Uitspraak 201801379/1/V2


Volledige tekst

201801379/1/V2.
Datum uitspraak: 16 januari 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

1. de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2. [de vreemdeling],
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 7 februari 2018 in zaak nr. NL17.14885 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 11 december 2017 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 7 februari 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. W.N. van der Voet, advocaat te Delft, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een zienswijze naar voren gebracht.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De vreemdeling heeft de Syrische nationaliteit en is gehuwd met een burger van Bosnië en Herzegovina die door de autoriteiten van de Verenigde Arabische Emiraten (hierna: VAE) in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning en in dat land woont en werkt.

2. De staatssecretaris heeft de asielaanvraag van de vreemdeling niet-ontvankelijk verklaard, omdat Bosnië en Herzegovina voor hem een veilig derde land is.

In het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling

3. Wat in het incidenteel hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.

In het hoger beroep van de staatssecretaris

4. De staatssecretaris klaagt in zijn eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat Bosnië en Herzegovina de vreemdeling toegang zal verlenen. Volgens de staatssecretaris hoeft de toegang tot een veilig derde land, anders dan waarvan de rechtbank kennelijk uitgaat, niet op voorhand vast te staan. Wanneer er aan de toegang voorwaarden zijn verbonden is het aan de vreemdeling om de nodige inspanningen te verrichten om aan deze voorwaarden te kunnen voldoen. De vreemdeling heeft dit niet gedaan, aldus de staatssecretaris.

4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 13 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3380, moet de staatssecretaris, indien hij tegenwerpt dat een land voor de vreemdeling een veilig derde land is, aannemelijk maken dat die vreemdeling wordt toegelaten tot dat land en dient hij hiertoe aan de hand van informatie uit algemene bronnen, of op basis van de verklaringen van die vreemdeling, redenen aan te dragen waarom toegang in beginsel mogelijk moet zijn. Verder heeft de Afdeling overwogen dat het vervolgens aan die vreemdeling is om aan te tonen dat de door de staatssecretaris geschetste mogelijkheden om toegang te krijgen tot dat land, in zijn geval niet aanwezig zijn.

4.2. De staatssecretaris heeft door te verwijzen naar artikel 61 van het Rulebook on Entry and Stay of Aliens (lees: Bylaw on Entry and Stay of Aliens) aannemelijk gemaakt dat toegang tot Bosnië en Herzegovina in beginsel mogelijk is. In dit artikel staat dat een vreemdeling als gezinslid van een burger van Bosnië en Herzegovina op grond van de gezinsherenigingsprocedure verblijf in dat land kan krijgen. Dat aan de toelating voorwaarden zijn verbonden maakt dit op zichzelf niet anders, omdat het aan de vreemdeling is om aan te tonen dat hij niet aan die voorwaarden kan voldoen en daarom niet wordt toegelaten.

4.3. Volgens artikel 50 van de Law on Aliens van Bosnië en Herzegovina kan een vreemdeling, voor zover thans van belang, een tijdelijke verblijfsvergunning met het doel gezinshereniging krijgen, indien een gezinslid daar woont en beschikt over voldoende middelen van bestaan om zowel zichzelf als de vreemdeling te onderhouden. De vreemdeling heeft een aanvraagformulier voor een tijdelijke verblijfsvergunning overgelegd en gesteld dat hij aan voormelde voorwaarden niet voldoet, omdat zijn vrouw geen verblijfplaats heeft in Bosnië en Herzegovina en niet beschikt over voldoende inkomen voor hen beiden. De staatssecretaris voert terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vreemdeling, met het overleggen van dit aanvraagformulier, nog niet heeft aangetoond dat Bosnië en Herzegovina hem geen toegang zal verlenen. Zoals de staatssecretaris eveneens terecht aanvoert mag van de vreemdeling en zijn vrouw worden verlangd dat zij de nodige inspanningen verrichten om aan voornoemde voorwaarden te voldoen. Daarbij heeft de staatssecretaris terecht erop gewezen dat de vreemdeling met de verklaring van zijn vrouw van 14 december 2017 en de correspondentie met de autoriteiten van Bosnië en Herzegovina van 12 januari 2018 niet heeft aangetoond dat het voor hem en zijn vrouw niet mogelijk is om aan die voorwaarden te voldoen. In deze correspondentie is alleen vermeld dat de aanvraag voor gezinshereniging in behandeling is. Dat de vrouw van de vreemdeling zoals zij aanvoert in haar verklaring sinds 2011 in de VAE woont en werkt, betekent niet dat zij niet opnieuw in Bosnië en Herzegovina zou kunnen wonen en werken. Verder stelt zij in de verklaring dat er in het geheel geen werk is en dat zij als moslima werd gediscrimineerd. Deze gestelde omstandigheden zijn door haar echter niet nader toegelicht. Deze kunnen daarom niet bijdragen aan de conclusie dat niet aan de voorwaarden voor toegang tot Bosnië en Herzegovina kan worden voldaan.

4.4. Gelet op wat hiervoor, onder 4.3, is overwogen, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet heeft aangetoond dat hij geen toegang tot Bosnië en Herzegovina kan krijgen. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

De grief slaagt.

Slotsom

5. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond en het hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond. Wat de staatssecretaris overigens heeft aangevoerd behoeft geen bespreking meer. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep alsnog ongegrond verklaren, omdat er geen beroepsgronden meer zijn die bespreking behoeven.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid gegrond;

II. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;

III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 7 februari 2018 in zaak nr. NL17.14885;

IV. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. A.W.M. Bijloos, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.W.M.J. Bossmann, griffier.

w.g. Verheij w.g. Bossmann
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2019

314-869.