Uitspraak 201801952/1/A2


Volledige tekst

201801952/1/A2.
Datum uitspraak: 12 december 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland van 18 januari 2018 in zaken nrs. 18/87 en 18/90 in het geding tussen:

[appellant]

en

de Algemeen Directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (lees: de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, hierna: het CBR).

Procesverloop

Bij besluit van 20 september 2017 heeft het CBR aan [appellant] een onderzoek opgelegd naar zijn geschiktheid om motorrijtuigen te besturen.

Bij besluit van 20 december 2017 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij mondelinge uitspraak van 18 januari 2018 heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 november 2018, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J.J.D. van Doleweerd, advocaat te Amersfoort, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. drs. M.M. Kleijbeuker, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage. Deze maakt onderdeel uit van de uitspraak.

2. In het proces-verbaal van bevindingen van 8 augustus 2017 en het mutatierapport van diezelfde datum is vermeld dat de politie op de avond van 8 augustus 2017 in Amersfoort in een parkeervak een auto geparkeerd zag staan waarvan de achterlichten brandden. [appellant] zat op de bestuurdersstoel van die auto. Omdat zowel [appellant] als zijn bijrijder in de politiesystemen voorkwamen, is de auto gecontroleerd. Bij doorzoeking van de auto trof de politie wiet, xtc en hasj aan. Daarnaast had [appellant] wiet in zijn heuptasje. [appellant] heeft verklaard dat de drugs voor eigen gebruik waren. Voorts heeft hij verklaard dat hij elke dag drugs gebruikt, soms een dag niet en dat hij in de weekenden en op feestdagen nog meer gebruikt dan doordeweeks. De korpschef heeft aanleiding gezien om aan het CBR een schriftelijke mededeling te doen als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw).

3. Bij het besluit van 20 september 2017, gehandhaafd bij het besluit van 20 december 2017, heeft het CBR [appellant] verplicht om mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wvw, omdat op grond van de constateringen van de politie het vermoeden bestaat dat bij hem sprake is van ernstig gestoord inzicht of gedrag als bedoeld in bijlage 1, onder B, onderdeel II, onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling).

4. Op 20 januari 2018 heeft het medisch onderzoek van [appellant] plaatsgevonden. De uitkomst van dat onderzoek, dat het CBR op 6 maart 2018 aan [appellant] heeft medegedeeld, is dat [appellant] geschikt wordt geacht om te rijden en dat hij zijn rijbewijs kan behouden.

5. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het proces-verbaal van bevindingen en het mutatierapport voldoende feitelijke grondslag bieden voor het besluit van het CBR. Het proces-verbaal voldoet niet aan de wettelijke eisen, omdat het niet is voorzien van een handtekening. Daardoor ontbreekt de waarborg dat de opsteller van het proces-verbaal instaat voor de inhoud en komt daaraan minder bewijswaarde toe. Voor de aanwezigheid van drugs is geen bewijs, nu ter onderbouwing alleen wordt verwezen naar het proces-verbaal waaraan een gebrek kleeft. Voor zover hij zou hebben verklaard dat hij ‘elke dag, maar soms niet’ drugs zou gebruiken, is deze verklaring eveneens opgenomen in het proces-verbaal waaraan dat gebrek kleeft. Zijn verklaring is in het proces-verbaal geparafraseerd en niet geverifieerd op juistheid. Daarbij komt dat de verklaring innerlijk tegenstrijdig is. De rechtbank heeft de gebreken individueel beoordeeld, maar had deze in onderlinge samenhang moeten bezien, aldus [appellant].

5.1. De voorzieningenrechter heeft terecht verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 22 maart 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:756) waarin is overwogen dat, hoewel het de voorkeur verdient te beschikken over een ondertekend exemplaar van een proces-verbaal, het enkele feit dat het dossierexemplaar van het proces-verbaal niet door verbalisanten is ondertekend, niet betekent dat de daarin weergegeven jegens politieambtenaren afgelegde verklaringen terzijde moeten worden geschoven. Daarbij is van belang dat betrokken politieambtenaren geen belang hebben bij hetgeen zij in het proces-verbaal hebben vermeld als door hen waargenomen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 24 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2306).

5.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 juni 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA8123) kan een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw ook worden gebaseerd op een mutatierapport. Aan een mutatierapport komt minder bewijskracht toe dan aan een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal waarin de geconstateerde strafbare feiten nauwkeurig zijn omschreven. Dit betekent echter niet dat de daarin weergegeven, jegens de politieambtenaren afgelegde verklaringen terzijde moeten worden geschoven op basis van de enkele ontkenning van [appellant] dat hij die verklaring heeft afgelegd.

5.3. De voorzieningenrechter heeft terecht geoordeeld dat het mutatierapport en het proces-verbaal van bevindingen voldoende bewijskracht hebben. De verklaring van [appellant] over zijn drugsgebruik is door twee verbalisanten opgetekend in zowel het proces-verbaal van bevindingen als in het mutatierapport. Zoals de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen zijn de uitlatingen van [appellant] door de verbalisanten zakelijk weergegeven. De Afdeling begrijpt de verklaring aldus, dat [appellant] elke dag drugs gebruikt, maar soms ook een dag niet en dat hij in weekenden en op feesten meer gebruikt dan doordeweeks. Anders dan [appellant] stelt, bevat die verklaring geen innerlijke tegenstrijdigheid. Voor zover [appellant] aanvoert dat er geen bewijs is van de aanwezigheid van drugs in zijn auto, wordt dit niet gevolgd. Uit het proces-verbaal van bevindingen volgt dat in het heuptasje van [appellant] een plastic zakje is aangetroffen, waarvan [appellant] zelf heeft verklaard dat daar wiet in zat. Onder de bestuurdersstoel van de auto is door een verbalisant voorts een klein zwart tasje met acht kleine plastic zakjes gevonden. In een zakje zaten tien pillen, in vier andere zakjes zaten zwarte blokjes en in drie andere zakjes zaten bolletjes. De verbalisanten hebben verklaard dat zij de zwarte blokjes ambtshalve hebben herkend als hasj en de bolletjes als wiet. [appellant] heeft ook zelf verklaard dat de aangetroffen stoffen wiet, hasj en xtc zijn. Hij heeft geen aanknopingspunt geboden voor twijfel over de juistheid van het proces-verbaal van bevindingen en het mutatierapport. De in het proces-verbaal weergegeven waarnemingen van de verbalisanten en de verklaringen van [appellant] komen voorts overeen met hetgeen volgens de kennisgeving van inbeslagneming van 8 augustus 2017 bij de aanhouding van de auto van [appellant] in beslag is genomen. Daarmee heeft het CBR zich terecht op het standpunt gesteld dat drugs bij [appellant] zijn aangetroffen, zoals ook de rechtbank heeft overwogen.

Het betoog faalt.

6. [appellant] betoogt voorts dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het CBR zich op het standpunt heeft mogen stellen dat hij ernstig gestoord inzicht of gedrag vertoont. Het enkele aanwezig hebben of gebruiken van drugs is onvoldoende om tot het vermoeden te komen dat hij niet langer beschikt over de geestelijke geschiktheid om een motorrijtuig te besturen. Daarbij komt dat uit zijn verklaring niet de hoeveelheid en de frequentie van zijn gebruik kan worden afgeleid, aldus [appellant].

6.1. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (onder meer in de uitspraak van 12 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA2889) behoeft voor het opleggen van een onderzoek naar de geschiktheid slechts het vermoeden van ongeschiktheid te worden vastgesteld. Juist het opgelegde onderzoek dient ertoe tot een definitief oordeel te komen over de geschiktheid om een motorrijtuig te besturen.

6.2. Bij [appellant] in de auto zijn drugs aangetroffen. Hij heeft verklaard dat de drugs goedkoper zijn als hij die in grote hoeveelheden koopt en dat deze drugs voor eigen gebruik waren. Daarbij heeft hij verklaard dat hij elke dag drugs gebruikt, maar soms ook een dag niet en dat hij in weekenden en op feesten meer gebruikt dan doordeweeks. Uit deze verklaring over zijn drugsgebruik kan, zoals de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen, het frequente gebruik worden afgeleid. Daarbij hoeft, anders dan [appellant] ter zitting heeft gesteld, de precieze frequentie niet bekend te zijn. Gelet op deze feiten en omstandigheden bezien in onderlinge samenhang heeft het CBR zich op het standpunt mogen stellen dat [appellant] ernstig gestoord inzicht of gedrag heeft vertoond op grond waarvan een vermoeden bestaat dat hij niet langer beschikt over de geestelijke geschiktheid die is vereist voor het besturen van een motorrijtuig. De voorzieningenrechter is dan ook terecht tot het oordeel gekomen dat het CBR terecht een onderzoek naar de geschiktheid aan [appellant] heeft opgelegd.

Het betoog faalt.

7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Rijsdijk, griffier.

w.g. Bijloos w.g. Rijsdijk
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 12 december 2018

705.


BIJLAGE - Wettelijk kader

Wegenverkeerswet 1994

Artikel 130

1. Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.

[…].

Artikel 131

1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen respectievelijk tot:

[…]

c. een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.

[…].

Artikel 133

1. In de in artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel c, bedoelde gevallen legt het CBR bij het in dat artikel bedoelde besluit betrokkene de verplichting op zich te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.

Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011

Artikel 2

1. Een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de wet wordt gebaseerd op feiten en omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage.

[…].

Artikel 3

1. Feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 2 kunnen blijken uit:

a. eigen waarneming en gegevens afkomstig van de politie;

b. gegevens afkomstig van de officier van justitie, of

c. door de politie nagetrokken gegevens uit andere bron.

[…].

Artikel 23

[…]

3. Het CBR besluit ten slotte dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid dan wel geschiktheid:

[…]

b. in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage onder B, onderdelen I en II

[…].

Bijlage bij de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011

[…]

B. Geschiktheid

[…]

II. Geestelijke geschiktheid

[…]

b. ernstig gestoord inzicht of gedrag;