Uitspraak 201705914/1/A2


Volledige tekst

201705914/1/A2.
Datum uitspraak: 9 januari 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Gorssel, gemeente Lochem,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 12 juni 2017 in zaak nr. 16/6962 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Lochem.

Procesverloop

Bij besluit van 15 maart 2016 heeft het college het verzoek van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.

Bij besluit van 10 oktober 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 12 juni 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juni 2018, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. B. Oudenaarden, advocaat te Arnhem, en het college, vertegenwoordigd door drs. S.P.A. van Gageldonk, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.

2. Op 28 december 2011 heeft [appellant] een perceel met woning gekocht aan de [locatie] in Gorssel, kadastraal aangeduid als gemeente Gorssel, sectie E, nr. 7699. Op 23 februari 2012 is hij eigenaar geworden van dit perceel. Op het naastgelegen perceel Hoofdstraat 28, op de locatie van het oude gemeentehuis, is op enig moment het museum voor modern realisme ‘MORE’ gerealiseerd. Daarbij is ook naast en achter het perceel van [appellant] ten behoeve van het museum een parkeervoorziening aangelegd die naar de openbare weg wordt ontsloten via een nieuw aangelegde weg langs het perceel van [appellant].

3. Bij brief van 11 augustus 2015 is namens [appellant] verzocht om een tegemoetkoming in planschade die hij stelt te hebben geleden door de realisatie van dit museum met parkeergelegenheid in de nabijheid van zijn woning. Deze schade is volgens hem het gevolg van twee omgevingsvergunningen en een nieuw bestemmingsplan. Bij de eerste omgevingsvergunning van 22 mei 2013 is toestemming verleend om in afwijking van de bouwvoorschriften in het toen geldende bestemmingsplan ‘Gorssel-dorp’ het museum te bouwen en is voorts toestemming verleend om het oude gemeentehuis, zijnde een gemeentelijk monument, te wijzigen. Bij de tweede omgevingsvergunning van 18 juni 2013 is toestemming verleend om in afwijking van datzelfde bestemmingsplan een parkeerterrein aan te leggen tussen het perceel Hoofdstraat 28 en de Van Capellenstraat 4. Tot slot is op 1 juli 2013 het bestemmingsplan ‘Kern Gorssel 2011’ vastgesteld, waarin de nieuwbouw van het museum en de aanleg van een parkeervoorziening met ontsluiting naar de openbare weg is opgenomen.

4. Aan de besluitvorming heeft het college een advies van de SAOZ van februari 2016 en een nader advies van 3 oktober 2016 ten grondslag gelegd. In die adviezen heeft de SAOZ, voor zover thans van belang, de omgevingsvergunningen en het nieuwe bestemmingsplan ‘Kern Gorssel 2011’ als één planologisch regime aangemerkt. Voorts is het nadeel als gevolg van de verleende omgevingsvergunningen getaxeerd op € 25.000,00. Door het nieuwe bestemmingsplan heeft het perceel van [appellant] de ruimere bestemming ‘Wonen’ gekregen hetgeen hem volgens de SAOZ een voordeel oplevert van € 100.000,00. De SOAZ komt tot de slotsom dat [appellant] door de wijziging van het planologisch regime per saldo een voordeel van € 75.000,00 heeft behaald.

5. De door de SAOZ gemaakte planvergelijking en de naar aanleiding daarvan verrichte taxatie zijn niet in geschil. Daarom staat vast dat [appellant] door de mogelijkheden tot uitbreiding van de bebouwing en tot de aanleg van een parkeerterrein een nadeel van in totaal € 25.000,00 heeft geleden en dat hij door de bestemmingswijziging van het perceel [locatie] naar woondoeleinden een voordeel van € 100.000,00 heeft behaald.

6. Tussen partijen is in geschil of de omgevingsvergunningen van 22 mei 2013 en 18 juni 2013 en het nieuwe bestemmingsplan van 1 juli 2013 zodanig met elkaar zijn verweven dat zij als één planologisch regime moeten worden aangemerkt zodat het nadeel dat [appellant] ondervindt van de omgevingsvergunningen mag worden gecompenseerd door het voordeel dat hij heeft van het nieuwe bestemmingsplan "Kern Gorssel 2011".

7. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de omgevingsvergunningen en het nieuwe bestemmingsplan zodanig verweven zijn dat deze tezamen moeten worden aangemerkt als één planologisch regime ter vervanging van het oude bestemmingsplan. De omstandigheden die de rechtbank daartoe van belang heeft geacht, doen zich volgens [appellant] niet voor. Hij voert aan dat nergens uit blijkt dat de omgevingsvergunningen zijn verleend om het museum zo snel mogelijk juridisch mogelijk te maken vooruitlopend op de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan of dat daarop werd geanticipeerd. Het (voor)ontwerp van het nieuwe bestemmingsplan noch de toelichting daarop geeft enig blijk van een planologische afweging met betrekking tot het museum. Ook is volgens [appellant] geen aanwijzing te vinden dat de omgevingsvergunningen vooruitlopend op het nieuwe bestemmingsplan zijn afgegeven om op korte termijn duidelijkheid voor de financier van het museum te scheppen. Het voorontwerp van het nieuwe bestemmingsplan voorziet niet in de ontwikkeling van een museum, terwijl ten tijde van de terinzagelegging de aanvragen voor de omgevingsvergunningen al waren ingediend en daarmee dus rekening kon worden gehouden. De omgevingsvergunningen zijn derhalve geheel los van het bestemmingsplan verleend. Het enkele feit dat het nieuwe bestemmingsplan toevallig gelijktijdig met de omgevingsvergunningen in procedure was, is volgens jurisprudentie van de Afdeling onvoldoende om deze besluiten als één planologisch regime aan te merken. [appellant] voert verder aan dat de rechtbank niet heeft toegelicht waarom de omstandigheid dat het bestemmingsplan kort na de verlening van de omgevingsvergunningen is vastgesteld van belang is voor de verwevenheid van deze besluiten. Dat geldt evenzeer voor het oordeel van de rechtbank dat de verwevenheid voortvloeit uit de omstandigheid dat het bestemmingsplan reeds onherroepelijk was toen [appellant] om planschade verzocht. [appellant] ziet niet in wat de relevantie is van het tijdstip van indiening van het verzoek.

Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte niet van belang heeft geacht dat het bestemmingsplan "Kern Gorssel 2011" op een veel groter gebied betrekking heeft dan het perceel Hoofdstraat 28 en dat in de toelichting niets over de ontwikkeling is opgemerkt. [appellant] acht voor de verwevenheid van planologische besluiten van belang of deze zijn genomen met het oog op hetzelfde project. Hij verwijst daarbij naar een uitspraak van de Afdeling van 28 september 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2583).

7.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 september 2016; ECLI:NL:RVS:2016:2582) kan verrekening van planologische voor- en nadelen alleen plaatsvinden, indien het voor- en nadeel voor een bepaald perceel door hetzelfde planologische regime worden veroorzaakt (uitspraak van 26 juni 2013; ECLI:NL:RVS:2013:51).

In diezelfde uitspraak heeft de Afdeling voorts overwogen dat onder omstandigheden kan worden geoordeeld dat twee verschillende planologische maatregelen zo nauw met elkaar verweven zijn, dat de voordelen veroorzaakt door de ene maatregel mogen worden betrokken bij de beoordeling van de door het andere besluit veroorzaakte schade (uitspraak van 24 december 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AO0820).

7.2. Vast staat dat het oude planologische regime ‘Gorssel-dorp’ diende te worden geactualiseerd en dat het bestemmingsplan ‘Kern Gorssel 2011’ daarvan het resultaat is. Het college heeft toegelicht dat ten tijde van het ter inzage leggen van het voorontwerp van het nieuwe bestemmingsplan er nog geen concrete plannen voor een nieuw museum in het leegstaande voormalige gemeentehuis waren. Vanaf halverwege 2012 hebben gesprekken plaatsgevonden met een partij die een museum in het voormalige gemeentehuis wilde vestigen. Dat initiatief paste in de door het college gewenste ontwikkeling, vermeld in de toelichting bij het ontwerpbestemmingsplan van 19 maart 2013, dat aan het gemeentehuis een nieuwe invulling werd gegeven die bijdraagt aan de levendigheid in het dorp. Het college heeft de vrijstellingen verleend om het vestigen van het museum met bijbehorende parkeervoorzieningen juridisch mogelijk te maken zonder de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan te hoeven afwachten. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat de museale functie onder het oude bestemmingsplan planologisch al bestond, maar dat de hoogte en het bouwvlak beperkende factoren waren voor de bouw van het door de initiatiefnemer gewenste museum. Daarmee is het college de initiatiefnemer tegemoet gekomen in zijn wens om zonder onnodige vertraging uitvoering te kunnen gaan geven aan zijn initiatief. Op grond van deze gang van zaken dient te worden aangenomen dat beide vrijstellingen anticipeerden, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, op het nieuwe bestemmingsplan. [appellant] heeft aangevoerd dat het enkele feit dat de omgevingsvergunningen gelijktijdig met het bestemmingsplan in procedure waren, onvoldoende is voor het aannemen van nauwe verwevenheid. [appellant] heeft verwezen naar de uitspraak van 8 januari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:6). In die zaak is weliswaar geoordeeld dat een vrijstellingsbesluit en een daarop volgend bestemmingsplan niet als één planologisch regime kunnen worden gezien, maar dat oordeel is gebaseerd op de relevante omstandigheden van dat geval en die zijn anders dan in deze zaak. Onder de omstandigheden van deze zaak zijn de omgevingsvergunningen, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, zo nauw verweven met het nieuwe bestemmingsplan, dat de door deze besluiten veroorzaakte nadelen en voordelen moeten worden geacht voort te vloeien uit hetzelfde planologische regime.

Het betoog faalt.

8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. B.J. Schueler en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Rijsdijk, griffier.

w.g. Bijloos w.g. Rijsdijk
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2019

705.


BIJLAGE - Wettelijk kader

Besluit ruimtelijke ordening

Artikel 6.1.3.4

[…]

2. […] Heeft een schadeoorzaak als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening voor de benadeelde naast schade tevens voordeel opgeleverd, dan wordt dit voordeel bij het advies over de te vergoeden schade in aanmerking genomen.