Uitspraak 201801928/1/A3


Volledige tekst

201801928/1/A3.
Datum uitspraak: 16 januari 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. de burgemeester van Renkum,
2. de Stichting Geluidshinder Rosande, gevestigd te Oosterbeek, gemeente Renkum, en anderen (hierna: de stichting en anderen),
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 29 januari 2018 in zaak nr. 16/5024 in het geding tussen:

[wederpartij], wonend te Oosterbeek, gemeente Renkum,

en

de burgemeester.

Procesverloop

Bij besluit van 7 januari 2016 heeft de burgemeester [wederpartij] een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de Regeling burgerluchthavens (hierna: de Regeling) verleend voor het opstijgen met een of meer gemotoriseerde schermvliegtuigen van diverse terreinen.

Bij besluit van 15 juli 2016 heeft de burgemeester de niet-tijdig gemaakte bezwaren en de bezwaren van niet-belanghebbenden niet-ontvankelijk verklaard, de ontvankelijke bezwaren gegrond verklaard, het besluit van 7 januari 2016 herroepen en besloten de aanvragen van [wederpartij] door te zenden aan het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college) voor behandeling.

Bij uitspraak van 29 januari 2018 heeft de rechtbank het door [wederpartij]
daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 15 juli 2016 vernietigd, voor zover dat betrekking heeft op de ontvankelijk verklaarde bezwaren, en de burgemeester opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van die uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben de burgemeester en de stichting en anderen ieder hoger beroep ingesteld.

[wederpartij] en het college hebben ieder een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[wederpartij] heeft een door hem als incidenteel hoger beroep aangeduid stuk ingediend.

De burgemeester, de stichting en anderen, [belanghebbende A], [belanghebbende B], [belanghebbende C] en [belanghebbende D] en [belanghebbende E] hebben ieder een zienswijze ingediend.

Bij besluit van 3 april 2018 heeft de burgemeester opnieuw besloten op de bezwaren.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 december 2018, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. M.J. van Poorten en C. Hendriks, en de stichting en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door [persoon A] en [persoon B], zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [wederpartij], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door M. de Jonge, [belanghebbende A] en [belanghebbende E], gehoord.

Overwegingen

1. De tekst van de relevante bepalingen uit de Wet luchtvaart en de Regeling is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak en maakt daar deel van uit.

Inleiding

2. Op 7 en 10 oktober 2015 heeft [wederpartij] drie aanvragen gedaan om een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de Regeling voor het opstijgen met een of meer gemotoriseerde schermvliegtuigen, oftewel paramotors, van drie verschillende terreinen. De drie terreinen die [wederpartij] als luchthaven wil gebruiken liggen onderscheidenlijk ter hoogte van de kruising van de Polderweg met het Unksepad, ten oosten van de Fonteinallee 22 en ten westen van de Fonteinallee 22. De terreinen liggen onderscheidenlijk in of in de nabijheid van de uiterwaarden langs de Nederrijn. De verklaringen zijn aangevraagd voor een periode van een jaar, vanaf 17 augustus 2015. Bij het besluit van 7 januari 2016 zijn de aanvragen ingewilligd en heeft de burgemeester voor de terreinen een verklaring van geen bezwaar verleend. Bij het besluit van 15 juli 2016 heeft de burgemeester, onder verwijzing naar het advies van de Commissie voor de bezwaarschriften van 27 juni 2016, zich onbevoegd verklaard om een besluit te nemen. De burgemeester is alleen bevoegd een besluit op de aanvragen te nemen voor zover de terreinen als luchthavens kunnen worden aangemerkt. Omdat de terreinen niet zijn bestemd voor het opstijgen en landen van luchtvaartuigen kunnen die terreinen niet als zodanig worden aangemerkt, aldus de burgemeester. De burgemeester heeft de aanvragen doorgezonden naar het college voor verdere behandeling. Bij besluit van 29 juli 2016 heeft het college de aanvragen niet-ontvankelijk verklaard, omdat het niet bevoegd is om een verklaring van geen bezwaar te verlenen.

Aangevallen uitspraak

3. De rechtbank heeft overwogen dat voor de vraag of een terrein bestemd is voor het opstijgen en landen van luchtvaartuigen van doorslaggevend belang is of het terrein daarvoor feitelijk geschikt is. Op grond van de verklaringen ter zitting bij de rechtbank en de getoonde foto’s heeft de rechtbank geoordeeld dat de terreinen niet evident niet geschikt zijn of niet kunnen worden ingericht als luchthaven. Niet valt in te zien dat de terreinen niet als zodanig kunnen worden gebruikt of dat op voorhand vaststaat dat niet kan worden voldaan aan de eisen van de Regeling veilig gebruik luchthavens en andere terreinen. De rechtbank volgt daarom niet het standpunt van de burgemeester dat de terreinen niet aangemerkt kunnen worden als een luchthaven in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet luchtvaart. De burgemeester was derhalve bevoegd om een besluit te nemen op de aanvragen van [wederpartij] om een verklaring van geen bezwaar.

Hoger beroepen

4. De burgemeester en de stichting en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de burgemeester bevoegd is om een besluit te nemen op de aanvragen. De stichting en anderen voeren aan dat de vrijstellingsregeling van artikel 18, eerste en tweede lid, van de Regeling buiten werking moet worden gesteld. Die regeling doorkruist de provinciale bevoegdheden om regels voor luchthavens vast te stellen en om ontheffingen te verlenen voor het tijdelijk en uitzonderlijk gebruik (TUG) van een terrein om met een luchtvaartuig op te stijgen of te landen. Zo is het mogelijk dat op basis van de vrijstellingsregeling een verklaring van geen bezwaar voor een bepaald terrein wordt verleend, hoewel het college voor hetzelfde terrein geen TUG-ontheffing zou verlenen, omdat dat in een beschermd natuurgebied ligt. Voorts voorziet de vrijstellingsregeling in ruimere mogelijkheden voor het gebruik van een terrein dan een TUG-ontheffing. Verder is de vrijstellingsregeling in strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur tot stand gekomen. De belangen die zich verzetten tegen de vrijstellingsregeling, zoals die van omwonenden en van natuurorganisaties, zijn niet in aanmerking genomen, aldus de stichting en anderen.

De burgemeester voert aan dat bij de beoordeling van de aanvragen niet moet worden getoetst of de terreinen luchthavens zijn in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet luchtvaart. Uit artikel 8.1 van die wet volgt dat luchthavens uit regionale en nationale luchthavens bestaan. Voor zover het om regionale luchthavens gaat, volgt uit artikel 8.43 en artikel 8.64 van de Wet luchtvaart dat provinciale staten en het college bevoegd zijn om onderscheidenlijk een luchthavenbesluit bij verordening en een luchthavenregeling vast te stellen. Zolang het college niet heeft uitgemaakt dat de terreinen regionale luchthavens zijn, is de burgemeester onbevoegd om een besluit te nemen op de aanvragen. Verder voeren de burgemeester en de stichting en anderen aan dat de terreinen ten onrechte zijn aangemerkt als luchthavens. De terreinen zijn in het ter plaatse geldende bestemmingsplan niet bestemd voor het opstijgen en landen met een luchtvaartuig. In het bestemmingsplan hebben de terreinen een agrarische bedrijfsbestemming en een bestemming voor natuur- en landschapswaarden. Daarnaast liggen de terreinen in beschermde natuurgebieden. Uit de uitspraak van de Afdeling van 11 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2391, volgt volgens de stichting en anderen niet dat het begrip "bestemd" in de definitie van luchthaven, zoals opgenomen in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet luchtvaart, geen betrekking heeft op het planologisch bestemmen. In die uitspraak is dit begrip alleen in relatie tot de definitie van luchthavengebied uitgelegd.

4.1. Het betoog van de stichting en anderen strekt tot een zogeheten exceptieve toetsing van de vrijstellingsregeling van de Regeling. Niet gebleken is dat die regeling in strijd met een hoger wettelijk voorschrift tot stand is gekomen. Daarbij is van belang dat ingevolge artikel 8a.50, tweede lid, van de Wet luchtvaart van de in artikel 8.1a, tweede tot en met vierde lid, genoemde verboden vrijstelling kan worden verleend door de minister van Infrastructuur en Milieu (thans: de minister van infrastructuur en Waterstaat). Voor zover de stichting en anderen betogen dat de vrijstellingsregeling provinciale bevoegdheden onaanvaardbaar doorkruist, volgt de Afdeling dat betoog evenmin.

Op 22 juni 2015 is artikel 18 van de Regeling gewijzigd waardoor gemotoriseerde schermvliegtuigen zijn vrijgesteld van het verbod van artikel 8.1a, derde lid, eerste volzin, van de Wet luchtvaart. Van die vrijstelling kan gebruik worden gemaakt nadat de burgemeester een verklaring van geen bezwaar heeft verleend. Uit de toelichting op de regeling van 22 juni 2015 volgt dat die wijziging ertoe strekt om tegemoet te komen aan de wens om het vliegen met gemotoriseerde schermvliegtuigen te vereenvoudigen. Een aanvraag voor een luchthavenbesluit of een luchthavenregeling is met de wijziging voortaan niet meer nodig. Gebleken is dat de noodzaak tot regulering niet in verhouding staat tot de bestuurlijke en administratieve lasten die met het opstellen van deze regelingen zijn gemoeid, aldus de toelichting. Ingevolge artikel 8.43, tweede lid, van de Wet luchtvaart bevat een luchthavenbesluit bepalingen omtrent het luchthavenvluchtverkeer en de ruimtelijke indeling van het gebied en rond de luchthaven. Ingevolge artikel 8.64, tweede lid, van die wet bevat een luchthavenregeling regels omtrent het luchthavenluchtverkeer voor zover die regels noodzakelijk zijn met het oog op de geluidbelasting vanwege het luchthavenverkeer. Uit de toelichting op de wijziging van artikel 18 van de Regeling volgt dat een afweging is gemaakt over enerzijds het handhaven van de plicht om een luchthavenbesluit of -regeling voor luchthavens vast te stellen met het oog op de belangen die met die regelingen zijn gediend en anderzijds de bestuurlijke en administratieve lasten. Gelet op vorenstaande toelichting van artikel 18 van de Regeling ziet de Afdeling in hetgeen de stichting en anderen hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat niet in redelijkheid tot wijziging van die bepaling kon worden gekomen. Evenmin is er grond voor het oordeel dat de vrijstellingsregeling in strijd is met algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Niet gebleken is dat de belangen van omwonenden en van natuurorganisaties niet in aanmerking zijn genomen.

4.2. Uit artikel 18, tweede lid, in samenhang gelezen met het eerste lid, van de Regeling volgt dat een verklaring van geen bezwaar kan worden verleend om met een gemotoriseerd schermvliegtuig van een luchthaven op te stijgen. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet luchtvaart wordt onder luchthaven verstaan een terrein dat geheel of gedeeltelijk bestemd is voor het opstijgen en landen van luchtvaartuigen. Anders dan de burgemeester betoogt, valt niet in te zien waarom de vraag of een terrein moet worden aangemerkt als een luchthaven niet moet worden beoordeeld aan de hand van die definitie. Dat in artikel 8.43 en artikel 8.64 een regeling is opgenomen voor provinciale staten en het college om voor een luchthaven onderscheidenlijk een luchtvaartbesluit bij verordening of een luchthavenregeling vast te stellen, laat onverlet dat het op grond van artikel 18, tweede lid, van de Regeling op de weg van de burgemeester ligt om aan de hand van de definitie van luchthaven te beoordelen of de terreinen als zodanig dienen te worden aangemerkt. Verder bevatten de regelingen voor de luchtvaart, zoals de burgemeester ter zitting heeft erkend, geen bepaling dat bij een aanvraag om een verklaring van geen bezwaar het college eerst moet beoordelen of een terrein als luchthaven dient te worden aangemerkt alvorens de burgemeester de aanvraag verder in behandeling neemt.

Ingevolge artikel 1.1 van de Wet luchtvaart wordt verstaan onder een luchthavengebied het gebied dat bestemd is voor gebruik als luchthaven. In de uitspraak van 11 december 2013 heeft de Afdeling overwogen dat het begrip bestemd in die definitie niet ziet op het bestemmen van een gebied als bedoeld in een bestemmingsplan. Nu ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet luchtvaart onder een luchthaven wordt verstaan een terrein geheel of gedeeltelijk bestemd voor het opstijgen en het landen van luchtvaartuigen, valt niet in te zien dat het begrip bestemd in deze definitie anders dient te worden uitgelegd. Dat de terreinen in het bestemmingsplan niet zijn bestemd voor het gebruik als luchthaven, laat derhalve onverlet dat die terreinen luchthavens kunnen zijn in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet luchtvaart. Vaststaat dat de terreinen in een open gebied liggen. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de terreinen feitelijk geschikt zijn en kunnen worden ingericht voor het opstijgen en landen van luchtvaartuigen. Dat, zoals de stichting en anderen stellen, de terreinen in een beschermd natuurgebied liggen, is, wat daarvan ook zij, voor de beoordeling of die terreinen aangemerkt kunnen worden als luchthavens in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet luchtvaart niet van belang.

4.3. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de burgemeester bevoegd is een besluit op de aanvragen te nemen. Het betoog faalt.

Besluit van 3 april 2018

5. Bij besluit van 3 april 2018 heeft de burgemeester, ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, een nieuw besluit genomen op de ontvankelijke bezwaren. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.

De burgemeester heeft zich onbevoegd verklaard om een besluit op de aanvragen te nemen. Uit artikel 8.1 van de Wet luchtvaart volgt dat luchthavens uit regionale en nationale luchthavens bestaan. Voor zover het om regionale luchthavens gaat, volgt uit artikel 8.43 en artikel 8.64 van die wet dat provinciale staten en het college bevoegd zijn om onderscheidenlijk een luchthavenbesluit bij verordening vast te stellen en een luchthavenregeling. Zolang het college niet heeft uitgemaakt dat de terreinen regionale luchthavens zijn, is de burgemeester onbevoegd om een besluit te nemen op de aanvragen. Verder zijn de terreinen niet aan te merken als luchthavens, omdat die terreinen in of in de nabijheid van de uiterwaarden van de Nederrijn liggen, aldus de burgemeester.

5.1. [wederpartij] betoogt dat de burgemeester niet heeft voldaan aan de opdracht in de uitspraak van de rechtbank om met inachtneming van die uitspraak een nieuw besluit te nemen. Verder betoogt [wederpartij] dat de burgemeester zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard. De burgemeester heeft nagelaten te beoordelen of de terreinen als luchthavens dienen te worden aangemerkt.

5.2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de burgemeester opgedragen met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit op de bezwaren, voor zover ontvankelijk, te nemen. Omdat de rechtbank heeft geoordeeld dat de burgemeester zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard had hij de aanvragen inhoudelijk moeten beoordelen. Omdat de burgemeester zich in het besluit van 3 april 2018 onbevoegd heeft verklaard en zijn standpunt dat het college ter zake het bevoegde bestuursorgaan is, heeft herhaald, heeft de burgemeester niet voldaan aan de opdracht van de rechtbank. Verder heeft de burgemeester zich, gelet op het overwogene onder 4.1 en 4.2, ten onrechte op het standpunt gesteld dat hij onbevoegd is een besluit op de aanvragen te nemen.

Het betoog slaagt.

Incidenteel hoger beroep?

6. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:65), is voor het antwoord op de vraag of een stuk als incidenteel hogerberoepschrift in de zin van artikel 8:110, eerste lid, van de Awb kan worden aangemerkt, niet beslissend dat uitdrukkelijk gesteld is dat incidenteel hoger beroep wordt ingesteld. Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling (Kamerstukken II 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 23-24) is met het bieden van de mogelijkheid van het instellen van incidenteel hoger beroep beoogd een partij de bevoegdheid te geven om naar aanleiding van het principaal hoger beroep van een wederpartij alsnog ook zelf in hoger beroep te komen. Het incidenteel hoger beroep dient daarom gronden te bevatten die gericht zijn tegen de rechtbankuitspraak. [wederpartij] heeft in het door hem als incidenteel hogerberoepschrift aangeduide stuk geen gronden aangevoerd die zich richten tegen de aangevallen uitspraak, maar alleen beroepsgronden aangevoerd tegen het besluit van 3 april 2018. Dit stuk dient daarom niet te worden aangemerkt als een incidenteel hogerberoepschrift als bedoeld in artikel 8:110, eerste lid, van de Awb. De Afdeling heeft de beroepsgronden betrokken bij de beoordeling van het beroep van rechtswege tegen het besluit van 3 april 2018.

Slotsom

7. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

Het beroep van [wederpartij] is gegrond. Het besluit van 3 april 2018 dient te worden vernietigd. De burgemeester dient opnieuw op de ontvankelijke bezwaren te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.

8. De burgemeester dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Gelet op artikel 8:109, tweede lid, van de Awb wordt van de burgemeester griffierecht geheven.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. verklaart het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van de burgemeester van Renkum van 3 april 2018 gegrond;

III. vernietigt het besluit van de burgemeester van Renkum van 3 april 2018;

IV. veroordeelt de burgemeester van Renkum tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.324,77 (zegge: dertienhonderdvierentwintig euro en zevenenzeventig cent), waarvan € 1.280,- is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V. bepaalt dat van de burgemeester van Renkum een griffierecht van € 508,00 (zegge: vijfhonderdacht euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. K.S. Man, griffier.

w.g. Bijloos w.g. Man
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2019

629.


BIJLAGE

Wet luchtvaart

Artikel 1.1

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

luchthaven: een terrein geheel of gedeeltelijk bestemd voor het opstijgen en het landen van luchtvaartuigen met inbegrip van:

1°. de daarmee verband houdende bewegingen van luchtvaartuigen op de grond,

2°. de afwikkeling van het in de aanhef en onder 1° bedoelde luchtverkeer, of

3°. bedrijfsmatige activiteiten die samenhangen met de afwikkeling van het in de aanhef en onder 1° bedoelde luchtverkeer.

Artikel 8.1

1. Luchthavens zijn te onderscheiden in:

a. de luchthaven Schiphol,

b. overige burgerluchthavens, en

c. militaire luchthavens.

2. Overige burgerluchthavens zijn van regionale betekenis of van nationale betekenis. Deze luchthavens zijn van nationale betekenis indien:

a. zij zijn gelegen buiten provinciegrenzen zoals bepaald bij of krachtens de Provinciewet, of

b. dit bij wet is bepaald.

Artikel 8.1a

1. Het is verboden met een luchtvaartuig op te stijgen of te landen, anders dan van of op een luchthaven.

2. […].

3. Het is verboden een overige burgerluchthaven in bedrijf te hebben indien voor deze luchthaven geen luchthavenbesluit of luchthavenregeling geldt. Vaststelling van een luchthavenbesluit is vereist indien buiten het luchthavengebied het externe-veiligheidsrisico of de geluidbelasting vanwege het luchthavenluchtverkeer zodanig is dat dit gevolgen heeft voor de ruimtelijke indeling van het gebied rond de luchthaven. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt de mate van externe-veiligheidsrisico of geluidbelasting buiten het luchthavengebied bepaald die vaststelling van gevolgen voor de ruimtelijke indeling van het gebied rond de luchthaven noodzakelijk maakt. Daarbij kan worden bepaald dat voor daarbij te omschrijven luchthavens in elk geval kan worden volstaan met de vaststelling van een luchthavenregeling. De voordracht voor een krachtens dit lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

Artikel 8a.50

1. De verbodsbepaling bedoeld in artikel 8.1a, eerste lid, is niet van toepassing op bij algemene maatregel van bestuur te bepalen luchtvaartuigen.

2. Van de in artikel 8.1a, tweede tot en met vierde lid, genoemde verboden kan vrijstelling worden verleend door Onze Minister van Infrastructuur en Milieu.

Artikel 8.43

1. Provinciale staten stellen bij verordening voor de luchthaven een luchthavenbesluit vast. Provinciale staten kunnen de bevoegdheid tot het vaststellen van deze verordening niet overdragen als bedoeld in artikel 152 van de Provinciewet.

2. Een luchthavenbesluit bevat bepalingen omtrent:

a. het luchthavenluchtverkeer, en

b. de ruimtelijke indeling van het gebied van en rond de luchthaven.

Artikel 8.64

1. Gedeputeerde staten stellen bij besluit een luchthavenregeling vast voor een luchthaven.

2. Een luchthavenregeling bevat regels omtrent het luchthavenluchtverkeer voor zover die regels noodzakelijk zijn met het oog op de geluidbelasting vanwege het luchthavenluchtverkeer. Een luchthavenregeling kan tevens bevatten:

a. grenswaarden die noodzakelijk zijn met het oog op het externe-veiligheidsrisico of de geluidbelasting; of

b. regels die noodzakelijk zijn met het oog op het externe-veiligheidsrisico.

Regeling burgerluchthavens

Artikel 1

In deze regeling wordt verstaan onder gemotoriseerd schermvliegtuig: schermvliegtuig, zijnde een zweeftoestel zonder starre hoofdstructuur dat kan worden gedragen en slechts kan worden gestart en geland door gebruik te maken van de benen van de bestuurder, dat over een motor beschikt.

Artikel 18

1. Van het verbod bedoeld in artikel 8.1a, derde lid, eerste volzin, van de wet worden vrijgesteld:

[…];

f. luchthavens die uitsluitend worden gebruikt voor het opstijgen met gemotoriseerde schermvliegtuigen.

2. Van de in het vorige lid, onderdelen c tot en met f bedoelde vrijstelling kan slechts gebruik worden gemaakt onder de voorwaarden dat de gebruiker van de luchthaven beschikt over een door de burgemeester van de gemeente waar de luchthaven is gelegen, in verband met de openbare orde en veiligheid, afgegeven verklaring van geen bezwaar en dat de gebruiker van de luchthaven mededeling doet van de afgifte van deze verklaring aan de inspecteur-generaal van de Inspectie Leefomgeving en Transport.