Uitspraak 201802857/1/A1


Volledige tekst

201802857/1/A1.
Datum uitspraak: 27 december 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Vinkeveen, gemeente De Ronde Venen,
appellant,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de rechtbank) van 22 maart 2018 in zaken nrs. 18/660 en 18/677 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van De Ronde Venen.

Procesverloop

Bij besluit van 27 juli 2017 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor onder meer het bouwen van een opbouw op het dak van de woning op het perceel [locatie 1] te Vinkeveen (hierna: het perceel) en gebruik daarvan in strijd met het bestemmingsplan.

Bij besluit van 30 januari 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 22 maart 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 november 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. R. Brouwer, rechtsbijstandsverlener, het college, vertegenwoordigd door mr. E. Schaap Enterman-Drent, en [vergunninghouder], vergezeld door [gemachtigde], zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. De woning van [vergunninghouder] op het perceel is een twee-onder-een-kapwoning. [appellant] bewoont de aan de woning van [vergunninghouder] gelegen woning [locatie 2]. De woningen hebben een bouwlaag met daarop een kap. De oorspronkelijke woning op het perceel [locatie 1] is reeds uitgebreid met een zijaanbouw en een achteruitbouw.

Het bouwplan, waarvoor [vergunninghouder] vergunning heeft gevraagd, voorziet in uitbreiding van de bestaande woning door verhoging van de bestaande kap tot 8.33 m en door op de achteruitbouw een opbouw te realiseren. De opbouw betreft een tweede kap, die parallel aan de bestaande kap komt en die deels is ingeschoven. Op het achterdakvlak van de tweede kap is een dakkapel voorzien. Aan de zijkant wordt de woning naar de straatzijde toe uitgebreid met een toilet. Verder wordt in de bestaande zijaanbouw een hal gerealiseerd en wordt de voordeur naar de zijaanbouw verplaatst. Ook vinden nog andere inpandige wijzigingen plaats.

Door de opbouw op het dak ontstaat een goothoogte van 8,33 m. Daarmee wordt de ingevolge het bestemmingsplan "Kom Vinkenveen" voor gronden met de bestemming "Wonen", waar het hier om gaat, toegestane goothoogte van 4 m overschreden.

Het college heeft gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid om de afwijking van het bestemmingsplan toe te staan. Het heeft met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) en artikel 4, aanhef en eerste lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht de gevraagde omgevingsvergunning verleend. Daarbij heeft het college van betekenis geacht dat het bestemmingsplan op het perceel zonder meer een opbouw met een bouwhoogte van 9 m mogelijk maakt en dat een uitbouw met die hoogte voor [appellant] grotere nadelige gevolgen met zich zou brengen dan het bouwplan als dat is gerealiseerd.

De rechtbank heeft overwogen dat het college, gelet op de gegeven motivering, in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot vergunningverlening.

Strijd met bestemmingsplan

2. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan niet alleen wat betreft de goothoogte in strijd is met het bestemmingsplan, maar ook wat betreft het vereiste dat het hoofdgebouw moet liggen binnen het op de verbeelding weergegeven bouwvlak. Door verplaatsing van de hal en de voordeur naar de zijaanbouw krijgt de zijaanbouw een woonfunctie en gaat die tot het hoofdgebouw behoren, zo stelt hij. Daarmee komt het hoofdgebouw buiten het bouwvlak te liggen.

2.1. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 27 juli 2017 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het bouwplan niet in strijd is met artikel 22.2.1 van de planregels.

Ingevolge artikel 22.2.1, onder a, van de planregels dienen hoofdgebouwen binnen het bouwvlak te worden gebouwd. In de planregels wordt onder hoofdgebouw verstaan: een gebouw, dat op een bouwperceel door zijn constructie of afmetingen dan wel gelet op de bestemming als belangrijkste gebouw valt aan te merken (artikel 1.32). Onder bijgebouw wordt verstaan: een op zichzelf staand, al dan niet vrijstaand gebouw, dat door de vorm onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw (artikel 1.13).

De Afdeling stelt vast dat de woning zoals die oorspronkelijk op het perceel is gerealiseerd, als belangrijkste gebouw is aan te merken en dus moet worden aangemerkt als hoofdgebouw in de zin van de planregels. De als berging gebouwde zijaanbouw, die buiten het bouwvlak ligt, bestaat uit één bouwlaag en kan gezien zijn vorm onderscheiden worden van het hoofdgebouw en is, mede ook gezien de ten opzichte van de straat naar achteren gesitueerde ligging, daaraan in architectonisch opzicht ondergeschikt. De zijaanbouw is derhalve een bijgebouw in de zin van de planregels. De omstandigheid dat het bouwplan voorziet in het realiseren van een hal in de zijaanbouw en het plaatsen van de voordeur in de gevel, waardoor de zijaanbouw een woonfunctie krijgt, maakt niet dat de zijaanbouw niet langer als bijgebouw is aan te merken. Anders dan waarvan [appellant] uitgaat, vereist het bestemmingsplan immers niet dat er een functionele ondergeschiktheid is van het bijgebouw ten opzichte van het hoofdgebouw.

De rechtbank is er derhalve terecht vanuit gegaan dat het bouwplan wat betreft de ligging van het hoofdgebouw ten opzichte van het bouwvlak niet in strijd is met het bestemmingsplan.

Het betoog faalt.

Schaduwwerking

3. [appellant] betoogt onder verwijzing naar een stuk van Space Encounters van 19 februari 2018 dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de realisering van het bouwplan ernstige gevolgen heeft voor zijn woon- en leefklimaat. Hij stelt dat door schaduwwerking van de opbouw minder daglichttoetreding in en bezonning van zijn woning zal optreden. Volgens [appellant] heeft de rechtbank een te grote betekenis toegekend aan de omstandigheid dat het bestemmingsplan zonder meer ter plaatse een bouwhoogte van 9 m toestaat. Naar zijn stelling had de rechtbank artikel 22.21, onder b, van het bestemmingsplan exceptief toetsend buiten toepassing moeten laten, omdat er geen deugdelijke belangenafweging aan ten grondslag heeft gelegen. Het bestemmingsplan is zijns inziens in zoverre in strijd met artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) tot stand gekomen. Hij wijst er verder op dat zijn woning en die van [vergunninghouder] een lagere bouwhoogte hebben dan het bestemmingsplan toestaat en dat bij gerealiseerde opbouwen op daken van woningen in de omgeving van hun woningen de bestaande bouwhoogten ongewijzigd zijn gebleven.

Volgens [appellant] heeft het college verder bij de afweging van belangen geen goed beeld gehad van het bouwplan. Onvoldoende aandacht zou zijn besteed aan de wijziging van de gevels.

3.1. Het college heeft beleidsruimte bij de vraag of het in afwijking van het bestemmingsplan omgevingsvergunning wil verlenen. Het dient daarbij een belangenafweging te maken. De rechter toetst of het college in redelijkheid tot zijn besluit om omgevingsvergunning te verlenen, heeft kunnen komen.

3.1.1. Het college heeft beslist op de aanvraag, zoals die door [vergunninghouder] is ingediend. Op de tot de aanvraag behorende bouwtekeningen zijn onder meer de verhoging van de bestaande kap en de omvang en ligging van de tweede kap met daarop een dakkapel duidelijk weergegeven. Uit de omstandigheid dat het college in het besluit van 27 juli 2017 expliciet is ingegaan op de bouwhoogte van de voorziene opbouw, kan niet worden afgeleid dat het college niet het gehele bouwplan bij zijn toetsing heeft betrokken. Uit het besluit op bezwaar, waarvan het advies van de bezwarencommissie onderdeel uitmaakt, blijkt dat het college het gehele bouwplan heeft beoordeeld, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen.

Het betoog faalt.

3.1.2. Ingevolge artikel 22.2.1, onder b, van de planregels, in verbinding met de verbeelding, bedraagt op gronden met de bestemming "Wonen" de maximale bouwhoogte 9 m. Vast staat dat de bouwhoogte van de vergunde opbouw lager is dan de toegestane maximale bouwhoogte van 9 m.

Het college heeft bij afweging van de betrokken belangen terecht betekenis toegekend aan de omstandigheid dat het bestemmingsplan ter plaatse van het bouwvlak een bouwhoogte van 9 m toestaat. Dat betekent dat de gemeenteraad bij vaststelling van het bestemmingsplan hoofdgebouwen met een dergelijke hoogte en de ruimtelijke gevolgen daarvan, waaronder schaduwwerking, aanvaardbaar heeft geacht. Het college heeft aan de omstandigheid dat andere woningen een lagere bouwhoogte hebben dan de woning van [vergunninghouder] na realisering van de opbouw dan wel dat het bestemmingsplan ter plaatse van die woningen een lagere maximale bouwhoogte zou toestaan, als zodanig geen betekenis hoeven toe te kennen.

Over het betoog van [appellant] dat de rechtbank de planregel betreffende de toegestane bouwhoogte, exceptief toetsend, buiten toepassing had moeten laten, overweegt de Afdeling dat het college de planregel slechts heeft betrokken bij de afweging van belangen en niet aan [vergunninghouder] heeft tegengeworpen. Verder is van belang dat het, exceptief toetsend, buiten toepassing laten van een planregel niet meer betekent dan dat in een concreet geval die planregel niet geldt. Indien de planregel, zoals betoogd, in dit geval buiten toepassing zou moeten worden gelaten, zou voor het perceel een planregeling overblijven zonder gemaximeerde bouwhoogte. Het betoog kan [appellant] daarom hoe dan ook niet baten. De Afdeling ziet daarom geen aanleiding voor beoordeling van de vraag of de planregel in strijd met artikel 3:4 van de Awb tot stand is gekomen en door de rechtbank ten onrechte niet buiten toepassing is gelaten.

Het betoog faalt.

3.1.3. Wat betreft de gestelde mate van schaduwwerking en de daardoor veroorzaakte aantasting van het woon- en leefklimaat van [appellant] overweegt de Afdeling het volgende.

Het stuk van Space Encounters van 19 februari 2018, waarnaar [appellant] ter onderbouwing van zijn stelling dat onaanvaardbare schaduwhinder optreedt, heeft gewezen, betreft enkele computeruitdraaien. Daarop staan de woningen van [vergunninghouder] en [appellant] en is de schaduwwerking van de woning van [vergunninghouder] voor en na realisering van de uitbouw op vier dagen van het jaar en op verschillende tijdstippen weergegeven. Blijkens de computeruitdraaien, waarvan niet is betwist dat zij een juist beeld geven van de schaduwwerking van de woning van [vergunninghouder] na realisering van het bouwplan, zal de woning van [appellant] meer schaduwhinder ondervinden dan in de huidige situatie.

Bij de toetsing van de aanvraag om omgevingsvergunning gaat het niet om de nadelige gevolgen van de vergunde opbouw op het dak ten opzichte van de bestaande, feitelijke, situatie. Wel gaat het om de schaduwwerking die optreedt ten opzichte van die bij gebruikmaking van de maximale bouwmogelijkheden die het geldende bestemmingsplan biedt. Het college heeft bij de beoordeling van de schaduwhinder ten gevolge van realisering van de opbouw terecht daarom betrokken de mate van schaduwhinder die zou optreden bij op grond van het bestemmingsplan toegestane bouwmogelijkheden (vergelijk uitspraak van 21 oktober 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3222). Gelet op wat het bestemmingsplan ter plaatse aan bebouwing toestaat en de mate van schaduwwerking, heeft de rechtbank terecht overwogen dat schaduwwerking van de voorziene opbouw niet zodanig is dat het college daarin aanleiding had moeten zien de gevraagde omgevingsvergunning te weigeren.

Het betoog faalt.

Welstand

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan, waarvoor vergunning is verleend, in strijd is met redelijke eisen van welstand. Hij verwijst naar een in bezwaar door hem overgelegd advies van de Centrale Commissie Zuid-Holland van adviseurs omgevingskwaliteit Dorp, Stad & Land (hierna: DSL) van 12 oktober 2017, waarin dat wordt geconcludeerd, en naar een stuk van 19 februari 2018. De rechtbank zou miskennen dat in de stukken van DSL wel de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, worden gerespecteerd, zo stelt hij.

4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, mag het college, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan een dergelijk advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Indien de aanvrager of een derdebelanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria, dient het college te motiveren waarom het zich baseert op het aan hem uitgebrachte advies.

4.2. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand. Daaraan heeft het ten grondslag gelegd een positief welstandsadvies van de commissie voor ruimtelijke kwaliteit van MooiSticht (hierna: MooiSticht) van 29 mei 2017. Op 4 oktober 2017 heeft MooiSticht haar advies gemotiveerd.

MooiSticht heeft het bouwplan getoetst aan de Welstandsnota 2006. Naast de algemene criteria geldt voor de Baambrugse Zuwe een bijzonder welstandsregime. De Welstandsnota bevat voor dit gebied criteria ten aanzien van het onbebouwde ruimte en de ligging, massa, architectonische uitwerking en materiaal en kleur van bouwwerken.

In het stuk van 4 oktober 2017, waarin MooiSticht haar positieve advies heeft onderbouwd, staat dat de uitbreiding van de woning zeer groot is, de symmetrie wordt doorbroken en het totaal enigszins uit evenwicht raakt. Met de gekozen kapvorm ontstaat volgens MooiSticht echter wat betreft stijlkenmerken en massavorm een voldoende consequent en samenhangend totaal. De hoofdmassa blijft eenvoudig en de oorspronkelijke vorm en schaal blijven herkenbaar. De dakkapel aan de achterzijde zou ook omgevingsvergunningsvrij kunnen worden gerealiseerd en voldoet aan de criteria voor dakkapellen, aldus MooiSticht. Bij haar advies heeft MooiSticht betrokken dat er in de omgeving veel in relevant opzicht gelijke situaties zijn, waar dubbele woningen eenzijdig of samen zijn uitgebreid. Zij heeft daarbij verder betrokken dat er een groot verschil is tussen de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan toestaat en de oorspronkelijke kleinschalige bebouwing en dat dit verschil heeft geleid tot forse transformaties, zo staat in het advies.

In opdracht van [appellant] heeft DSL een advies van 12 oktober 2017 uitgebracht. MooiSticht heeft op 13 november 2017 een reactie gegeven op dat advies.

In het door haar uitgebrachte advies van 12 oktober 2017 constateert DSL dat onder meer wat betreft de ligging en de massa de uitbreiding van de woning afwijkt van de gebiedsgerichte criteria van de Welstandsnota. Anders dan bij uitbreidingen van andere twee-onder-een-kap-woningen in de omgeving, ontstaat bij de woningen een duidelijk hiërarchie. DSL vindt de uitbreiding veel te fors en daarom ongewenst. Volgens DSL bestaat geen reden om af te wijken van het bestemmingsplan. De uitbreiding van de woning levert verder geen positieve bijdrage aan de beleving van de openbare ruimte en ruimtelijke kwaliteit van de Baambrugse Zuwe.

[appellant] heeft in beroep nog de reactie van DSL van 19 februari 2018 ingebracht, waarin wordt bericht dat vanwege de ligging aan openbaar vaarwater ook de achterzijde van de woning een openbare zichtoriëntatie heeft.

4.3. De Afdeling stelt vast dat het standpunt van DSL dat de uitbreiding van de woning niet voldoet aan redelijke eisen van welstand, grotendeels is ingegeven door het verschil in massa oftewel bouwvolume tussen de beide woningen na realisering van het bouwplan. Het bouwvolume is een aspect dat MooiSticht terecht niet in haar advisering heeft betrokken. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 14 december 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU7930, toetst de welstandscommissie het bouwplan aan de hand van de criteria in de welstandsnota aan redelijke eisen van welstand en heeft zij zich daarbij te richten naar de bouwmogelijkheden die het geldende bestemmingsplan biedt, dan wel, indien het bouwplan daarvan afwijkt, de mogelijkheden waaraan het college planologische medewerking wenst te verlenen. In het bouwvolume van de woning door de uitbreiding daarvan kan geen grond zijn gelegen voor een negatief welstandsoordeel.

In wat [appellant] voor het overige, onder verwijzing naar de stukken van DSL, heeft gesteld, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college zich niet op het door MooiSticht uitgebrachte positieve adviezen heeft mogen baseren. De omstandigheid dat DSL een ander standpunt inneemt dan MooiSticht heeft gedaan ten aanzien van de vraag of het bouwplan voldoet aan bepaalde welstandscriteria vormt daarvoor onvoldoende aanleiding. De rechtbank heeft terecht overwogen dat MooiSticht in haar adviezen voldoende heeft beargumenteerd dat het bouwplan in overeenstemming is met redelijke eisen van welstand. Hoewel [appellant] stelt dat meer betekenis had moeten worden toegekend aan de omstandigheid dat de woningen aan openbaar vaarwater liggen en daardoor een dubbele zichtoriëntatie hebben, waardoor voor de achtergevel van de woningen strengere criteria gelden, biedt de Welstandsnota daarvoor geen aanknopingspunten.

Het betoog faalt.

Privaatrechtelijke belemmering

5. [appellant] heeft betoogd dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat zich een privaatrechtelijke belemmering voordoet en het bouwplan om die reden niet zal kunnen worden gerealiseerd. Hij stelt geen toestemming te zullen geven de bestaande schoorsteen te verhogen.

5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 11 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1274, is voor het oordeel van de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van een omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo in de weg staat, slechts aanleiding wanneer deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit.

5.2. Een privaatrechtelijke belemmering is eerst evident in de hiervoor bedoelde zin, indien zonder nader onderzoek kan worden vastgesteld dat voor de realisering van een bouwwerk de toestemming van een ander is vereist en die ander die toestemming niet geeft en niet hoeft te geven.

5.3. Vaststaat dat de schoorsteen, die onderdeel uitmaakt van het bouwplan, mandelig is, dat wil zeggen dat [vergunninghouder] en [appellant] daarvan de gezamenlijke eigendom hebben. In het bouwplan is ervan uitgegaan dat de schoorsteen wordt verhoogd, zodat deze boven het te verhogen dak uitsteekt. Ter realisering van het bouwplan is voor de verhoging van de schoorsteen derhalve toestemming van [appellant] vereist. Weliswaar heeft [appellant] te kennen gegeven deze toestemming niet te zullen verlenen, maar dat is onvoldoende voor het oordeel dat sprake is van evidente privaatrechtelijke belemmering. Daarbij is van belang dat ten aanzien van een weigering van [appellant] om de benodigde toestemming te verlenen, een gang naar de civiele rechter openstaat. Binnen die rechtsgang kan worden beoordeeld of [appellant] zijn toestemming zonder redelijke grond heeft geweigerd. Het ging ten tijde van het nemen van het besluit dan ook niet om een situatie waarin zonder nader onderzoek kon worden vastgesteld dat het bouwplan in verband met privaatrechtelijke belemmeringen niet kan worden gerealiseerd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen evidente privaatrechtelijke belemmering aan het verlenen van de omgevingsvergunning in de weg stond.

Het betoog faalt.

Alternatief

6. [appellant] heeft betoogd dat het college niet in redelijkheid vergunning heeft kunnen verlenen, omdat er een alternatief bestaat voor het bouwplan waarbij aan zijn bezwaren tegemoet wordt gekomen.

6.1. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, kan, indien een project op zichzelf voor dat gezag aanvaardbaar is, het bestaan van alternatieven slechts dan tot bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat met aanmerkelijk minder bezwaren kan worden bereikt.

6.2. In opdracht van [appellant] heeft het architectenbureau Space Encounters een voorstel gedaan voor een andere uitbreiding van de woning, waarbij aan zijn bezwaren tegemoet wordt gekomen. In het stuk van 11 september 2017 staat dat een voor [appellant] acceptabele uitbreiding van de woning een plafondhoogte van de zolderverdieping heeft van 2.10 m, geen verhoogde schoorsteen heeft, waarbij de zijaanbouw ondergeschikt is gehouden aan het hoofdvolume van de woning door en waarbij de oude entreedeur wordt vervangen door een raam in plaats van metselwerk.

De door [appellant] gewenste verlaging met 30 cm van de plafondhoogte stuit op constructieve problemen, zo staat in een mailbericht van de architect van [vergunninghouder]. Geen aanknopingspunten worden gevonden om aan de juistheid van die stelling te twijfelen. De rechtbank heeft, gelet op het mailbericht, terecht overwogen dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat het door [appellant] gestelde alternatief niet een gelijkwaardig alternatief met aanzienlijk minder bezwaren betreft.

Herhaling eerdere gronden

7. [appellant] heeft in zijn hoger beroepschrift gesteld dat de door hem in eerdere instantie aangevoerde gronden moeten worden geacht te zijn herhaald en ingelast. De Afdeling overweegt dat het hoger beroep in zoverre een niet nader gemotiveerde herhaling van eerdere gronden is. In de overwegingen van de aangevallen uitspraak is de rechtbank op die gronden ingegaan. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig zou zijn. Gelet hierop kan het aldus aangevoerde niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.

Het betoog faalt.

8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. F.D. van Heijningen en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van Heusden
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2018

163.