Uitspraak 201800143/1/A3


Volledige tekst

201800143/1/A3.
Datum uitspraak: 16 januari 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 november 2017 in zaak nr. 16/9664 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.

Procesverloop

Bij besluit van 29 april 2016 heeft het college aan [appellant] een bestuurlijke boete van € 10.250,00 opgelegd wegens het zonder vergunning omzetten van zelfstandige woonruimte aan de [appellant] te [woonplaats] in onzelfstandige woonruimte.

Bij besluit van 4 november 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 27 november 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 oktober 2018, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. M.R. Backer, advocaat te Den Haag, [gemachtigde] en [zoon van appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. M.W. van Amerongen en mr. A.D.P. Guarracino, zijn verschenen.

Overwegingen

Wet- en regelgeving

1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Inleiding

2. Op 4 augustus 2011 heeft een inspectie van de woning aan de [appellant] plaatsgevonden. Uit het van deze inspectie opgemaakte boeterapport woningonttrekking van 15 augustus 2011 (hierna: het boeterapport) volgt dat de woning werd bewoond door vijf personen die niet tot één huishouden behoorden. Daarmee is de woonruimte omgezet van zelfstandige naar onzelfstandige woonruimte. Omdat voor deze omzetting geen vergunning was verleend, heeft het college op 23 januari 2013 een bestuurlijke boete opgelegd aan [zoon] van [appellant], handelend onder de naam [bedrijf]. Bij uitspraak van 24 juli 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:9505, heeft de rechtbank geoordeeld dat de gedragingen van [appellant] aan [bedrijf] kunnen worden toegerekend. Bij uitspraak van 16 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3873, heeft de Afdeling het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank van 24 juli 2014 vernietigd en zelf in de zaak voorzien door het besluit van 23 januari 2013 te herroepen. Daartoe heeft de Afdeling overwogen dat het college onvoldoende heeft bewezen dat [appellant] daadwerkelijk namens [bedrijf] handelde en derhalve de overtreding door [zoon] was gepleegd dan wel dat de overtreding aan [zoon] kon worden toegerekend.

2.1. Het college heeft vervolgens bij besluit van 29 april 2016 [appellant] als overtreder aangemerkt en aan hem een bestuurlijke boete van € 10.250,00 opgelegd wegens het zonder vergunning omzetten van zelfstandige woonruimte aan de [appellant] in onzelfstandige woonruimte. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat [appellant] ten tijde van de overtreding als verhuurder van de woning is opgetreden. Dit standpunt heeft het college bij besluit op bezwaar van 4 november 2016 gehandhaafd.

Het hoger beroep

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college hem ten onrechte als overtreder heeft aangemerkt. Hij voert aan dat hij de verboden handeling niet heeft verricht en dat hij slechts beheerder van de woning is geweest. De overtreding kan volgens [appellant] niet aan hem worden toegerekend, omdat niet is gebleken dat de eigenaren van de woning aannemelijk hebben gemaakt dat zij aan hun zorgplicht hebben voldaan en omdat het beheer van de woning een vriendendienst betrof waarvan hij geen financieel voordeel heeft genoten. Volgens [appellant] kan uit de jurisprudentie van de Afdeling worden afgeleid dat uitgangspunt is dat op de eigenaar van een woning die deze verhuurt een eigen verantwoordelijkheid voor het rechtmatig gebruik van de woning rust. In het geval van toerekening is de eigenaar in de eerste plaats verantwoordelijk voor het gebruik van diens woning. Het stond het college volgens [appellant] daarom in dit kader niet vrij om hem, als beheerder, te beboeten, terwijl de eigenaren van de woning niet aan hun zorgplicht hebben voldaan.

Het oordeel van de Afdeling

3.1. De Afdeling stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat sprake is van een overtreding van artikel 21, aanhef en onder c, van de Huisvestingswet 2014. De vraag die voor ligt is of [appellant] als overtreder kan worden aangemerkt.

3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie uitspraak van 7 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:428), is de overtreder degene die het desbetreffende wettelijke voorschrift daadwerkelijk heeft geschonden. Dat is in de eerste plaats degene die de verboden handeling fysiek heeft verricht. Daarnaast kan in bepaalde gevallen degene die de overtreding niet zelf feitelijk heeft begaan, maar aan wie de handeling is toe te rekenen, voor de overtreding verantwoordelijk worden gehouden en daarmee als overtreder worden aangemerkt. Deze mogelijkheid staat los van de mogelijkheid om degene die de verboden handeling fysiek heeft verricht aan te spreken. Het is dus, anders dan [appellant] lijkt te veronderstellen, niet zo dat degene die de verboden handeling fysiek heeft verricht pas als overtreder mag worden aangemerkt nadat een poging is ondernomen om de eigenaar van de woning voor de overtreding verantwoordelijk te houden. Bovendien is gelet op de bewoordingen van de verbodsbepaling in artikel 21, aanhef en onder c, van de Huisvestingswet, het verbod gericht tot meerdere personen, waardoor niet is uitgesloten dat meerdere personen dit verbod tegelijkertijd overtreden (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 7 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:428).

Naar het oordeel van de Afdeling is [appellant] terecht als overtreder aangemerkt, omdat hij artikel 21, aanhef en onder c, van de Huisvestingswet 2014 daadwerkelijk heeft geschonden. Niet de onderscheiden eigenaren van de woning, maar [appellant] heeft fysiek de woning aan de bestemming tot bewoning onttrokken door de feitelijke handelingen van verhuur en beheer te verrichten. Een van de bewoners heeft verklaard, zo volgt uit het boeterapport, dat hij de eigenaar van de woning niet kende. De bewoner heeft verder verklaard dat [appellant], ook wel bekend als [persoon], handelde bij het opstellen en aangaan van de huurovereenkomst met de bewoners van de woning, dat hij van [persoon] een huurovereenkomst heeft gekregen, dat hij alleen met [persoon] sprak en de huur ook alleen aan [persoon] betaalde. Bovendien heeft [appellant] op 29 juni 2014 een schriftelijke verklaring afgelegd waarin hij heeft verklaard de woning voor de eigenaren te hebben beheerd en verhuurd. [appellant] stelt tevergeefs dat hij verhuurder, noch eigenaar was van de woning nu hij gezien al het voorgaande de woning feitelijk verhuurde, al dan niet namens een derde, en de volledige verantwoordelijkheid en zeggenschap had over het beheer en de verhuur van de woning (vergelijk de uitspraak van 4 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:654). Dat [appellant], naar eigen zeggen, geen financieel voordeel zou hebben genoten uit het beheer van de woning omdat het een vriendendienst betrof, is niet van belang voor het fysiek begaan van de overtreding. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat het zonder vergunning omzetten van zelfstandige woonruimte van de woning aan de [appellant] aan [appellant] is toe te rekenen, zodat [appellant] voor de overtreding verantwoordelijk kan worden gehouden en als overtreder kan worden aangemerkt.

Het betoog faalt.

Slotsom

4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

Proceskosten

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Langeveld-Mak
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2019

317-859.


BIJLAGE - Wettelijk kader

Huisvestingswet 2014

Artikel 21

Het is verboden om een woonruimte, behorend tot een met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening aangewezen categorie gebouwen en die gelegen is in een in de huisvestingsverordening aangewezen wijk, zonder vergunning van burgemeester en wethouders:

[…]

c. van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte om te zetten of omgezet te houden;

[…]

Artikel 35

1. De gemeenteraad kan in de huisvestingsverordening bepalen dat een bestuurlijke boete kan worden opgelegd ter zake van de overtreding van de verboden bedoeld in de artikelen 8, 21 of 22, of van het handelen in strijd met de voorwaarden of voorschriften, bedoeld in artikel 26. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd tot het opleggen van een bestuurlijke boete.

[…]

Huisvestingsverordening Den Haag 2015 - 2019

Artikel 45

1. Voor overtreding van de verboden, bedoeld in de artikelen 8, 21 of 22 van de Huisvestingswet 2014, of het handelen in strijd met de voorwaarden of voorschriften, bedoeld in artikel 26 van de Huisvestingswet 2014, kunnen burgemeester en wethouders een bestuurlijke boete opleggen.

[…]

4. Bij de toepassing van het gestelde in voorgaande leden hanteren burgemeester en wethouders de boetes als vermeld in bijlage V van deze verordening.

Bijlage V

Bestuurlijke boetes als bedoeld in artikel 45, vierde lid
Tabel_uitspraak_201800143_1