Uitspraak 201800858/1/A3


Volledige tekst

201800858/1/A3.
Datum uitspraak: 9 januari 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de burgemeester van Schiedam,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 januari 2018 in zaak nr. C/10/530678 FA RK 17-5717 in het geding tussen:

[wederpartij], wonend te Schiedam

en

de burgemeester.

Procesverloop

Bij besluit van 5 juli 2017 heeft de burgemeester aan [wederpartij] een huisverbod voor de duur van tien dagen opgelegd.

Bij uitspraak van 12 januari 2018 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 5 juli 2017 vernietigd, het verzoek om materiële schadevergoeding niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek om immateriële schadevergoeding toegewezen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de burgemeester hoger beroep ingesteld.

[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 september 2018, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. E.C. Smith, advocaat te Zoetermeer, en E.J. van Zelm, en [wederpartij], bijgestaan door mr. D. Abotay, advocaat te Schiedam, zijn verschenen. Als tolk voor [wederpartij] is [persoon] verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. [wederpartij] woonde ten tijde van belang samen met zijn echtgenote en hun drie minderjarige kinderen, geboren op [geboortedatum] 2004, [geboortedatum] 2010 en [geboortedatum] 2015, in de woning, een flat, aan [locatie] in Schiedam. Op 5 juli 2017 heeft er een incident tussen [wederpartij] en de echtgenote plaatsgevonden. Vervolgens heeft de burgemeester aan [wederpartij] een huisverbod voor de duur van tien dagen opgelegd.

De aangevallen uitspraak

2. De rechtbank heeft het volgende overwogen. [wederpartij] en de echtgenote hebben tegenstrijdige verklaringen afgelegd over het incident dat op 5 juli 2017 heeft plaatsgevonden. Over het geweld dat zou hebben plaatsgevonden tussen hen bestaan geen objectieve gegevens. De burgemeester heeft ter zitting verklaard dat hij niet weet wie van de echtgenoten geweld heeft gebruikt en wat de gradatie van het gebruikte geweld is. De verklaring van [wederpartij] dat de echtgenote hem heeft beschuldigd van geweld om een betere positie te verkrijgen in de aanstaande beslissing van de rechtbank over wie het gebruik over de echtelijke woning zal krijgen, is niet onaannemelijk. Uit het voorgaande volgt volgens de rechtbank dat, bij gebreke van objectieve aanwijzingen, geen duidelijkheid bestaat over de toedracht van het incident, zodat niet aannemelijk is dat het in artikel 2, eerste lid, van de Wet tijdelijk huisverbod (hierna: de Wth) bedoelde gevaar dan wel het vermoeden daarvan zich voordeed. Dat zich binnen het gezin al langere tijd spanningen voordeden, is hiervoor onvoldoende. Dat geldt evenzeer voor de gestelde zorgen over de ontwikkeling van de kinderen, ook omdat niet is gebleken dat de kinderen, die weliswaar aanwezig waren in de woning ten tijde van het incident, daarvan iets hebben gezien of gehoord. De rechtbank heeft vervolgens het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 5 juli 2017 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het verzoek van [wederpartij] om immateriële schadevergoeding toegewezen.

Hogerberoepsgronden

3. De burgemeester betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet bevoegd was tot het opleggen van een huisverbod aan [wederpartij].

Hij voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat een huisverbod volgens jurisprudentie van de Afdeling ook kan worden opgelegd in situaties waarin zich nog geen strafbare feiten hebben voorgedaan, maar waar een acute en dringende behoefte bestaat aan het creëren van een afkoelingsperiode om escalatie te voorkomen. De burgemeester stelt dat de rechtbank, door hem tegen te werpen dat hij niet weet wie van de echtgenoten geweld heeft gebruikt en wat de gradatie van het gebruikte geweld is, een te streng toetsingskader heeft toegepast. Mede gelet op de spoedeisendheid van een huisverbod kan van hem niet worden verlangd dat hij in dit kader aan waarheidsvinding of aanvullend onderzoek doet. Daar komt bij dat het opleggen van een huisverbod geen strafrechtelijke, maar een bestuursrechtelijke maatregel is. De burgemeester voert daarnaast aan dat in dit geval een dringende en acute behoefte bestond aan een afkoelingsperiode om rust te creëren en het opstarten van hulpverlening. De burgemeester stelt dat de situatie binnen het gezin van [wederpartij] escaleerde en dat duidelijk was dat de echtgenoten niet in staat waren zelf de onwenselijke situatie te keren. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, blijkt uit objectieve gegevens, namelijk uit een van de Risicotaxatie-instrumenten Huiselijk Geweld (hierna: RiHG), dat [wederpartij] zichtbaar letsel had opgelopen ten gevolge van het incident van 5 juli 2017. Daarbij hebben volgens de burgemeester zowel [wederpartij] als de echtgenote erkend dat de laatste tijd tussen hen fysiek geweld plaatsvond. De burgemeester voert verder aan dat hij bij het opleggen van het huisverbod de belangen van de kinderen voorop heeft gesteld. Hij wijst erop dat beide echtgenoten hebben verklaard dat de kinderen werden betrokken in de spanningen die tussen hen heersten. Ook blijkt uit twee van de drie RiHG's dat de kinderen huilerig, apathisch en schrikachtig waren. Volgens de burgemeester heeft de rechtbank ten onrechte zijn standpunt niet gevolgd dat het voortdurend getuige zijn van ruzie en geweld tussen ouders ervoor zorgt dat kinderen niet opgroeien in een veilige thuissituatie en dat zij uiteindelijk daardoor gedragsproblemen kunnen krijgen.

Wettelijk kader

4. Artikel 2, eerste lid, van de Wth luidt: "De burgemeester kan een huisverbod opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat."

Feiten en omstandigheden

5. De burgemeester heeft een drietal RiHG's en onderliggende documentatie, waaronder een rapport van de situatie ter plaatse, aan het huisverbod ten grondslag gelegd. Uit deze stukken blijkt dat de echtgenote op 5 juli 2017 het telefoonnummer 112 heeft gebeld. Ter plaatse trof de politie de echtgenote met een van haar kinderen aan op de galerij bij de woning. De echtgenote heeft verklaard dat zij tegen haar wil door [wederpartij] de slaapkamer is ingetrokken, door elkaar is geschud en dat hij haar bij haar borsten heeft gepakt. Nadat zij om hulp aan haar dochter had gevraagd, kwam de oudste dochter kijken. De twee andere kinderen van [wederpartij] en de echtgenote waren in de woning aanwezig. De echtgenote heeft ook verklaard dat [wederpartij] de kinderen betrekt in hun onderlinge spanningen. Zo zou [wederpartij] volgens de echtgenote tegen hun oudste dochter hebben gezegd dat hij, zodra hij de paspoorten in bezit heeft, de echtgenote wat zal aandoen. Zelf heeft de echtgenote toegegeven dat als thuis iets aan de hand is zij haar dochters opbelt om dit te vertellen. [wederpartij] heeft op zijn beurt verklaard dat de echtgenote op 5 juli 2017 eiste dat hij de woning zou verlaten, dat zij ging schreeuwen, beledigende opmerkingen maakte en nare scheldwoorden gebruikte. Vervolgens heeft de echtgenote hem geslagen en haar nagels in zijn armen gezet. In het RiHG, ingevuld door een medewerker van het Centrum Voor Dienstverlening (hierna: CVD-medewerker), staat dat [wederpartij] de plekken daarvan aan haar heeft laten zien. Verder heeft [wederpartij] verklaard dat de echtgenote de laatste tijd geweld tegen hem gebruikt. Ook staat daarin dat het oudste kind niet naar school gaat, ondanks dat zij leerplichtig is. Verder staat in het RiHG, ingevuld door de CVD-medewerker, dat de echtgenote en [wederpartij] beiden een ander verhaal hebben, maar dat duidelijk is dat het een en ander tussen hen speelt. Ook is duidelijk dat er drie kinderen bij betrokken zijn. Het huisverbod creëert ruimte en maakt het opstarten van hulpverlening mogelijk, zodat er zicht komt op de woon- en leefsituatie van de kinderen. Zij mogen niet de dupe worden van de aanstaande scheiding tussen [wederpartij] en de echtgenote. Er lijkt hulp nodig te zijn om met de echtgenote en [wederpartij] hierover afspraken te maken.

Beoordeling

5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1408), strekt het huisverbod blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wth ertoe in de gegeven noodsituatie escalatie te voorkomen en hulp te bieden. Het huisverbod moet worden gezien als een bestuurlijke maatregel, die ook kan worden ingezet wanneer zich geen strafbare feiten hebben voorgedaan, maar situaties zijn ontstaan waarbij acute en dringende behoefte bestaat aan het creëren van een afkoelingsperiode om escalatie te voorkomen (Kamerstukken II 2005/06, 30 657, nr. 3, blz. 2). Het is daarom, anders dan waarvan de rechtbank uitgaat, niet vereist dat wordt vastgesteld of aannemelijk is dat strafbare feiten zijn gepleegd. Dat niet duidelijk is of en in hoeverre fysiek geweld tussen de echtgenoten heeft plaatsgevonden en van wie van de echtgenoten het gevaar uitging, maakt op zichzelf genomen niet dat de burgemeester niet bevoegd was een tijdelijk huisverbod op te leggen.

5.2. Gelet op de hiervoor onder 5. weergegeven feiten en omstandigheden heeft de burgemeester zich verder op het standpunt mogen stellen dat een dringende behoefte bestond aan het creëren van een afkoelingsperiode om escalatie te voorkomen en om de hulpverlening op te kunnen starten. Zowel [wederpartij] als de echtgenote hebben erkend dat zich tussen hen spanningen, ruzies en geweld voordeden. Ook staat in het rapport van de situatie ter plaatse dat de echtgenote op 23 juni 2017 bij de politie een melding van verkrachting door [wederpartij] heeft gedaan. De burgemeester heeft zich op het standpunt mogen stellen dat de situatie tussen [wederpartij] en de echtgenote begon te escaleren en dat het duidelijk was dat zij deze onwenselijke situatie niet zelfstandig konden keren. [wederpartij] en de echtgenote hebben immers verklaard dat zij voorheen alleen naar elkaar schreeuwden, maar dat de laatste tijd fysiek geweld werd gebruikt. Verder hebben [wederpartij] en de echtgenote eerder een mediator ingeschakeld om te proberen samen te blijven wonen in de woning totdat de echtscheidingsprocedure hierin duidelijkheid zou scheppen. Zoals de burgemeester naar voren heeft gebracht, heeft dit niet tot een verbetering van de verstandhouding tussen de echtgenoten geleid. De burgemeester heeft daarnaast mogen wijzen op de belangen van de kinderen van [wederpartij] en de echtgenote. In twee van de drie RiHG's staat dat de kinderen apathisch, huilerig en schrikachtig waren. De burgemeester heeft zich op het standpunt mogen stellen dat uit de verklaringen van [wederpartij] en de echtgenote blijkt dat de kinderen werden betrokken in de spanningen die tussen hen heersten. Anders dan waarvan de rechtbank lijkt uit te gaan, was een van de kinderen betrokken bij het incident op 5 juli 2017. In het rapport van de situatie ter plaatse is vermeld dat, na melding van het incident op 5 juli 2017, de politie de echtgenote en een van de kinderen op de galerij van hun flatwoning heeft aangetroffen. Dat de andere twee kinderen wellicht geen getuige zijn geweest van het incident van 5 juli 2017, wat daar ook van zij, betekent niet dat zij niets van de spanningen meekregen die tussen [wederpartij] en de echtgenote heersten. De burgemeester heeft gewicht mogen toekennen aan de mogelijke gevolgen daarvan voor de kinderen. Nu verder niet duidelijk was van wie van de echtgenoten het gevaar uitging, het in het belang van de kinderen was om in de woning te blijven en de echtgenote de hoofdverzorgster van de kinderen was, was de burgemeester bevoegd tot het opleggen van een huisverbod aan [wederpartij]. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Het betoog slaagt.

Conclusie

6. Het hoger beroep is gegrond. Wat de burgemeester overigens aanvoert, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 5 juli 2017 van de burgemeester alsnog ongegrond verklaren.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 januari 2018 in zaak nr. C/10/530678 FA RK 17-5717;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.J.L. Crombach, griffier.

w.g. Borman w.g. Crombach
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2019

689.