Uitspraak 201710451/1/A1


Volledige tekst

201710451/1/A1.
Datum uitspraak: 16 januari 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), gevestigd te Giethoorn, gemeente Steenwijkerland,

tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 22 november 2017 in zaak nr. 17/1715 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Steenwijkerland.

Procesverloop

Bij besluit van 16 februari 2017 heeft het college aan [vergunninghouder] handelend onder de naam [bedrijf] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een bouwwerk en het gebruik van de gronden en bouwwerken in strijd met de beheersverordening op het perceel aan het [locatie 1] te Giethoorn (hierna: het perceel).

Bij besluit van 28 juni 2017 heeft het college het door onder meer [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 22 november 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 oktober 2018, waar namens [appellant], [appellant B], bijgestaan door mr. J.T. Fuller, advocaat te Zwolle, en het college, vertegenwoordigd door mr. W.D. Lok en M.A. Hoven, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder], vergezeld van [gemachtigde], verschenen.

Overwegingen

1. [vergunninghouder] exploiteert een winkel in het pand op het perceel. In de winkel verkoopt [vergunninghouder] souvenirs, kleding, sieraden, tassen en dergelijke, alsmede (verpakt) ijs. Aan de voorzijde van het pand bevindt zich een terras.

[vergunninghouder] wenst in het pand ijs te bereiden en te verkopen. Om dit te mogen realiseren, heeft [vergunninghouder] op 14 januari 2017 een omgevingsvergunning aangevraagd voor het veranderen van gevels en het intern verbouwen van het pand en het gewenste gebruik van het pand, waarbij de ruimte van de winkel wordt uitgebreid met een gedeelte voor de bereiding en verkoop van vers ijs.

Het perceel heeft ingevolge de ten tijde hier van belang geldende beheersverordening "Giethoorn 1994" (hierna: de beheersverordening) de bestemming "Winkels". Vaststaat dat het bouwplan in strijd is met de beheersverordening, omdat ingevolge artikel 7 een horecabedrijf, waaronder een bedrijf dat ijs bereidt valt, of daaraan verwante activiteit, op het perceel niet is toegestaan.

Om het bouwplan mogelijk te maken heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), in samenhang met artikel 4, negende lid, van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht. Aan het besluit heeft het college, door verwijzing naar een door de Uitvoeringsdienst IJsselland op 14 februari 2017 uitgebracht advies, de motivering ten grondslag gelegd dat na realisering van het bouwplan geen nadelige gevolgen optreden voor het straat- en bebouwingsbeeld, dat de parkeervraag gelijk blijft, dat geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en dat geen onevenredige aantasting plaatsvindt van belangen van derden. Verder heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de aanvraag past binnen het nog in voorbereiding zijnde bestemmingsplan "Giethoorn".

Bij het besluit op bezwaar heeft het college het besluit van 16 februari 2017 met een nadere motivering gehandhaafd.

[appellant] exploiteert een botenverhuurbedrijf op het perceel [locatie 2] te Giethoorn en woont op dat perceel. Dit perceel is gelegen nabij het perceel van [vergunninghouder]. Tussen de percelen ligt de Dorpsgracht. [appellant] vreest voor aantasting van zijn woon- en leefklimaat en nadelige gevolgen voor zijn bedrijfsvoering.

2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college zijn besluit op bezwaar onvoldoende heeft gemotiveerd, omdat niet is ingegaan op alle door hem aangevoerde argumenten. Zo heeft hij erop gewezen dat het college onvoldoende heeft gedaan met het advies van de commissie bezwaarschriften. Ook is de rechtbank ten onrechte niet op alle argumenten ingegaan, aldus [appellant].

2.1. In het besluit op bezwaar is het college ingegaan op door [appellant] aangevoerde gronden. Dat geldt ook voor de rechtbank in de aangevallen uitspraak. Dat het college niet expliciet op alle door [appellant] genoemde argumenten is ingegaan, maakt niet dat het besluit in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) onvoldoende is gemotiveerd. Ook de rechtbank heeft de uitspraak in zoverre niet ontoereikend gemotiveerd.

Het betoog faalt.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de motivering van het in beroep bestreden besluit heeft aangevuld door bij haar beoordeling te betrekken wat onder meer [vergunninghouder] tijdens de zitting naar voren heeft gebracht.

3.1. In artikel 8:69 van de Awb is bepaald dat de bestuursrechter uitspraak doet op de grondslag van onder meer het onderzoek ter zitting. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte betekenis heeft toegekend aan het verhandelde ter zitting.

Het betoog faalt.

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college, gelet op de betrokken belangen, niet in redelijkheid de gevraagde omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen. Volgens [appellant] wordt door het verlenen van de omgevingsvergunning zijn woon- en leefklimaat aangetast en ondervindt zijn bedrijfsvoering nadelige gevolgen. Een deel van de klanten zal per boot komen en die nabij het perceel aanmeren, waarvan volgens [appellant] hinder wordt ondervonden. [appellant] wijst er daarbij op dat in de huidige situatie al veel hinder wordt ondervonden van de drukte op de Dorpsgracht. [appellant] voert aan dat, anders dan waarvan de rechtbank is uitgegaan, klanten niet alleen ijs en warme dranken afhalen, maar deze etenswaren met name op het terras zullen nuttigen, waardoor geluidhinder wordt veroorzaakt en afval wordt verspreid in de omgeving van het perceel. Hij wijst erop dat, gezien de overlast van het terras, niet wordt voldaan aan de in de gemeentelijke beleidsnotitie "Beleidsnotitie Facetbeleid" opgenomen randvoorwaarden voor horeca en terrassen.

Wat betreft de botenverhuur worden de gebruiksmogelijkheden van zijn perceel onevenredig aangetast, zo voert [appellant] verder aan.

Het college is er, zo betoogt hij, bij het besluit op bezwaar ten onrechte vanuit gegaan dat de activiteiten, waarvoor omgevingsvergunning is verleend, zijn toegestaan volgens het ten tijde van dat besluit ter inzage liggende ontwerpbestemmingsplan "Giethoorn". In dit verband wijst [appellant] erop dat de horeca-activiteiten op het perceel niet ondergeschikt zijn aan de overige functies.

4.1. Zoals de rechtbank ook heeft overwogen, behoort de beslissing om al dan niet met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wabo omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van de beheersverordening tot de bevoegdheid van het college. Het college heeft daarbij beleidsruimte. De rechter toetst of het college in redelijkheid tot zijn besluit om omgevingsvergunning te verlenen, heeft kunnen komen.

4.2. De Afdeling stelt vast dat in de aanvraag het bestaande terras niet is vermeld en dat de aanvraag daarop dan ook niet ziet. Nu het toegestane gebruik van het pand voor horeca niet noodzakelijkerwijs ook het gebruik van het terras voor dat gebruik met zich brengt, ziet de verleende omgevingsvergunning, anders dan [appellant] veronderstelt, niet mede op het gebruik van het terras voor horeca. De door [appellant] gestelde hinder van het gebruik van het terras is dan ook geen gevolg van de verleende omgevingsvergunning. Wat [appellant] daarover heeft aangevoerd, kan daarom niet leiden tot het oordeel dat de rechtbank ten onrechte de verleende vergunning in stand heeft gelaten.

Ter zitting heeft [vergunninghouder] te kennen gegeven dat haar bedrijfsvoering zich richt op de reeds aanwezige bezoekers in Giethoorn. Geen aanleiding bestaat aan de juistheid hiervan te twijfelen. Door de verleende omgevingsvergunning kan in het pand vers ijs worden gekocht om dit in het pand of buiten het perceel te nuttigen. Daargelaten of de bedrijfsvoering van [vergunninghouder] zich al dan niet richt op dit laatste, overweegt de Afdeling dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat in de nadelige gevolgen voor de omgeving geen aanleiding wordt gevonden om de omgevingsvergunning niet te verlenen. Het college heeft er daarbij van mogen uitgaan dat voor de omgeving de nadelige gevolgen van het bereiden en verkopen van vers ijs als zodanig niet in relevant opzicht verschillen van die van de verkoop van verpakt ijs. De verkoop van verpakt ijs is ingevolge het bestemmingsplan ter plaatse zonder meer toegestaan. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de mogelijke nadelige gevolgen die de vergunde activiteiten hebben voor de omgeving van het perceel, niet in betekenende mate bijdragen aan de reeds bestaande overlast in en nabij de Dorpsgracht. Het college heeft ter zitting te kennen gegeven dat rondom de Dorpsgracht reeds overlast wordt ondervonden, veroorzaakt door de grote aantallen toeristen die Giethoorn aandoen.

[appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat ten gevolge van de verleende omgevingsvergunning een situatie ontstaat die onevenredige gevolgen heeft voor zijn bedrijfsvoering of afbreuk doet aan de gebruiksmogelijkheden van zijn perceel.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college in het destijds in voorbereiding zijnde bestemmingsplan geen aanleiding hoeven zien om de omgevingsvergunning niet te verlenen. Niet in geschil is dat de gemeenteraad voornemens was om op het perceel horeca-activiteiten toe te staan. De vraag of de thans vergunde activiteiten vanwege de omvang daarvan zijn te beschouwen als ondergeschikte horeca als bedoeld in dat bestemmingsplan, wat volgens [appellant] niet het geval is, heeft het college bij de beslissing over het verlenen van omgevingsvergunning niet bepalend hoeven achten.

Gelet op wat hiervoor is overwogen, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college in redelijkheid de gevraagde omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen.

Het betoog faalt.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.

w.g. Jurgens w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2019

163-866.