Uitspraak 201800256/1/A1


Volledige tekst

201800256/1/A1.
Datum uitspraak: 19 december 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], beiden wonend te Zenderen, gemeente Borne,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 8 januari 2018 in zaak nrs. 17/1792 en 17/2478 in het geding tussen:

[appellanten]

en

het college van burgemeester en wethouders van Borne.

Procesverloop

Bij besluit van 21 juli 2016 heeft het college aan De Zwanenhof B.V. een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een zorghotel aan de Bornerbroeksestraat 70b te Zenderen.

Bij besluit van 5 juli 2017 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 8 januari 2018 heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.

Het college en De Zwanenhof B.V. hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het college en [appellanten] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 september 2018, waar [appellanten], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Kruit en mr. A. Otten, zijn verschenen. Voorts is ter zitting als partij gehoord De Zwanenhof B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. J. Gundelach, advocaat te Almelo.

Overwegingen

Inleiding

1. Het college heeft aan De Zwanenhof B.V. een omgevingsvergunning verleend voor het, deels in afwijking van het bestemmingsplan "Buitengebied Borne, herziening Zwanenhof", bouwen van het zorghotel en het maken van een uitweg. [appellanten] zijn agrariërs die in de omgeving wonen en hun bedrijf uitoefenen. De rechtbank heeft volgens hen om een aantal hierna te bespreken redenen ten onrechte het besluit op hun bezwaren van 5 juli 2017, waarbij de verleende vergunning is gehandhaafd, in stand gelaten.

Brutovloeroppervlak

2. [appellanten] betogen allereerst dat de omgevingsvergunning is verleend in strijd met artikel 4.2.1, aanhef en onder f, van de planregels van het bestemmingsplan. Daarin is, in samenhang met de verbeelding van het bestemmingsplan, bepaald dat het brutovloeroppervlak maximaal 5.200 m² mag zijn. Er is sprake van een overschrijding van dit oppervlak wanneer bij de vaststelling ervan de oppervlaktes van balkons, technische ruimten en een rondgang op het dak worden meegeteld. Volgens hen heeft de rechtbank dit miskend. Vanwege de gestelde strijdigheid met het bestemmingsplan is de vergunning volgens hen ook niet met de juiste procedure voorbereid.

2.1. In artikel 1.20 van de planregels is het brutovloeroppervlak gedefinieerd als: de totale vloeroppervlakte van kantoren, winkels of bedrijven met inbegrip van de daartoe behorende magazijnen en overige dienstruimten. Ingevolge artikel 2.5 wordt de oppervlakte gemeten tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren.

2.2. De rechtbank heeft wat betreft de oppervlakte van de balkons en de rondgang op het dak - die met name bestemd is om onderhoud aan zonnepanelen te plegen - in aanmerking genomen dat gezien artikel 2.5 alleen een oppervlak dat zich tussen buitenwerkse geveldelen en/of scheidingsmuren bevindt mee kan tellen bij de vaststelling van het toegestane vloeroppervlak.

[appellanten] bestrijden dit standpunt met een verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling van 11 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2343. Zij wijzen erop dat in die uitspraak wordt gesproken van onoverdekte buitenruimten met een bepaald brutovloeroppervlak. Wat daar ook van zij, daaruit volgt niet dat in de huidige zaak het in artikel 2.5 gegeven meetvoorschrift, waarin expliciet is bepaald dat alleen tussen de buitenwerkse gevels en scheidingsmuren moet worden gemeten, niet zou moeten worden toegepast.

Zoals de rechtbank terecht heeft geconcludeerd volgt uit dit meetvoorschrift dat de oppervlakte van balkons en de rondgang op het dak niet meetellen bij de vaststelling van het vloeroppervlak. De balkons en de rondgang bevinden zich immers niet tussen de buitenwerkse gevels of scheidingsmuren. Anders dan [appellanten] stellen, kunnen de balkonhekjes en de afscheidingswandjes tussen de naast elkaar gelegen balkons niet worden gezien als de buitengevel van het zorghotel.

2.3. Wat de oppervlakte van de technische ruimten betreft, merkt de Afdeling het volgende op. De vraag is of deze moeten worden aangemerkt als een bij het bedrijf in kwestie behorende "dienstruimte", omdat de oppervlakte van dienstruimten op grond van artikel 1.20 meetellen bij het vaststellen van het in het bestemmingsplan toegestane vloeroppervlak.

Het begrip "dienstruimte" is niet gedefinieerd in de planregels. Het college heeft gesteld dat met dienstruimten niet is gedoeld op technische ruimten. Met dienstruimten is gedoeld op ruimten waarin door mensen taken worden uitgevoerd om de bedrijfsvoering van het zorghotel ondersteunen, bijvoorbeeld magazijnen en kantoren. Een technische ruimte wordt niet op zo’n manier gebruikt, maar hoogstens voor onderhoud en inspectie betreden. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat het college dit standpunt ten onrechte inneemt. Daarbij betrekt de Afdeling dat, zoals de rechtbank ook heeft geconstateerd, als elke ruimte in het gebouw als "dienstruimte" zou moeten worden aangemerkt, het begrip geen onderscheidend vermogen meer heeft. In dat geval had de planwetgever ook kunnen volstaan met het voorschrijven van een toegestaan vloeroppervlak, ongeacht de vraag in welke ruimten zich dat bevindt.

2.4. Gezien het voorgaande heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat bij de toetsing aan het toegestane vloeroppervlak de balkons, de omloop en de technische ruimten niet moeten worden meegeteld. Het college is in dit opzicht, anders dan [appellanten] menen, bij de toetsing van het bouwplan aan het bestemmingsplan van juiste uitgangspunten uitgegaan.

Het betoog faalt.

Binnenplanse afwijking

3. Bij het verlenen van de omgevingsvergunning is met toepassing van daartoe in het bestemmingsplan gegeven regels afgeweken van de in het plan opgenomen maatvoering wat betreft bouwdiepte en -hoogte en van het maximaal bebouwde oppervlak. De rechtbank heeft geoordeeld, in de kern weergegeven, dat deze afwijkingen voldoen aan de daaraan in de planregels gestelde voorwaarden.

Voor zover het hoger beroep van [appellanten] zo moet worden begrepen dat ook dit deel van de rechtbankuitspraak wordt bestreden, volstaat de Afdeling met de constatering dat [appellanten] in hoger beroep geen duidelijke argumenten hebben aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de rechtbank op dit punt tot een onjuist oordeel is gekomen.

Uitweg

4. De rechtbank heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is gemaakt dat belanghebbenden kunnen zijn geschaad door het feit dat in de publicatie van de aanvraag de uitrit van het zorghotel niet is vermeld.

[appellanten] bestrijden dit oordeel van de rechtbank met de enkele stelling dat niet duidelijk is of belangen wél zijn geschaad. Deze enkele stelling geeft geen aanleiding om het oordeel van de rechtbank onjuist te achten.

Het betoog faalt.

Verzending besluit

5. [appellanten] voeren aan dat het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning niet op juiste wijze is bekendgemaakt omdat het naar het fysieke kantooradres in plaats van naar de postbus van de gemachtigde van de aanvrager is gestuurd.

De Afdeling volstaat met de constatering dat deze grond geen steun vindt in de wet.

Brandveilig gebruik

6. [appellanten] betogen tot slot op zichzelf terecht dat een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht voor het gebruiken of in gebruik nemen van een bouwwerk met het oog op de brandveiligheid moet worden voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht. Dit is echter voor de huidige zaak niet relevant, omdat in dit geval zo’n vergunning gevraagd noch verleend is.

Conclusie

7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, griffier.

w.g. Troostwijk w.g. Van der Zijpp
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 19 december 2018

262-855.