Uitspraak 201805267/1/A2


Volledige tekst

201805267/1/A2.
Datum uitspraak: 12 december 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 12 juni 2018 in zaak nr. 18/1323 in het geding tussen:

[appellante]

en

de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: CBR).

Procesverloop

Bij besluit van 27 november 2017 heeft CBR aan [appellante] een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (hierna: EMA) opgelegd.

Bij besluit van 19 februari 2018 heeft CBR het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 12 juni 2018 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 november 2018, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. A.A. Namaki, advocaat te Nijmegen, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. drs. M.M. Kleijbeuker, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt onderdeel uit van deze uitspraak.

2. In processen-verbaal van de politie van 22 oktober 2017 is vermeld dat een ambulancemedewerker in de nacht van 22 oktober 2017 de meldkamer van de politie ervan in kennis heeft gesteld dat voor zijn ambulancevoertuig een blauwe Renault Clio met [kenteken] slingerend over de A348 reed. Bij een rotonde reed die auto bijna tegen betonblokken aan. Even later kon de auto maar net een aantal jongeren op het fietspad en het trottoir ontwijken en daarmee een aanrijding voorkomen. De bestuurder van de auto betrof een vrouw die klein van postuur was. De bijrijder was een man. Naar aanleiding van die melding zijn de verbalisanten naar het huisadres behorende bij het doorgegeven voertuigkenteken gegaan. Voorafgaand aan dat bezoek heeft de ambulancemedewerker in telefonisch contact met de verbalisanten toegelicht dat de bestuurster donker haar had en de bijrijder een lange man was. De ambulancemedewerker had de indruk dat de bestuurster mogelijk onder invloed van alcohol was. Op het huisadres werd de deur voor verbalisanten opengedaan door een kleine vrouw met donker haar. De adem van de vrouw rook naar alcohol en zij had rode ogen. Zij zei dat zij met haar vriend naar een concert was geweest. Die vriend kwam erbij staan en was een lange man.

Bij de vrouw is een blaastest afgenomen die een A-indicatie aangaf. Daarop verklaarde de vrouw dat zij één glas whisky had gedronken. Desgevraagd meldde de lange man dat hij geen rijbewijs had. De verbalisanten hebben de vrouw geconfronteerd met de verklaring van de ambulancemedewerker en met de constatering dat de bestuurdersstoel van de auto ver naar voren, dus dicht op het stuur, stond en de bijrijdersstoel juist vrij ver naar achteren. Daarop heeft de vrouw verklaard dat zij heeft gereden. Uit de ademanalyse op het politiebureau diezelfde nacht volgde dat bij [appellante] een ademalcoholgehalte van 465 µg/l (1,07‰) is gemeten. Zij heeft verklaard dat haar alcoholgebruik over de voorafgaande 24 uur één glas bier en één glas whisky bedroeg en dat zij na het nuttigen van alcoholhoudende drank als bestuurder is opgetreden.

3. Bij het besluit van 27 november 2017 heeft het CBR aan [appellante] een EMA opgelegd naar aanleiding van een schriftelijke mededeling van de korpschef van politie als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw) van het vermoeden dat [appellante] niet langer voldoet aan de eisen van rijvaardigheid of geschiktheid. Het CBR heeft bij het besluit van 19 februari 2018 de oplegging van de EMA evenwel gehandhaafd. Daarbij heeft het CBR zich op het standpunt gesteld dat uit de op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal blijkt dat een medeweggebruiker haar heeft zien rijden en dat kort daarna bij haar een te hoog alcoholademgehalte is gemeten. Voorts heeft het CBR zich op het standpunt gesteld dat, door na het besturen van een auto bij thuiskomst alcohol te gebruiken, het voor rekening en risico van [appellante] komt dat het ademalcoholgehalte tijdens het besturen van de auto niet meer kon worden vastgesteld. Daarbij heeft het CBR betrokken dat [appellante] had kunnen verwachten dat iemand de politie zou bellen naar aanleiding van het door haar vertoonde weggedrag.

4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het CBR zich bij de besluitvorming mocht baseren op de op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal van de politie. Zij heeft een alternatieve lezing van de gebeurtenissen gegeven. Weliswaar staat vast dat zij de wettelijke limiet van het alcoholademgehalte voor een bestuurder van een motorrijtuig heeft overschreden, maar niet of dit al was gebeurd voordat zij was thuisgekomen, aldus [appellante].

4.1. Het CBR heeft het in bezwaar gehandhaafde besluit van 27 november 2017 gebaseerd op de processen-verbaal die zijn opgemaakt op 22 oktober 2017. Daaruit volgt dat [appellante] rond 2:30 uur rijgedrag vertoonde dat past bij een persoon die onder invloed van alcohol een auto bestuurt en dat om 2:52 uur een eerste blaastest is uitgevoerd waaruit bleek dat zij meer dan de voor bestuurders toegestane hoeveelheid alcohol had genuttigd. Om 3:22 uur is een ademanalyse uitgevoerd en is een ademalcoholgehalte van 465 µg/l vastgesteld. Daarbij heeft [appellante] in het verhoor op 22 oktober 2017 erkend dat zij na het nuttigen van alcoholhoudende drank als bestuurder is opgetreden. Het proces-verbaal van dat verhoor heeft zij gelezen en na volharding ondertekend.

Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 30 oktober 2013; ECLI:NL:RVS:2013:1715) mag in beginsel worden uitgegaan van de juistheid van tegenover beambten belast met onderzoek afgelegde verklaringen en komt aan latere verklaringen geen doorslaggevende betekenis toe. Gelet op de getuigenverklaring over het rijgedrag van [appellante], het geringe tijdsverloop tussen het vertoonde rijgedrag en de eerste blaastest, het bij haar vastgestelde ademalcoholgehalte, haar verklaring dat zij die nacht onder invloed van alcohol een auto heeft bestuurd en de wisselende verklaringen over de hoeveelheid genuttigde alcohol, heeft het CBR zich terecht op het standpunt gesteld dat met voldoende zekerheid is vastgesteld dat [appellante] op 22 oktober 2017 onder invloed van alcohol een auto heeft bestuurd. De door [appellante] in bezwaar gegeven verklaring dat zij pas na thuiskomst alcohol heeft genuttigd, is niet aannemelijk geworden. Dat betekent dat het CBR terecht een EMA aan [appellante] heeft opgelegd. De rechtbank is terecht tot dezelfde slotsom gekomen.

4.2. Dat het Openbaar Ministerie bij kennisgeving van 18 mei 2018 heeft besloten [appellante] niet voor rijden onder invloed te vervolgen en de aan haar opgelegde strafbeschikking heeft ingetrokken, betekent niet, zoals [appellante] ter zitting heeft aangevoerd, dat het CBR geen maatregel mocht opleggen. In de Wvw is bepaald in welke gevallen het CBR besluit tot het opleggen van educatieve maatregelen. Besluiten van het CBR hebben betrekking op een bestuursrechtelijke maatregel die losstaat van een eventuele strafrechtelijke procedure en zijn erop gericht de verkeersveiligheid te bevorderen. De beslissing van de officier van justitie om [appellante] niet meer te vervolgen voor rijden onder invloed en de strafbeschikking in te trekken wegens onvoldoende bewijs dient wel te worden meegewogen in de bestuursrechtelijke procedure, maar brengt in dit geval niet met zich dat de grondslag aan het vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw is komen te ontvallen.

Voor zover [appellante] zich op het standpunt heeft gesteld dat het opleggen van een educatieve maatregel een "criminal charge" is in de zin van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, wordt dit evenmin gevolgd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 augustus 2017; ECLI:NL:RVS:2017:2330) is het opleggen van een EMA een bestuurlijke maatregel die erop gericht is deelname aan een educatieve maatregel af te dwingen, ter bevordering van de verkeersveiligheid.

4.3. Het betoog faalt.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Rijsdijk, griffier.

w.g. Bijloos w.g. Rijsdijk
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 12 december 2018

705.


BIJLAGE - Wettelijk kader

Wegenverkeerswet

Artikel 130

1. Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.

[…].

Artikel 131

1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen respectievelijk tot:

a. oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid;

[…].

Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011

Artikel 11

1. Het CBR besluit tot oplegging van een educatieve maatregel alcohol en verkeer indien:

a. bij betrokkene een adem-of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 435 µg/l, respectievelijk 1‰, maar lager is dan 785 µg/l, respectievelijk 1,8‰, of indien betrokkene heeft geweigerd mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede of derde lid, van de wet;

[…].