Uitspraak 201801657/1/A3


Volledige tekst

201801657/1/A3.
Datum uitspraak: 9 januari 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de burgemeester van Rotterdam,
appellant,

tegen de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) van 26 januari 2018 in zaak nr. C/10/543489/FA RK 18-601 C/10/543490/KG ZA 18/92 in het geding tussen:

[wederpartij], wonende te [woonplaats],

en

de burgemeester.

Procesverloop

Bij besluit van 8 januari 2018 heeft de burgemeester aan [wederpartij] een huisverbod opgelegd voor de duur van tien dagen tot 18 januari 2018 te 01:37 uur ten aanzien van de woning aan de [locatie].

Bij besluit van 17 januari 2018 heeft de burgemeester het huisverbod aansluitend verlengd voor de duur van 18 dagen, derhalve tot 5 februari 2018 te 01:37 uur.

Bij mondelinge uitspraak van 26 januari 2018 heeft de rechtbank het door [wederpartij] tegen het besluit van 8 januari 2018 ingestelde beroep ongegrond verklaard, het beroep tegen het besluit van 17 januari 2018 gegrond verklaard en daarbij de rechtsgevolgen van dit besluit in stand gelaten tot 26 januari 2018 te 13.30 uur. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de burgemeester hoger beroep ingesteld.

[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 december 2018, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. R.J.M. Codrington en mr. D. Lima Duarte Lopes, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. N.S. de Haas, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. De aanleiding voor het huisverbod is gelegen in een incident dat heeft plaatsgevonden op 6 januari 2018 tussen [wederpartij] en zijn partner. In de woning van laatstgenoemde is ten gevolge van een ruzie tussen beiden lichamelijk geweld gebruikt, waarna de politie blijkens het proces-verbaal van bevindingen met nummer PL1700-2018006287-3 verwondingen aan het lichaam van de partner heeft geconstateerd. De burgemeester heeft vervolgens krachtens artikel 2, eerste lid, van de Wet tijdelijk huisverbod (hierna: de Wth) aan [wederpartij] een huisverbod opgelegd voor de duur van tien dagen tot 18 januari 2018 te 01:37 uur. Op 17 januari 2018 heeft de burgemeester het aan [wederpartij] opgelegde huisverbod verlengd met een periode van achttien dagen tot 5 februari 2018 te 01:37 uur. Bij mondelinge uitspraak van 26 januari 2018 heeft de rechtbank het huisverbod opgeheven.

2. De rechtbank heeft overwogen dat er aanleiding bestond voor het oordeel dat er nieuwe feiten en omstandigheden waren ten tijde van de uitspraak die ertoe leidden dat de verlenging van het huisverbod niet in stand hoefde te blijven. De partner heeft de behandeling voor haar psychische problematiek namelijk voortgezet. Zij heeft een intakegesprek gehad bij PsyQ, waarna zij binnen enkele maanden behandeld zou worden in verband met haar borderline en PTTS. In de tussentijd werd zij door de huisarts en de praktijkondersteuner begeleid en medicinaal behandeld. Voorts heeft [wederpartij] te kennen gegeven mee te werken aan voornoemde behandelingen van zijn partner en gaven beiden aan minder onderlinge spanningen te ervaren binnen de relatie. De rechtbank heeft dan ook voldoende redenen gezien voor opheffing van het huisverbod.

2.1. De burgemeester betoogt dat de rechtbank ten onrechte voldoende redenen heeft gezien om het huisverbod op te heffen, nu er zijns inziens ten tijde van de zitting geen sprake was van een reële aanvang van hulpverlening ten behoeve van [wederpartij]. Deze heeft ter zitting aangegeven agressieregulatie-training overbodig te vinden en bovendien was er alleen sprake van hulpverlening ten behoeve van zijn partner en niet van hem. Voorts was er geen grond voor een gerechtvaardigde verwachting dat hij aan hulpverlening voor zichzelf zou meewerken. Daar komt bij dat het partnergesprek niet naar wens is verlopen en veiligheidsafspraken en de inzet van hulpverlening niet aan bod zijn gekomen.

2.2. Uit artikel 6, tweede lid, van de Wth volgt dat de rechter, als het huisverbod nog geldt op de dag waarop hij uitspraak doet, dient te bezien of zich na de oplegging van het huisverbod feiten of omstandigheden hebben voorgedaan waaruit blijkt dat de dreiging van gevaar of het vermoeden daarvan zich ten tijde van de beoordeling door de rechter niet langer voordoet, zodat het niet gerechtvaardigd is het huisverbod te laten voortduren.

2.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 6 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2384), is bij de beoordeling of de dreiging van gevaar of het vermoeden daarvan daadwerkelijk niet langer bestaat, van belang of de uithuisgeplaatste inmiddels een reële aanvang met de hulpverlening heeft gemaakt en of de verwachting gerechtvaardigd is dat hij aan de hulpverlening blijft meewerken. Uit het feit dat een reële aanvang met hulpverlening is gemaakt ten behoeve van de partner van [wederpartij], kan niet worden geconcludeerd dat is voldaan aan deze criteria. Hij was bereid te participeren in haar behandeling en beiden gaven aan minder onderlinge spanningen te ervaren. Dit is echter onvoldoende om te kunnen stellen dat [wederpartij] zou werken aan zijn gedrag teneinde de rust in de woning te behouden wanneer zich opnieuw hoog oplopende spanningen zouden voordoen tussen beiden. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat [wederpartij] vooral wijst op de psychische problematiek van zijn partner. Alleen al aan het feit dat hem eerder, naar ter zitting van de Afdeling onweersproken is gesteld, op 15 augustus 2014 een huisverbod is opgelegd naar aanleiding van een incident met een andere partner, kan het vermoeden worden ontleend dat de problemen ten minste voor een deel bij hem liggen. Een reële aanvang met hulpverlening ten behoeve van [wederpartij] was niet gemaakt en ook zijn tijdens het partnergesprek geen veiligheidsafspraken gemaakt. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte grond gezien voor het oordeel dat het huisverbod niet langer mocht voortduren. Het betoog slaagt.

Conclusie

3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak dient, voor zover aangevallen, te worden vernietigd.

4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 26 januari 2018 in zaak

nr. C/10/543489/FA RK 18-601 C/10/543490/KG ZA 18/92, voor zover daarbij het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 17 januari 2018 gegrond is verklaard en de rechtsgevolgen van dit besluit in stand zijn gelaten tot 26 januari 2018 te 13.30 uur;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van 17 januari 2018 ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.

w.g. Van Eck w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2019

176-898.