Uitspraak 201802988/1/R6


Volledige tekst

201802988/1/R6.
Datum uitspraak: 19 december 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant A] en anderen, allen wonend te IJmuiden dan wel Velsen-Noord, gemeente Velsen,
appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 21 februari 2018 heeft het college aan Eneco Wind B.V. een omgevingsvergunning verleend voor de realisatie van Windpark Spuisluis in afwijking van het bestemmingsplan.

Tegen dit besluit hebben [appellant A] en anderen beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het college en [appellant A] en anderen hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 september 2018, waar [appellant A] en anderen, in persoon van [appellant A] en [appellant B], bijgestaan door mr. J. Rutteman, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door S.M.H. Willemsen en H.J. Janssen, bijgestaan door mr. A.F.P. van Mierlo, advocaat te Haarlem, zijn verschenen. Voorts is ter zitting als partij gehoord Eneco Wind B.V., vertegenwoordigd door mr. E. Appünn en A. Melckers.

Overwegingen

Inleiding

1. Aan Eneco Wind B.V. is een omgevingsvergunning verleend voor de realisatie van Windpark Spuisluis. Dit betreft zes windturbines in een lijnopstelling nabij de Noordersluisweg te IJmuiden, gemeente Velsen. De vergunning is verleend voor de activiteiten die zijn vermeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, b, c, i, en artikel 2.2, eerste lid, onder d en e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo). Elke windturbine heeft een vermogen tussen de 3 en 3,45 MW en een tiphoogte van minimaal 175 en maximaal 178,5 m.

[appellant C], [appellant D] en [appellant B] hebben woonboten aan de [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3] te IJmuiden. Deze woonboten liggen op minimaal ongeveer 187 m van de tweede windturbine, van west naar oost gezien. [appellant A] heeft een woonboot aan de [locatie 4] te Velsen-Noord. Deze woonboot ligt op ongeveer 307 m van de zesde windturbine.

[appellant A] en anderen betogen dat de voorziene windturbines leiden tot een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat ter plaatse van hun woonboten in de vorm van geluidsbelasting, slagschaduw en stofhinder. Voorts achten zij het besluit in strijd met de minimaal tot gevoelige bestemmingen aan te houden afstand van 600 m uit artikel 32 van de Provinciale Ruimtelijke Verordening (hierna: PRV).

De beschermingswaardigheid van de woonboten

2. Voor de mate waarin de woonboten bescherming toekomt betogen [appellant A] en anderen dat de woonboten waren toegestaan op grond van het "Uitbreidingsplan in Hoofdzaak Noord" uit 1964 (hierna: het Uitbreidingsplan 1964). Daarna zijn de woonboten volgens hen onder het overgangsrecht komen te vallen. Daarnaast hebben zij ter zitting gewezen op artikel 31 van de voormalige Wet op Woonwagens en Woonschepen 1918, op grond waarvan zij het ligplaatsverbod uit de gemeentelijke Algemene plaatselijke verordening (hierna: APV) onverbindend achten.

2.1. De woonboten zijn volgens het college planologisch illegaal aanwezig en daarom geen gevoelige bestemmingen. Wel zijn gedoogverklaringen verstrekt op grond waarvan de aanwezigheid van de woonboten tot 1 maart 2023 wordt gedoogd.

2.2. De mate waarin de woonboten bij het nemen van planologische besluiten zoals het bestreden besluit bescherming toekomt, hangt samen met de vraag of de woonboten planologisch legaal aanwezig zijn. Dat wil zeggen met de vraag of het gebruik van de woonboten op grond van een planologisch besluit zoals een bestemmingsplan is toegestaan. Voorts dient, in het geval de woonboot als bouwwerk dient te worden aangemerkt, daarnaast een omgevingsvergunning voor het bouwen te zijn verleend of een daarmee gelijk te stellen besluit te zijn genomen. Om de planologische legaliteit van de woonboten vast te stellen, is daarom de eerste vraag of de woonboten bouwwerken zijn.

Vraag 1: Zijn de woonboten bouwwerken?

2.3. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 16 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1331, heeft overwogen, kunnen woonboten bouwwerken zijn in de zin van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo. In dit verband overwoog de Afdeling:

"5.1. Het begrip bouwwerk is in de Wabo niet omschreven. De Wabo beoogt gelet op de geschiedenis van totstandkoming (Kamerstukken II 2006/07, 30 844, nr. 3, blz. 91 en 92) bij het begrip "bouwwerk" aan te sluiten zoals dat onder de Woningwet werd aangeduid. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 juli 2013 in zaak nr. 201300743/1/A1; www.raadvanstate.nl), kan voor de uitleg van het begrip bouwwerk ook bij toepassing van de Wabo aansluiting worden gezocht bij de modelbouwverordening die een bruikbare omschrijving van het begrip bouwwerk omvat. Deze luidt: "elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren".

5.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat "De Koophandel" als bouwwerk in de zin van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo moet worden aangemerkt. "De Koophandel" bestaat uit een constructie van enige omvang die op indirecte wijze met de grond is verbonden door middel van een afhouder, een loopplank, een tros en twee stalen kabels, die aan in de kade verankerde bolders zijn bevestigd en aansluitingen op nutsvoorzieningen. Bij beantwoording van de vraag of "De Koophandel" als bouwwerk moet worden aangemerkt, is niet bepalend hoe die verbondenheid fysiek is vormgegeven, maar is doorslaggevend dat "De Koophandel" is bedoeld om ter plaatse als woning te functioneren. Dit laatste blijkt ook uit het feit dat "De Koophandel" niet zelfstandig kan varen en sinds 1954 vrijwel onafgebroken op dezelfde plaats ligt.

Anders dan het college betoogt, heeft de rechtbank in haar beoordeling het gebruik dat van "De Koophandel" wordt gemaakt terecht mede betrokken, omdat onder meer daaruit kan worden afgeleid of met het gebruik is bedoeld "De Koophandel" ter plaatse te laten functioneren. De vraag of een object als "De Koophandel" als bouwwerk is te kwalificeren, moet, gelet op hetgeen onder 5.1 is overwogen, niet alleen worden bezien aan de hand van de wijze waarop het object met de grond is verbonden, maar ook aan de hand van de aard en hoedanigheid van het object, alsmede het gebruik dat ervan wordt gemaakt.

De omstandigheden dat "De Koophandel" binnen een tijd van ongeveer vijftien minuten kan worden losgekoppeld van de kade, dat de afhouder zou kunnen worden vervangen door stootboeien en dat "De Koophandel" volgens het college relatief eenvoudig te verplaatsen is, zijn onvoldoende voor het oordeel dat "De Koophandel" geen bouwwerk is."

2.4. De woonboten van [appellant A] en anderen zijn alle aan te merken als een constructie van enige omvang die op indirecte wijze met de grond is verbonden. Voorts zijn de woonboten tussen 1969 en 1982 geplaatst. De woonboten van [appellant C], [appellant D] en [appellant A] zijn echter historische schepen waarmee wordt gevaren. Gelet hierop zijn deze woonboten geen bouwwerk. Overigens is gebleken dat [appellant D] in een reguliere woning woont en hij zijn woonboot daarom niet als permanente verblijfplaats gebruikt. De andere woonboten zijn echter maatgevend, zodat op deze uitzondering niet afzonderlijk hoeft te worden ingegaan.

De woonboot van [appellant B] is een betonnen woonark die niet zelfstandig kan varen. Gelet hierop is deze woonboot een bouwwerk.

Vraag 2: Is het gebruik van de woonboten planologisch legaal?

2.5. De woonboten van [appellant C], [appellant D] en [appellant B] liggen in het plangebied van het huidige bestemmingsplan "Zeezicht" uit 2015. Daarvoor heeft het bestemmingsplan "Zeezicht" uit 2013 gegolden. De woonboot van [appellant A] ligt in het plangebied van het huidige bestemmingsplan "Bedrijventerreinen Velsen-Noord" uit 2010. Vast staat dat deze plannen niet bij recht voorzien in de woonboten. [appellant A] en anderen beroepen zich evenwel op het overgangsrecht.

2.6. Ten tijde van het plaatsen van de woonboten van [appellant A] en anderen gold het Uitbreidingsplan 1964. Dit plan voorzag daar in de bestemming "Verkeer te water".

2.7. Artikel 9 van de planvoorschriften van het Uitbreidingsplan 1964 luidde:

"De in dit artikel bedoelde terreinen zijn bestemd voor doeleinden van verkeer te water.

Op deze gronden mogen uitsluitend worden opgericht gebouwen ten behoeve van of verband houdende met het verkeer te water, voor zover daardoor de belangen van het ter plaatse te verwachten verkeer te water niet kunnen worden geschaad."

2.8. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 14 december 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BC0531, onder 2.7.1, overwogen dat het min of meer permanent ligplaats innemen niet is aan te merken als "verkeer te water" als bedoeld in de bepaling uit het in die zaak aan de orde zijnde bestemmingsplan.

Thans ziet de Afdeling bij de uitleg van artikel 9 van het Uitbreidingsplan 1964 geen aanleiding voor een ander oordeel. Bij brief van 28 augustus 2018 heeft de Afdeling erop gewezen dat het aan [appellant A] en anderen was om feiten en/of omstandigheden aannemelijk te maken waaruit voortvloeit dat de woonboten onder het overgangsrecht vallen en dat het aanbeveling verdiende om de daarbij te geven antwoorden aan de hand van stukken te onderbouwen. De enkele stelling van [appellant A] en anderen ter zitting dat het Uitbreidingsplan 1964 geen bestemmingsplan is en dat de uitleg van het gebruiksverbod uit de toenmalige gemeentelijke bouwverordening noopt tot een andere uitkomst, is daarom onvoldoende voor een geslaagd beroep op het overgangsrecht.

2.9. Voor zover voor de woonboten van [appellant A] en anderen ontheffingen zijn of waren verleend op grond van het Binnenvaartpolitiereglement, vergunningen zijn of waren verleend op grond van de Waterwet of gemeentelijke gedoogverklaringen zijn verleend, overweegt de Afdeling dat hieruit niet volgt dat de woonboten planologisch legaal zijn.

2.10. De conclusie is dat het gebruik van de woonboten planologisch niet legaal is.

Vraag 3: Is de woonboot van [appellant B] als bouwwerk en wat betreft gebruik planologisch legaal op grond van de Wet verduidelijking voorschriften woonboten?

2.11. Zoals hiervoor is overwogen volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 16 april 2014 dat woonboten bouwwerken kunnen zijn. Om te voorkomen dat tot dan toe legaal veronderstelde woonboten in strijd met het bestemmingsplan en het Bouwbesluit waren, is in reactie daarop de "Wet verduidelijking voorschriften woonboten" vastgesteld en per 1 januari 2018 in werking getreden. Deze wet bracht onder meer het nieuwe artikel 8.2a van de Wabo.

2.12. Artikel 8.2a van de Wabo luidt:

"1. Indien voor het bouwen of gebruiken van een woonboot of een ander drijvend object dat hoofdzakelijk wordt gebruikt voor verblijf voor of op het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet verduidelijking voorschriften woonboten krachtens een provinciale of een gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is verleend, wordt die vergunning of ontheffing gelijkgesteld met een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a, c of d.

2. Een woonboot of een ander drijvend object dat hoofdzakelijk wordt gebruikt voor verblijf ten aanzien waarvan tot het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet verduidelijking voorschriften woonboten krachtens een provinciale of een gemeentelijke verordening geen vergunning of ontheffing werd vereist voor het bouwen of gebruiken ervan, wordt met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet verduidelijking voorschriften woonboten gelijkgesteld met een bouwwerk waarvoor een omgevingsvergunning als bedoeld in de artikelen 2.1, eerste lid, onderdelen a, c of d is verleend.

3. Voorwaarden waaronder een vergunning of ontheffing als bedoeld in het eerste of tweede lid is verleend, worden gelijkgesteld met aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften."

2.13. Zoals de Afdeling op 1 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2577, heeft overwogen moet het er voor worden gehouden dat de in de overgangsregeling uit artikel 8.2a van de Wabo opgenomen gelijkstelling niet alleen de strijdigheid met de bouwregels in het bestemmingsplan legaliseert, maar ook het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van woonboten.

2.14. Zoals hiervoor is overwogen is de woonboot van [appellant B] een bouwwerk. Dit bouwwerk voldoet echter niet aan de voorwaarden uit artikel 8.2a van de Wabo. Geen sprake is van een verleende provinciale of een gemeentelijke ligplaatsvergunning dan wel van het niet nodig zijn van een dergelijke vergunning.

2.15. Wat betreft artikel 31 van de voormalige Wet op Woonwagens en Woonschepen 1918 begrijpt de Afdeling het betoog aldus dat hieruit zou volgen dat de gemeentelijke APV met het plaatselijke ligplaatsverbod onverbindend is, waardoor de woonboot van [appellant B] voldoet aan de voorwaarden uit artikel 8.2a van de Wabo omdat geen vergunning of ontheffing werd vereist voor het bouwen of gebruiken ervan. Met betrekking hiertoe overweegt de Afdeling dat eventuele exceptieve toetsing van de APV plaatsvindt naar het recht zoals dat luidde op 21 februari 2018. Dat is de datum van bestreden besluit. Op die datum gold de door [appellant A] en anderen ingeroepen regeling niet meer. Artikel 31 van de voormalige Wet op Woonwagens en Woonschepen 1918 is vervangen door artikel 88 van de Huisvestingswet en artikel 88 is per 1 januari 2015 eveneens vervallen. Reeds hierom faalt het betoog.

Tussenconclusie

2.16. De tussenconclusie is dat de woonboten van [appellant A] en anderen planologisch illegaal aanwezig zijn. Wel zijn gedoogverklaringen verstrekt op grond waarvan de aanwezigheid van de woonboten tot 1 maart 2023 wordt gedoogd. Daarom zal de Afdeling in het navolgende beoordelen in welke mate de aanwezigheid van woonboten met een gedoogverklaring in de weg kan staan aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit.

De Provinciale Ruimtelijke Verordening (hierna: PRV)

3. [appellant A] en anderen betogen dat de voorziene windturbines in strijd met artikel 32, vierde lid, onder g, van de PRV van de provincie Noord-Holland zijn voorzien binnen 600 m van hun woonboten.

3.1. Artikel 32 van de PRV luidt:

"1. Een bestemmingsplan voorziet niet in bestemmingen en regels die het bouwen of opschalen van een of meer windturbines mogelijk maken.

[…]

4. Binnen de op kaart 9 en op de digitale verbeelding ervan aangegeven herstructureringsgebieden mag met behulp van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 2° of 3° of tweede lid van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van een bestemmingsplan of beheersverordening wordt afgeweken het bouwen of opschalen van een of meer windturbines mogelijk worden gemaakt, waarbij:

[…]

g. de windturbines op minimaal 600 meter afstand worden geplaatst van gevoelige bestemmingen en in geval van bijzondere lokale omstandigheden normen als bedoeld in artikel 3.14a, derde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer worden vastgesteld conform de daarvoor gestelde voorschriften in de Provinciale Milieuverordening Noord-Holland."

Artikel 1, eerste lid, luidt:

"1. Onder bestaande functies en bebouwing worden begrepen:

a. functies en bebouwing die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening rechtmatig aanwezig zijn of op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening een omgevingsvergunning voor bouwen is verleend of kan worden verleend;

b. functies en bebouwing die kunnen worden toegestaan op grond van onherroepelijke besluiten van gedeputeerde staten of provinciale staten op het moment van inwerkingtreding van deze verordening of;

c. het vervangen van rechtmatig aanwezig zijnde bebouwing door bebouwing van gelijke aard, omvang en karakter.

3.2. Gelet op de definitie van bestaande functies en bebouwing uit artikel 1, eerste lid, van de PRV, zijn de planologisch illegaal aanwezige woonboten van [appellant A] en anderen geen bestaande functies of bouwwerken. Daarmee zijn het ook geen gevoelige bestemmingen als bedoeld in artikel 32, vierde lid, onder g, van de PRV. Hieruit volgt dat dit artikel niet strekt tot bescherming van de woonboten. Het betoog faalt.

Geluidsbelasting

4. [appellant A] en anderen betogen dat de voorziene windturbines leiden tot een aantasting van het woon- en leefklimaat in de vorm van geluidsbelasting ter plaatse van hun woonboten. Hierbij voeren zij aan dat de gevolgen volgens de gangbare 'methode Miedema' worden gekwalificeerd als een verslechtering van 'tamelijk slecht' naar 'zeer slecht'.

4.1. Artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit) luidt:

"Een windturbine of een combinatie van windturbines voldoet ten behoeve van het voorkomen of beperken van geluidhinder aan de norm van ten hoogste 47 dB Lden en aan de norm van ten hoogste 41 dB Lnight op de gevel van gevoelige gebouwen, tenzij deze zijn gelegen op een gezoneerd industrieterrein, en bij gevoelige terreinen op de grens van het terrein."

Gelet op artikel 1.1, eerste lid, sluit het Activiteitenbesluit voor de definitie van gevoelige gebouwen en terreinen aan bij de Wet geluidhinder (hierna: Wgh).

Artikel 1 van de Wgh gaat voor de definitie van gevoelige gebouwen en terreinen uit van de bestemming in het bestemmingsplan.

Gelet op artikel 1.2, derde lid, aanhef en onder b, van het Besluit geluidhinder (hierna: Bgh) wordt onder geluidgevoelig terrein aangewezen een ligplaats in het water, bestemd om door een woonschip te worden ingenomen.

4.2. Gelet op bovenstaande definities uit het Activiteitenbesluit, de Wgh en het Bgh, komt de planologisch illegaal aanwezige woonboten van [appellant A] en anderen geen bescherming toe als gevoelige gebouwen dan wel terreinen.

4.3. Het college heeft zich voor de beoordeling van de geluidsbelasting gebaseerd op het "Onderzoek geluid en slagschaduw" van 11 mei 2016, uitgevoerd door Antea Group. Daarin staat dat het Activiteitenbesluit milieubeheer niet op de woonboten van toepassing is. In het kader van een goede ruimtelijke ordening zijn desalniettemin de gevolgen voor de woonboten onderzocht.

Voor de woonboten is zonder mitigerende maatregelen een geluidsbelasting berekend van maximaal 52 dB. Met mitigerende maatregelen is voor de woonboten een geluidsbelasting berekend van maximaal 50 dB.

Voorts is voor de woonboten vermeld dat de cumulatieve geluidsbelasting met 3 à 12 dB toeneemt. Dit leidt op het grootste deel van de beoordelingspunten tot een verschuiving in de classificering van de milieukwaliteit volgens de methode Miedema. Gelet op bijlage 4.1 leidt dit voor de meeste woonboten van een verschuiving van de classificering van de milieukwaliteit van 'tamelijk slecht' naar 'zeer slecht'.

4.4. Gelet op het vorenstaande leidt het bestreden besluit mogelijk tot een aanmerkelijke verslechtering van het woon- en leefklimaat van [appellant A] en anderen in de vorm van geluidsbelasting. Hier stelt het college tegenover dat de woonboten illegaal aanwezig zijn en slechts voor een periode van twee tot drie jaar tegelijk met windpark Spuisluis aanwezig zullen zijn. Het windpark Spuisluis zal naar verwachting vanaf medio 2020 in exploitatie gaan. Het college heeft in redelijkheid kunnen uitgaan van de verwachting dat de woonboten gelet op de einddatum van de gedoogverklaring tot uiterlijk 1 maart 2023 aanwezig zijn.

Voorts zal het windturbinegeluid gedeeltelijk worden gemaskeerd door de bestaande geluidsbelasting van industrieterrein IJmond.

Onder deze omstandigheden, waarbij de woonboten illegaal aanwezig zijn en voor een beperkte periode worden gedoogd, en de geluidsbelasting van de windturbines gedeeltelijk gemaskeerd wordt door de bestaande geluidsbelasting van industrieterrein, heeft het college in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan de met de realisatie van de windturbines gemoeide belangen dan aan de belangen van [appellant A] en anderen om van de extra geluidsbelasting gevrijwaard te blijven.

Slagschaduw

5. [appellant A] en anderen betogen dat de voorziene windturbines leiden tot een aantasting van het woon- en leefklimaat in de vorm van slagschaduw.

5.1. Artikel 3.14, vierde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer luidt:

"Bij het inwerking hebben van een windturbine worden ten behoeve van het voorkomen of beperken van slagschaduw en lichtschittering de bij ministeriële regeling te stellen maatregelen toegepast."

Artikel 3.12, eerste lid, van de Activiteitenregeling luidt:

"Ten behoeve van het voorkomen of beperken van slagschaduw en lichtschittering is de windturbine voorzien van een automatische stilstandvoorziening die de windturbine afschakelt indien slagschaduw optreedt ter plaatse van gevoelige objecten voorzover de afstand tussen de windturbine en de gevoelige objecten minder dan 12 maal de rotordiameter bedraagt en gemiddeld meer dan 17 dagen per jaar gedurende meer dan 20 minuten per dag slagschaduw kan optreden en voorzover zich in de door de slagschaduw getroffen uitwendige scheidingsconstructie van gevoelige gebouwen of woonwagens ramen bevinden. De afstand geldt van een punt op ashoogte van de windturbine tot de gevel van het gevoelige object."

Artikel 1.1, eerste lid, luidt:

"[…]

gevoelige objecten: gevoelige gebouwen en gevoelige terreinen;

[…]".

5.2. Gelet op de definitie van gevoelige objecten uit artikel 1.1, eerste lid, van het Activiteitenbesluit geldt overweging 4.2 eveneens voor slagschaduw.

5.3. Het college heeft zich gebaseerd op het "Onderzoek geluid en slagschaduw" van 11 mei 2016, uitgevoerd door Antea Group. Daarin staat dat het Activiteitenbesluit milieubeheer, waarin kort gezegd een norm is opgenomen van maximaal 6 uur slagschaduwhinder per jaar, niet op de woonboten van toepassing is. In het kader van een goede ruimtelijke ordening zijn desalniettemin de gevolgen voor de woonboten onderzocht. Voor de woonboten is berekend dat er 40 tot 44 uur slagschaduwhinder per jaar zal zijn.

5.4. Gelet op het vorenstaande leidt het bestreden besluit mogelijk tot een aanmerkelijke verslechtering van het woon- en leefklimaat van [appellant A] en anderen in de vorm van slagschaduw. Hier stelt het college tegenover dat de woonboten illegaal aanwezig zijn en slechts voor een periode van twee tot drie jaar tegelijk met windpark Spuisluis aanwezig zullen zijn. Voorts stelt het college zich op het standpunt dat Eneco Wind B.V. heeft toegezegd om met de bewoners van de woonboten afspraken te maken over maatregelen om de door hen beleefde hinder te beperken en de zogenoemde "Burenregeling" voor een financiële tegemoetkoming zal toepassen.

Onder deze omstandigheden, waarbij de woonboten illegaal aanwezig zijn en voor een beperkte periode worden gedoogd, en gelet op de getroffen burenregeling, heeft het college in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan de met de realisatie van de windturbines gemoeide belangen dan aan de belangen van [appellant A] en anderen om van de slagschaduw gevrijwaard te blijven.

Grof stof

6. [appellant A] en anderen betogen dat de voorziene windturbines leiden tot een aantasting van het woon- en leefklimaat in de vorm van een toename van hinder door 'grof stof'. Hierbij voeren zij aan dat in het 'naschrift' in het onderzoek "Impact windmolens op verspreiding van luchtverontreiniging" staat dat gebruik van het gangbare rekenmodel als uitkomst zou hebben dat de belasting met grof stof in de nabije omgeving met 10 procent toeneemt.

6.1. Het college heeft zich gebaseerd op het rapport "Impact windmolens op verspreiding van luchtverontreiniging" van 25 oktober 2016, uitgevoerd door Erbrink Stacks Consult. In het door [appellant A] en anderen bedoelde naschrift is verantwoording afgelegd voor de aanpassing van de modellering, waardoor het verschil van 10% is teruggebracht naar 0,1%. Daarbij is aangegeven dat dit geen reëel verschil is, maar een artefact van het model zelf. Gelet hierop is niet gebleken dat het bestreden besluit leidt tot een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat in de vorm van een toename van hinder door grof stof. Het betoog faalt.

Conclusie

7. Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzitter, en mr. D.J.C. van den Broek en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.S.S. Hupkes, griffier.

w.g. Uylenburg
voorzitter

w.g. Hupkes
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 19 december 2018

635.