Uitspraak 201802759/1/V3


Volledige tekst

201802759/1/V3.
Datum uitspraak: 5 december 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 26 maart 2018 in zaak nr. NL18.4544 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 6 maart 2018 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.

Bij uitspraak van 26 maart 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.J.A. Leijen, advocaat te Alkmaar, hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De Afdeling beantwoordt in deze uitspraak de vraag welke gevolgen aan het arrest van het Hof van Justitie van 26 juli 2017, Ouhrami, ECLI:EU:C:2017:590, moeten worden verbonden voor het al of niet rechtmatige verblijf van de vreemdeling tegen wie een zwaar inreisverbod is uitgevaardigd als hij een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning indient. Deze uitspraak wordt gedaan, zoals hierboven uit het procesverloop blijkt, in een bewaringszaak, maar de inhoudelijke overwegingen hebben ook gevolgen voor andere vreemdelingenrechtelijke zaken, zoals die over verblijf en opvang.

2. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

3. Hetgeen de vreemdeling als eerste tot en met elfde grief aanvoert en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.

4. De staatssecretaris heeft bij besluit van 11 januari 2018 de ongewenstverklaring van de vreemdeling opgeheven en tegen hem een zwaar inreisverbod voor de duur van tien jaar uitgevaardigd. Na de inbewaringstelling heeft de vreemdeling op 14 maart 2018 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, met als verblijfsdoel 'familie en gezin'.

5. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf heeft verkregen door zijn aanvraag van 14 maart 2018, omdat hij ingevolge artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 geen rechtmatig verblijf kan hebben wegens het tegen hem uitgevaardigde zware inreisverbod. Het arrest Ouhrami maakt dit niet anders, omdat dit arrest ziet op de ingangsdatum en de berekening van de duur van een inreisverbod, en niet op de vraag of rechtmatig verblijf kan worden verkregen als een zwaar inreisverbod is uitgevaardigd, aldus de rechtbank.

6. De vreemdeling klaagt in zijn twaalfde grief dat de rechtbank, door aldus te overwegen, niet heeft onderkend dat uit het arrest Ouhrami volgt dat onrechtmatig verblijf niet het gevolg van een inreisverbod kan zijn. Hieruit volgt volgens de vreemdeling dat artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 in zoverre niet langer toegepast kan worden. Hij heeft daarom door de indiening van zijn aanvraag op 14 maart 2018 rechtmatig verblijf verkregen, zodat de bewaring vanaf die datum op de verkeerde grondslag is voortgezet, aldus de vreemdeling.

6.1. In de punten 48 tot en met 50 van het arrest Ouhrami heeft het Hof als volgt overwogen:

48 Uit hoofde van artikel 3, punt 4, en artikel 6, lid 1, van richtlijn 2008/115 wordt aldus bij het terugkeerbesluit het oorspronkelijke onregelmatige verblijf van de [betrokkene] illegaal verklaard en wordt hem daarbij een terugkeerverplichting opgelegd. Dat besluit stelt op grond van artikel 7, lid 1, van deze richtlijn en onder voorbehoud van de uitzonderingen in artikel 7, lid 4, ervan, een passende termijn vast voor vrijwillig vertrek van de betrokkene. In het geval waarin een dergelijke termijn niet is toegekend of indien binnen de toegekende termijn niet aan de terugkeerverplichting is voldaan, nemen de lidstaten overeenkomstig artikel 8, leden 1 en 3, van die richtlijn de nodige maatregelen om het terugkeerbesluit uit te voeren en stellen zij in voorkomend geval een verwijderingsbesluit vast, te weten een afzonderlijk administratief of rechterlijk besluit of administratieve handeling waarbij de tenuitvoerlegging van de terugkeerverplichting wordt gelast.

49 Daaruit volgt dat het onrechtmatige verblijf van de betrokkene tot het tijdstip van de vrijwillige of gedwongen uitvoering van de terugkeerverplichting en bijgevolg van de daadwerkelijke terugkeer naar zijn land van herkomst, een land van doorreis of een ander derde land, in de zin van artikel 3, punt 3, van richtlijn 2008/115, wordt beheerst door het terugkeerbesluit en niet door het inreisverbod, dat pas vanaf dat tijdstip rechtsgevolgen teweegbrengt door het de betrokkene te verbieden om gedurende een bepaalde periode na zijn terugkeer het grondgebied van de lidstaten weer te betreden en er opnieuw te verblijven.

50 Dus hoewel richtlijn [2008/115] de lidstaten op grond van artikel 6, lid 6, de mogelijkheid biedt om het terugkeerbesluit en het inreisverbod tegelijkertijd vast te stellen, volgt uit de opzet van deze richtlijn duidelijk dat deze twee besluiten los van elkaar staan: het eerste verbindt consequenties aan de onrechtmatigheid van het oorspronkelijke verblijf terwijl het tweede een eventueel later verblijf betreft en dit onrechtmatig maakt.

6.2. De vreemdeling betoogt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hieruit volgt dat het in strijd is met de Terugkeerrichtlijn (PB 2008 L 348) dat aan een inreisverbod het gevolg wordt verbonden dat het verblijf voorafgaande aan de terugkeer onrechtmatig wordt. Het inreisverbod heeft immers betrekking op de situatie na zijn vertrek uit het grondgebied van de lidstaten. Anders dan de staatssecretaris in zijn schriftelijke uiteenzetting heeft betoogd, is daarmee niet verenigbaar dat de vreemdeling als gevolg van nationaalrechtelijke bepalingen geen rechtmatig verblijf kan hebben wegens de enkele omstandigheid dat tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd. Artikel 66a, zesde en zevende lid, van de Vw 2000 moet in situaties als die van de vreemdeling dus buiten toepassing worden gelaten.

Punt 18 van de considerans van de Terugkeerrichtlijn, waarnaar de staatssecretaris verwijst, leidt niet tot een ander oordeel. Het belang van het daarin vermelde uitgangspunt dat andere lidstaten snel toegang dienen te hebben tot informatie over inreisverboden die door andere lidstaten zijn uitgevaardigd, is er immers vooral in gelegen dat andere lidstaten personen jegens wie een inreisverbod is uitgevaardigd en die de Europese Unie hebben verlaten, aan hun buitengrenzen kunnen weigeren. Ook is het voor hen van belang te weten of een vreemdeling die zich op hun grondgebied bevindt, een gevaar voor de openbare orde of nationale veiligheid vormt als bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de SIS II-Verordening (PB 2006 L 381).

6.3. Uit hetgeen onder 6.2. is overwogen, volgt ook dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdeling geen belang heeft bij een beroep tegen een besluit over een aanvraag tot verlening, verlenging of intrekking van een verblijfsvergunning, zolang een tegen hem uitgevaardigd inreisverbod voortduurt, omdat dit beroep niet tot rechtmatig verblijf kan leiden. Anders dan voorheen door de Afdeling in onder meer de uitspraak van 9 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:298, is overwogen, is de Afdeling thans van oordeel dat een tegen de vreemdeling uitgevaardigd inreisverbod er niet aan in de weg staat dat hij belang heeft bij een dergelijk beroep, zolang hij nog niet van het grondgebied van de lidstaten is vertrokken. Gelet op de onder 6.1. weergegeven overwegingen van het Hof staat dat inreisverbod er immers niet aan in de weg dat dit beroep tot rechtmatig verblijf kan leiden.

6.4. Omdat artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 niet op de vreemdeling van toepassing is, dient de vraag of hij door het indienen van de aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op 14 maart 2018 rechtmatig verblijf heeft verkregen, te worden beantwoord aan de hand van artikel 8 van de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 3.1, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000. De staatssecretaris heeft niet gesteld dat de uitzonderingen in laatstgenoemde bepaling zich voordoen en dit volgt evenmin uit de op de zaak betrekking hebbende stukken.

Dat betekent dat de vreemdeling op 14 maart 2018 rechtmatig verblijf heeft verkregen als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000. De bewaring heeft daarom vanaf die datum ten onrechte krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 voortgeduurd en de staatssecretaris heeft deze ten onrechte niet krachtens het eerste lid, aanhef en onder b, van die bepaling voortgezet.

6.5. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 november 2011, ECLI:NL:RVS:2011:683), berust de bewaring, indien en zolang geen categoriewijziging heeft plaatsgevonden, op de in het daartoe gegeven bevel aangegeven grond en maakt het uitblijven van de categoriewijziging de voortzetting van de bewaring op die grond onrechtmatig, indien de met de voortzetting van de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen.

Gelet op hetgeen onder 6.2. is overwogen, staan de met de voortzetting van de bewaring gediende belangen in dit geval niet in redelijke verhouding tot de ernst van het onder 6.4. geconstateerde gebrek. Dit geldt te meer, omdat de vreemdeling zich reeds bij zijn aanvraag van 14 maart 2018 op het arrest Ouhrami heeft beroepen. De rechtbank heeft daarom ten onrechte geoordeeld dat zijn beroep op het arrest Ouhrami niet maakt dat de bewaring na zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning op 14 maart 2018 onrechtmatig heeft voortgeduurd.

De grief slaagt.

7. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 6 maart 2018 alsnog gegrond verklaren. De maatregel van bewaring is onrechtmatig met ingang van 14 maart 2018. Omdat de vrijheidsontnemende maatregel al is opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 14 maart 2018 tot 26 maart 2018, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.

8. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 26 maart 2018 in zaak nr. NL18.4544;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 960,00 (zegge: negenhonderdzestig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;

V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1503,00 (zegge: vijftienhonderddrie euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, griffier.

w.g. Verheij w.g. Van Laar
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 5 december 2018

551-846.


BIJLAGE

Vreemdelingenwet 2000

Artikel 8

De vreemdeling heeft in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf:

[…]

f. in afwachting van de beslissing op een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 14 en 28, terwijl bij of krachtens deze wet dan wel op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is beslist;

[…]

Artikel 59

1. Indien het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert kan, met het oog op de uitzetting, door Onze Minister in bewaring worden gesteld de vreemdeling die:

a. geen rechtmatig verblijf heeft;

b. die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder f, g en h, niet zijnde een vreemdeling als bedoeld in artikel 59a of 59b.

[…]

Artikel 66a

[…]

4. Het inreisverbod wordt gegeven voor een bepaalde duur, die ten hoogste vijf jaren bedraagt, tenzij de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid. De duur wordt berekend met ingang van de datum waarop de vreemdeling Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.

[…]

6. In afwijking van artikel 8 kan de vreemdeling jegens wie een inreisverbod geldt of die is gesignaleerd ter fine van weigering van de toegang geen rechtmatig verblijf hebben, met uitzondering van het rechtmatig verblijf:

a. van de vreemdeling die een eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 heeft ingediend, zolang op die aanvraag nog niet is beslist;

b. bedoeld in artikel 8, onder j, en

c. van de vreemdeling wiens uitzetting op grond van een rechterlijke beslissing achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift of beroepschrift is beslist.

7. In afwijking van het zesde lid en artikel 8 en met uitzondering van het rechtmatig verblijf van de vreemdeling die een eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsgunning als bedoeld in artikel 28 heeft ingediend zolang op die aanvraag nog niet is beslist, kan de vreemdeling jegens wie een inreisverbod geldt geen rechtmatig verblijf hebben, in geval de vreemdeling:

a. bij onherroepelijk geworden rechtelijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd dan wel hem ter zake de maatregel als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd;

b. een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid;

c. naar het oordeel van Onze Minister een ernstige bedreiging vormt als bedoeld in het vierde lid, dan wel

d. ingevolge een verdrag of in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland ieder verblijf dient te worden ontzegd.

Vreemdelingenbesluit 2000

Artikel 3.1

1. Het indienen van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd alsmede het indienen van een aanvraag tot het wijzigen of verlengen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd of een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft tot gevolg dat de uitzetting achterwege blijft, tenzij:

a. de aanvraag naar het voorlopig oordeel van Onze Minister een herhaalde aanvraag betreft;

b. de aanvraag naar het voorlopig oordeel van Onze Minister kan worden afgewezen op de grond dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.

[…]