Uitspraak 201709531/1/A3


Volledige tekst

201709531/1/A3.
Datum uitspraak: 19 december 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Amsterdam,
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 5 oktober 2017 in zaak nr. 17/2116 in het geding tussen:

[appellante]

en

Heffingsambtenaar van de gemeente Haarlem (hierna: de heffingsambtenaar).

Procesverloop

Bij besluit van 12 september 2016 heeft de heffingsambtenaar een aantal documenten geheel of gedeeltelijk verstrekt en het verzoek om informatie voor het overige afgewezen.

Bij besluit van 7 maart 2017 heeft de heffingsambtenaar het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij mondelinge uitspraak van 5 oktober 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De heffingsambtenaar heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Reis en de heffingsambtenaar hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 december 2018, waar [appellante], vertegenwoordigd door G. Veldhuisen, werkzaam bij Juradvin, is verschenen.

Overwegingen

Bevoegdheid van de Afdeling

1. [appellante] betoogt dat niet de bestuursrechter van de rechtbank Noord-Holland bevoegd is over het beroep te oordelen maar de belastingrechter en dat dus de Afdeling ook niet bevoegd is van het hoger beroep kennis te nemen.

1.1. Dit betoogt slaagt niet.

[appellante] heeft verzocht om openbaarmaking van stukken op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob). De beslissing van de heffingsambtenaar op dit verzoek is een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Ingevolge artikel 8:1 van die wet kon [appellante], na de heroverweging door de heffingsambtenaar, tegen dit besluit beroep instellen bij de bestuursrechter. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak, zo volgt uit artikel 8:104, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met artikel 8:105 van de Awb.

Ambtshalve beoordeling van de zaak

2. De Afdeling zal allereerst ambtshalve beoordelen of [appellante], gelet op haar procesgedrag, misbruik van een bevoegdheid heeft gemaakt.

2.1. Ingevolge artikel 13, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek kan degene aan wie een bevoegdheid toekomt, deze niet inroepen voor zover hij deze misbruikt. Ingevolge het tweede lid kan een bevoegdheid onder meer worden misbruikt door haar uit te oefenen met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend of ingeval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen. Ingevolge artikel 15 van hetzelfde boek vindt artikel 13 toepassing buiten het vermogensrecht voor zover de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4129, brengen deze artikelen met zich dat de bevoegdheid om een bestuursrechtelijk rechtsmiddel in te stellen, niet kan worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. Deze artikelen verzetten zich derhalve tegen inhoudelijke behandeling van een bestuursrechtelijk rechtsmiddel dat misbruik van een bevoegdheid behelst en bieden dan ook een wettelijke grondslag voor niet-ontvankelijkverklaring van een zodanig rechtsmiddel.

2.2. [appellante] heeft met een beroep op de Wob verzocht om toezending van stukken die betrekking hebben op een op 31 mei 2016 opgelegde naheffingsaanslag parkeerbelasting waar zij het niet mee eens is en tegen is opgekomen.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wob kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf. Ingevolge het derde lid behoeft een verzoeker om informatie geen belang te stellen. Het belang van [appellante] bij kennisneming van de gevraagde informatie kan echter redelijkerwijs slechts gelegen zijn in het aanvechten van de naheffingsaanslag en niet in het voor een ieder openbaar worden van de betreffende informatie. Zij kon daartoe op grond van artikel 7:4, tweede lid, van de Awb alle documenten over de naheffingsaanslag krijgen.

Verkrijging op die wijze is de aangewezen weg om ten behoeve van het aanvechten van een naheffingsaanslag informatie betreffende de fiscale sanctie te verkrijgen. Aldus kan binnen het kader van een tegen de naheffingsaanslag ingestelde procedure informatie betreffende die aanslag worden verkregen en hoeft daartoe geen afzonderlijk verzoek op grond van de Wob te worden gedaan. Daarnaast is van belang dat inwilliging van een op artikel 3, eerste lid, van de Wob gebaseerd verzoek meebrengt dat de verstrekte informatie voor een ieder openbaar is. Deze algemene openbaarheid kan de privacy van degene op wie de naheffingsaanslag betrekking heeft in het gedrang brengen en is een aspect in verband waarmee het gerechtvaardigd kan zijn om verstrekking van bepaalde informatie te weigeren. Daarentegen kunnen op grond van artikel 7:4, tweede lid, van de Awb alleen belanghebbende procespartijen informatie verkrijgen, in welk geval de persoonlijke levenssfeer niet in het geding is.

De bevoegdheid ingevolge artikel 3 van de Wob tot het indienen van een verzoek om informatie over stukken die betrekking hebben op een opgelegde naheffingsaanslag is, gelet op het voorgaande, niet bedoeld om binnen het kader van een tegen een naheffingsaanslag ingestelde procedure informatie betreffende die naheffingsaanslag te verkrijgen. Een dergelijk verzoek strekt niet ter bevordering van een goede en democratische bestuursvoering.

3. De Afdeling heeft eerder geoordeeld (zie de uitspraak van 27 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3587) dat misbruik van de Wob wordt gemaakt indien om informatie over een strafrechtelijke verkeerssanctie wordt verzocht en het doel van het verzoek redelijkerwijs slechts gelegen kan zijn in het aanvechten van de strafrechtelijke verkeerssanctie. De Afdeling is van oordeel dat dat ook geldt voor het aanvechten van een naheffingsaanslag als in dit geval aan de orde.

Gezien het voorgaande, heeft [appellante] misbruik gemaakt van de bevoegdheid om een Wob-verzoek in te dienen. Dit betekent dat zij ook misbruik heeft gemaakt van de bevoegdheid om hoger beroep in te stellen nu dat rechtsmiddel niet los kan worden gezien van het gebruik van de Wob. Daaraan doet niet af dat de Afdeling in voormelde uitspraak van 19 november 2014 heeft overwogen dat zwaarwichtige gronden vereist zijn voor het niet-ontvankelijk verklaren van een rechtsmiddel wegens misbruik van een bevoegdheid. De Afdeling heeft daartoe overwogen dat met de niet-ontvankelijkverklaring de betrokkene in feite het recht op toegang tot de rechter wordt ontzegd. In een geval zoals hier aan de orde wordt dit recht echter niet ontzegd, aangezien tegen de naheffingsaanslag een procedure openstaat waarin de betrokkene de noodzaak om over bepaalde stukken te beschikken, aan de rechter kan voorleggen.

4. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.C. van Tuyll van Serooskerken, griffier.

w.g. Borman w.g. Van Tuyll van Serooskerken
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 19 december 2018

290.