan worden aangemerkt, volgens de Nota van toelichting (2017) af van de omstandigheden van het geval, de specifieke ligging, de feitelijke situatie, het bestemmingsplan en de aard van de omgeving. Bij de beantwoording van deze vraag dient volgens de rechtspraak van de Afdeling te worden beoordeeld of het voorgaande bestemmingsplan binnen het gebied reeds een stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca mogelijk maakt, of het gebied op grond van het voorgaande plan kan worden beschouwd als bij een bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat er met betrekking tot de onderhavige gronden al sprake is van een stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, met daaraan ondergeschikte bedrijvigheid (aan huis), aansluitend bij de dorpskern en dus behorend bij een bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing en openbare, sociaal culturele voorzieningen/infrastructuur. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het bouwplan is voorzien binnen bestaand stedelijk gebied. Dat het projectgebied in het Provinciaal Omgevingsplan Limburg in het landelijk gebied ligt, deels in het buitengebied en deels in de bronsgroene landschapszone, en dat de gronden volgens de Contourenatlas Noord- en Midden Limburg buiten de contour Beesel valt, is in dit kader niet relevant en leidt dan ook niet tot een ander oordeel.

Het betoog faalt.

4. [appellant A] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het project in strijd is met het Provinciaal Omgevingsplan Limburg 2014 (hierna: POL 2014), de Omgevingsverordening Limburg 2014 en het Limburgs Kwaliteitsmenu. Volgens hen is het project in strijd met het POL, omdat het projectgebied is gelegen in het buitengebied en bronsgroene landschapszone en een zorggebouw met voorzieningen binnen deze gebieden niet passend is. In de bronsgroene landschapszone staan voorts behoud en versterking van de cultuurhistorische en landschappelijke waarden centraal waarbinnen het woonzorggebouw evenmin passend is. [appellant A] en anderen betogen verder dat de rechtbank ten onrechte het gebrek met betrekking tot artikel 2.2.3 van de Omgevingsverordening Limburg 2014 heeft gepasseerd en zich daarbij ten onrechte heeft gebaseerd op een enkele, schriftelijk noch mondeling onderbouwde, mededeling van het college. Zij voeren voorts aan dat het project is voorzien buiten de (rode) contour uit de contourenatlas en dat niet is voldaan aan de eisen die het Limburgs Kwaliteitsmenu in dat geval stelt.

4.1. In de ruimtelijke onderbouwing is in aanmerking genomen dat het besluitgebied op de kaart van het POL 2014 ligt in het landelijk gebied, meer specifiek in de zone ‘buitengebied’, terwijl de noordelijke rand behoort tot de bronsgroene landschapszone. Omdat voor de percelen in geding in het verleden ook al een bouwvergunning voor een woning was verleend (en ingetrokken), het bouwplan is voorzien binnen de bestemming ‘Wonen’, de rechten van het vigerende bestemmingsplan blijkens het POL 2014 leidend zijn en de gronden aansluiten bij ‘overig bebouwd gebied’ met gemengde woon/werkgebieden, is geconcludeerd dat de voorgenomen ontwikkeling plaatsvindt in bebouwd gebied en functioneel inpasbaar is. Een deel van de onbebouwd blijvende percelen met de nummers 24 en 25 die als tuin worden ingericht en deel uitmaken van het waterbergend rivierbed behoren blijkens de kaarten behorende bij de Omgevingsverordening tot de bronsgroene landschapszone. In zoverre is in de ruimtelijke onderbouwing geconcludeerd dat, gelet op de ligging van dit deel van het besluitgebied tussen bestaande bebouwing/in de bebouwde omgeving en gezien het huidige gebruik als akker, ter plaatse geen sprake is van de typische kernkwaliteiten van het rivierdal, zodat bescherming en versterking van die kernkwaliteiten op deze plaats dan ook niet aan de orde is en van negatieve effecten geen sprake is, zodat geen sprake is van strijd met de Omgevingsverordening op dit punt.

4.2. Het door [appellant A] en anderen aangevoerde biedt geen grond voor het oordeel dat het bouwplan in strijd is met het POL 2014. De rechtbank heeft terecht overwogen dat, in aanmerking genomen dat de gebiedstyperingen en de begrenzingen in het POL 2014 indicatief, globaal en niet perceelsnauwkeurig zijn, en dat bij de toepassing van deze begrenzingen moet worden gekeken naar de feitelijke situatie, het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de thans in geding zijnde planontwikkeling niet in strijd komt met het POL 2014 en de daarin geformuleerde uitgangspunten. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat in de toelichting bij het POL 2014 staat dat de precieze begrenzing van het (bestaand) bebouwd gebied op gemeentelijk niveau gebeurt. Voor zover [appellant A] en anderen er op wijzen dat de bouwvergunning is ingetrokken, laat dit onverlet dat het grootste deel van het projectgebied een woonbestemming heeft en de bebouwing is voorzien op die woonbestemming. Uit de omstandigheid dat het woonzorggebouw een ander gebruik is dan de bestemming "Wonen" toelaat en de bebouwing deels buiten het bouwvlak is voorzien, volgt, anders dan [appellant A] en anderen betogen, niet dat het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat het project is voorzien binnen bebouwd gebied en functioneel inpasbaar is. Voor zover [appellant A] en anderen aanvoeren dat een deel van het bouwplan is voorzien op de bestemmingen "Agrarisch-onbebouwd" en "Groen, alsmede in de bronsgroene landschapszone bebouwing volstaan zij met een niet onderbouwde stelling.

Het door [appellant A] en anderen aangevoerde biedt evenmin grond voor het oordeel dat het bouwplan in strijd is met het Limburgs Kwaliteitsmenu. Door de raad is de "Beleidsregel gemeentelijk kwaliteitsmenu wonen buitengebied" vastgesteld, waarbij het Limburgs Kwaliteitsmenu het kader vormde. Het bouwplan is hieraan getoetst. In de ruimtelijke onderbouwing is aangegeven dat de beleidsregel uitgangspunten bevat waarbinnen de gemeente aan initiatiefnemers voor ruimtelijke ontwikkelingen in het buitengebied van de gemeente Beesel, gelegen buiten de rode contour zoals vastgesteld door Gedeputeerde staten van de provincie Limburg op 11 mei 2010, een kwaliteitsbijdrage vraagt, zulks ter uitwerking van het Limburgs Kwaliteitsmenu. In de ruimtelijke onderbouwing is geconcludeerd dat gezien de eerder verleende bouwvergunning en de vigerende woonbestemming in dit geval geen compensatie nodig is voor het bouwen buiten de rode contour. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat hoewel het besluitgebied oorspronkelijk niet binnen de rode contour lag in het onderhavige geval geen compensatie meer benodigd is. Daarbij heeft zij terecht in aanmerking genomen dat de contour indicatief is, dat het in geding zijnde bouwplan, gelet op de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, geen nieuwe ontwikkeling in de zin van een nieuw ruimtebeslag betreft, en dat de omstandigheid dat de bebouwing anders en meer wordt dan het bestemmingsplan toestaat in dit kader niet relevant is.

4.3. In artikel 2.2.3 van de Omgevingsverordening Limburg 2014 is bepaald waaraan een ruimtelijk plan dat voorziet in het toestaan van een nieuwe functie dient te voldoen. Daarbij dient de mogelijkheid te worden bezien om deze functie in leegstaande monumentale en beeldbepalende gebouwen onder te brengen. De toelichting bij het ruimtelijk plan dient een verantwoording te bevatten over de wijze waarop hieraan invulling is gegeven. De rechtbank heeft overwogen dat een kenbare verantwoording in het bestreden besluit ontbreekt, maar dat het college ter zitting daarover heeft verklaard dat dit aspect wel bij de voorbereiding van het bestreden besluit is betrokken en dat daarbij is gebleken dat er in de kern Beesel geen sprake is van beschikbare leegstaande monumentale of beeldbepalende gebouwen en dat de door [appellant A] en anderen genoemde alternatieven niet als zodanig zijn te duiden. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat het in zoverre niet voldoet aan het vereiste van een kenbare motivering als neergelegd in artikel 3:47, eerste lid, van de Awb, maar dat er aanleiding is dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, omdat het college ter zitting deze verantwoording alsnog kenbaar heeft gemaakt.

Toepassing van artikel 6:22 van de Awb is mogelijk indien aannemelijk is dat de belanghebbende door het gebrek in het bestreden besluit niet is benadeeld. Een gebrek dat herstel behoeft, leent zich in beginsel niet voor toepassing van deze bepaling. In gevallen waarin van het bestuursorgaan een bepaalde actie is vereist om het gebrek weg te nemen, kan er immers niet zonder meer van worden uitgegaan dat belanghebbenden door het gebrek niet zijn benadeeld. Alleen indien evident is dat belanghebbenden door het gebrek niet zijn benadeeld, kan bij het bestaan van een dergelijk gebrek toepassing worden gegeven aan artikel 6:22 van de Awb.

Niet kan worden geoordeeld dat [appellant A] en anderen door het aan het besluit van 31 augustus 2016 klevende motiveringsgebrek niet zijn benadeeld. De rechtbank had dit gebrek daarom niet met toepassing van artikel 6:22 van de Awb mogen passeren, maar het bestreden besluit wegens dat gebrek dienen te vernietigen.

Het betoog slaagt in zoverre.

5. [appellant A] en anderen stellen zich voorts op het standpunt dat het besluit met betrekking tot de aspecten parkeren en verkeersaantrekkende werking niet van een goede ruimtelijke onderbouwing is voorzien. Volgens hen is de parkeerbehoefte niet juist berekend en is ten onrechte aangesloten bij de parkeernorm voor verpleeg- en verzorgingstehuizen van het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water- en Wegenbouw en de Verkeerstechniek (hierna: CROW). In dat kader verwijzen zij naar het door hen overgelegde rapport van Rho van 5 juli 2018. Volgens [appellant A] en anderen had aangesloten moeten worden bij de in het gemeentelijk parkeerbeleid opgenomen parkeernorm voor seniorenwoningen, waaruit volgt dat de parkeerbehoefte vanwege het bouwplan 25,1 parkeerplaatsen bedraagt. [appellant A] en anderen wijzen er voorts op dat het gemeentelijk beleid voorschrijft dat parkeren zo veel mogelijk op eigen terrein moet plaatsvinden. Volgens hen is het parkeren op eigen terrein onvoldoende geborgd, nu dit niet als voorschrift aan de omgevingsvergunning is verbonden. De rechtbank heeft voorts ten onrechte niet bij haar beoordeling betrokken dat het in strijd is met het gemeentelijk parkeerbeleid om het openbaar groen en het kinderspeelveldje/parkje deels op te offeren om te voorzien in parkeerplaatsen. [appellant A] en anderen voeren verder aan dat de rechtbank heeft miskend dat het aan- en afleveren op eigen terrein niet is geborgd. Zij betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat er een substantiële verkeersaantrekkende werking uitgaat van het woonzorggebouw en dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de slechte infrastructuur van de straat waar het woonzorggebouw is voorzien.

5.1. Het college heeft de parkeerbehoefte vanwege het bouwplan berekend op 11 parkeerplaatsen. Het college heeft daarbij een norm voor een verpleeg- en verzorgingstehuis in niet-stedelijk gebied van 0,5 parkeerplaats per wooneenheid, gebaseerd op de ‘Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie’ van het CROW (publicatie 317), gehanteerd. Voor de inpandige bedrijfswoning dient volgens het college uitgegaan te worden van minimaal twee parkeerplaatsen. Het bouwplan voorziet in 13 parkeerplaatsen. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat nu de parkeerbehoefte 11 parkeerplaatsen bedraagt met de aanleg van 13 parkeerplaatsen ruim voldoende in de parkeerbehoefte wordt voorzien.

Het door [appellant A] en anderen in hoger beroep aangevoerde biedt geen grond voor het oordeel dat het college de parkeerbehoefte niet juist heeft berekend. De rechtbank heeft terecht overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het college zich niet op CROW-normen heeft mogen baseren en dat het college bij de toepassing van deze normen in redelijkheid ervan heeft kunnen uitgaan dat de norm voor een verpleeg- en verzorgingstehuis, die inclusief bezoekers en personeel is, voldoende aansluit bij de concrete situatie van het geplande woonzorggebouw voor huisvesting van demente bejaarden. Voor het oordeel dat het college aan had moeten sluiten bij de norm voor seniorenwoningen bestaat, gelet op de omstandigheid dat het woonzorggebouw voorziet in huisvesting van hulpbehoevende demente ouderen, geen grond. De parkeernorm ziet voorts, anders dan waar het rapport van Rho van uitgaat, niet alleen op de bewoners maar ook op bezoekers en personeel. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat het college er in redelijkheid voor heeft kunnen kiezen om bij de toepassing van deze parkeernorm uit te gaan van de minima. Voor het oordeel dat aan de omgevingsvergunning het voorschrift had moeten worden verbonden dat het parkeren op eigen terrein moet plaatsvinden, bestaat verder geen grond. Aannemelijk is dat bewoners, bezoekers en personeel van het woonzorggebouw zoveel mogelijk op de parkeerplaatsen waarin het bouwplan voorziet zullen parkeren en voorts is aannemelijk dat er in voldoende parkeerplaatsen is voorzien uitgaande van de parkeernorm voor verpleeg- en verzorgingstehuizen.

Voor zover [appellant A] en anderen aanvoeren dat de rechtbank ten onrechte niet bij haar beoordeling heeft betrokken dat het in strijd is met het gemeentelijk parkeerbeleid om het openbaar groen en het kinderspeelveldje deels op te offeren om te voorzien in parkeerplaatsen, wordt overwogen dat de parkeerplaatsen zijn voorzien op gronden die in eigendom zijn van Sine MetU, zodat van openbaar groen of openbaar gebied geen sprake is.

Het door [appellant A] en anderen aangevoerde biedt voorts geen grond voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het aan- en afleveren op eigen terrein niet is geborgd. De rechtbank heeft overwogen dat uit de tekeningen die deel uit maken van de verleende omgevingsvergunning blijkt dat er een (personeels)ingang aan de zijkant van het gebouw is, aansluitend bij het parkeerterrein en dat het parkeerterrein voldoende ruim is om te manoeuvreren en dat dit er toe leidt dat leveranciers aan de zijkant van het woonzorggebouw zullen laden en lossen. De enkele omstandigheid dat dit niet als voorschrift aan de omgevingsvergunning is verbonden, biedt onvoldoende grond voor het oordeel dat het aan- en afleveren op eigen terrein niet is geborgd.

De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat onaanvaardbare gevolgen van realisatie van het woonzorggebouw voor verkeersoverlast en verkeerscirculatie niet te verwachten zijn. Het college is uitgegaan van 42 motorvoertuigbewegingen per etmaal voor personeel, bezoekers, bevoorrading en de bewoners van de bedrijfswoning wat een toename van 34,5 verkeersbewegingen oplevert ten opzichte van de situatie dat ter plaatse in overeenstemming met het bestemmingsplan een vrijstaande koopwoning zou worden gerealiseerd en heeft deze toename aanvaardbaar geacht. [appellant A] en anderen hebben de berekeningen van de verkeersbewegingen niet bestreden. Het door [appellant A] en anderen aangevoerde biedt geen grond voor het oordeel dat het college de toename van het aantal verkeersbewegingen niet aanvaardbaar heeft kunnen achten. Voor zover zij aanvoeren dat in ieder geval rekening had moeten worden gehouden met de slechte infrastructuur, betreft dit een enkele niet onderbouwde stelling die door het college wordt betwist.

Het betoog faalt.

6. [appellant A] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat het woonzorggebouw stedenbouwkundig inpasbaar is. Volgens hen is de rechtbank ten onrechte uitgegaan van een footprint van 10 bij 6 m en is bovendien nog sprake van een opslaggebouw/loods. Voorts voeren [appellant A] en anderen aan dat voor zover in de situatieschets bomen zijn opgenomen als tegemoetkoming aan hun belangen, geen voorschriften zijn opgenomen in de vergunning over het moment waarop deze aangeplant dienen te worden, welke bomen er aangeplant dienen te worden en van welke grootte, of er ook een onderhoudsverplichting geldt en of er ook een herplantplicht geldt als de bomen dood gaan.

6.1. De hoofdbebouwingsmassa van het woonzorggebouw bestaat uit twee bouwlagen (plus souterrain) en een derde bouwlaag in de vorm van een setback. De bouwhoogte inclusief setback bedraagt gemeten vanaf het peil 9,595 m. In de ruimtelijke onderbouwing is uiteengezet dat het gebruik van het woonzorggebouw, zorgwonen voor een specifieke doelgroep (dementerende ouderen), past in de omgeving omdat het qua ruimtelijke uitstraling vergelijkbaar is met (regulier) wonen. Qua vormgeving past het woonzorggebouw volgens de ruimtelijke onderbouwing ook in de omgeving, waar overwegend sprake is van wonen in ruim opgezette vrijstaande woningen bestaande uit twee bouwlagen met een kap waar het nieuwe gebouw fungeert als een eindoplossing in de straat. Door de vormgeving van de derde laag als setback acht het college de ruimtelijke impact van de derde bouwlaag vrij beperkt en door de bouwvorm en het gebruik van natuurlijke materialen vanuit stedenbouwkundig oogpunt goed inpasbaar in de omgeving, terwijl de bouwhoogte slecht in beperkte mate afwijkt van de bebouwing in de omgeving. De ligging aan de entree van het woongebied rechtvaardigt de bouwmassa van het woonzorggebouw, alsmede het onderscheidende architectonisch accent in het straatbeeld. Verder is toegelicht dat, om aan de zienswijzen van omwonenden tegemoet te komen, het gebouw op 6 m (in plaats van 3 m) van de perceelgrens met het perceel Juffrouw Hensenlaan 4 is gesitueerd en een slaapkamerraam is verplaatst van de zijgevel naar de achtergevel. In de ruimtelijke onderbouwing is geconcludeerd dat het woonzorggebouw zowel in functioneel als ruimtelijk en stedenbouwkundig opzicht goed ingepast is in de omgeving en er ruimtelijk gezien geen zwaarwegende negatieve effecten voor de omgeving optreden.

De rechtbank heeft overwogen dat in de ruimtelijke onderbouwing voldoende is gemotiveerd dat het woonzorggebouw in stedenbouwkundig en ruimtelijk opzicht inpasbaar is in de directe omgeving en dat het college de conclusie van die motivering in redelijkheid heeft kunnen volgen. Het door [appellant A] en anderen in hoger beroep aangevoerde biedt geen grond voor een ander oordeel. De stelling dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van een footprint van 10 bij 6 m en dat bovendien nog sprake is van een opslaggebouw/loods, biedt daarvoor geen grond. [appellant A] en anderen hebben niet aangegeven van welke footprint wel moet worden uitgegaan en waarom gelet daarop en op de aanwezigheid van een opslaggebouw het project ruimtelijk gezien niet inpasbaar is in de omgeving. Het college heeft er met betrekking tot de bomen voorts op gewezen dat deze zijn opgenomen op de situatietekening en in de ruimtelijke onderbouwing die beide deel uitmaken van de omgevingsvergunning en dat de bomen op die manier zijn geborgd. Voor het oordeel dat aan de omgevingsvergunning een voorschrift met betrekking tot de bomen had moeten worden verbonden bestaat geen grond.

Het betoog faalt.

7. [appellant A] en anderen betogen dat het college niet in redelijkheid omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen voor het project. Volgens hen zijn hun belangen onvoldoende meegewogen en worden zij door het verlenen van de omgevingsvergunning onevenredig in hun belangen geraakt. [appellant A] en anderen stellen zich op het standpunt dat sprake is van alternatieve locaties en dat het college, gelet hierop, niet het algemeen belang maar het belang van Sine MetU Vastgoed zwaarder heeft laten wegen dan hun belangen.

7.1. Het door [appellant A] en anderen aangevoerde biedt onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de gevolgen van de realisering van het woonzorggebouw voor hun woon- en leefklimaat en de waarde van hun woning zodanig zijn in verhouding tot de met het woonzorggebouw gediende belangen dat het college in redelijkheid geen omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen. De enkele omstandigheid dat [appellant A] en anderen nadelige gevolgen ondervinden van de realisering van het woonzorggebouw is onvoldoende voor een dergelijk oordeel.

Het college dient voorts te beslissen omtrent het verlenen van een omgevingsvergunning voor het project, zoals daarvoor vergunning is aangevraagd. Indien een project op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. [appellant A] en anderen hebben in hoger beroep niet gewezen op alternatieve locaties en volstaan met de stelling dat zij alternatieve locaties hebben aangedragen en zij zich afvragen of het college deze serieus heeft beoordeeld en waaruit dat blijkt. Voor zover de rechtbank heeft overwogen dat het college tijdens de zitting heeft gesteld en toegelicht dat uit onderzoek is gebleken dat de concreet door [appellant A] en anderen aangedragen alternatieven niet geschikt of beschikbaar waren om een met het thans in geding zijnde woonzorggebouw (technisch en/of financieel) vergelijkbaar resultaat te behalen voor huisvesting en zorg voor dementerende ouderen in de kern Beesel, volstaan [appellant A] en anderen in hoger beroep met de stelling dat dit een enkele stelling van het college is die door hen wordt betwist. Voor het oordeel dat sprake is van alternatieve locaties waarvan op voorhand duidelijk is dat daar een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren, biedt het door [appellant A] en anderen aangevoerde geen grond.

Uit het voorgaande volgt dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het college in redelijkheid geen medewerking aan het project heeft kunnen verlenen.

Het betoog faalt.

8. [appellant A] en anderen hebben voor het overige volstaan met een verwijzing naar het in beroep aangevoerde, waarop de rechtbank in de aangevallen uitspraak is ingegaan. Zij hebben in hoger beroep niet uiteengezet, dat en waarom de desbetreffende overwegingen van de rechtbank onjuist dan wel onvolledig zijn. Het in zoverre aangevoerde kan daarom niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.

9. Het hoger beroep is, gelet op hetgeen onder 4.3 is overwogen, gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 31 augustus 2016 alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.

10. De Afdeling ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten, gelet op het navolgende.

Voor zover [appellant A] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte het gebrek met betrekking tot de Omgevingsverordening Limburg 2014 heeft gepasseerd volstaan zij met het ongemotiveerd bestrijden van hetgeen het college ter zitting bij de rechtbank heeft toegelicht. Het door hen in hoger beroep aangevoerde biedt dan ook geen grond om te twijfelen aan het standpunt van het college.

11. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Limburg van

18 december 2017 in zaken nrs. 16/3148, 3150, 3165, 3166, 3167, 3168, 3169, 3170, 3171 en 3172;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Beesel van 31 augustus 2016, kenmerk OV/UV-2015/294;

V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;

VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Beesel tot vergoeding van bij [appellant A], [appellant B], [appellant C], [appellante D], [appellant E], [appellante F], [appellant G] en [appellante H] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.048,00 (zegge: tweeduizendachtenveertig euro) met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

VII. gelast dat het college van Beesel aan [appellant A], [appellant B], [appellant C], [appellante D], [appellant E], [appellante F], [appellant G] en [appellante H] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 421,00 (zegge: vierhonderdeenentwintig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. E.A. Minderhoud en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Kos
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2019

580.


BIJLAGE

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1, eerste lid, luidt:

"Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,

[…]

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan […]

[…]"

Artikel 2.12, eerste lid, luidt:

"Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:

a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:

1˚. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,

2˚. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of

3˚. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;

[..]"

Besluit ruimtelijke ordening

Artikel 3.1.6, tweede lid, zoals dat luidde tot 1 juli 2017:

"De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende voorwaarden:

a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;

b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;

c. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld."

Artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder h, luidt:

"In dit besluit en de hierop berustende bepalingen wordt verstaan onder bestaand stedelijk gebied: bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur."

Artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, luidt:

"In dit besluit en de hierop berustende bepalingen wordt verstaan onder stedelijke ontwikkeling: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen."

Artikel 5.20 luidt:

"Voor zover de omgevingsvergunning wordt verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de wet, zijn de artikelen 3.1.2, 3.1.6 en 3.3.1, eerste lid, van het Bro van overeenkomstige toepassing".