Uitspraak 201800999/1/A1


Volledige tekst

201800999/1/A1.
Datum uitspraak: 5 december 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Heerde,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 22 december 2017 in zaak nr. 17/4023 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Heerde.

Procesverloop

Bij op 15 december 2016 verzonden besluit (hierna: het besluit van 15 december 2016) heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast om vóór 1 januari 2017 de mestzak en de balen kuilvoer van een perceel aan de [locatie] te Heerde (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden.

Bij besluit van 20 juni 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 22 december 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 november 2018, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door T.R.F. Asbreuk en F.J. Vorselman, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. [appellant] is eigenaar van het perceel. In het rijksinpassingsplan "Hoogwatergeul Veessen-Wapenveld" is aan het perceel de bestemming "Agrarisch" met de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterstaatkundige functie" toegekend.

Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 15 december 2016 heeft het college aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd om een mestzak en balen kuilvoer op het perceel te verwijderen en verwijderd te houden, omdat de aanwezigheid daarvan volgens het college in strijd is met het rijksinpassingsplan. Het geschil heeft in hoger beroep alleen betrekking op de mestzak.

Aangevallen uitspraak

2. De rechtbank heeft overwogen dat het college het gebruik van de mestzak terecht heeft aangemerkt als een mestopslagvoorziening als bedoeld in artikel 3.2, aanhef en onder c, van de planregels, omdat de mestzak één à twee jaar op het perceel heeft gelegen en gedurende deze tijd als opslag voor mest is gebruikt. Daarnaast is volgens de rechtbank geen sprake van zodanig bijzondere omstandigheden dat het college moest afzien van handhavend optreden. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het college niet in strijd handelt met het gelijkheidsbeginsel, omdat geen sprake is van vergelijkbare gevallen.

Is de mestzak een bouwwerk?

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd was handhavend op te treden tegen de aanwezigheid van de mestzak. Hij voert aan dat de mestzak niet kan worden aangemerkt als een mestopslagvoorziening als bedoeld in artikel 3.2, aanhef en onder c, van de planregels, omdat de mestzak geen bouwwerk is als bedoeld in artikel 1.21 van de planregels.

3.1. Artikel 1.21 van het rijksinpassingsplan luidt:

"bouwwerk: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond."

Artikel 3.2 "Bouwregels" luidt:

"Op de voor 'Agrarisch' aangewezen gronden mag uitsluitend worden gebouwd ten dienste van de bestemming, met inachtneming van de volgende regels:

a. gebouwen zijn niet toegestaan;

b. teeltondersteunende voorzieningen en teeltondersteunende kassen zijn niet toegestaan;

c. mestopslagvoorzieningen zijn niet toegestaan;

d. als terreinafscheiding zijn uitsluitend toegestaan afscheidingen met een groot waterdoorlatend vermogen, zoals weidepaaltjes met draad, waarvan de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan 1,5 m;

e. de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer dan 1,5 m bedragen."

3.2. Niet in geschil is en ook de Afdeling is van oordeel dat artikel 3.2, aanhef en onder c, van de planregels een bouwregel is. De mestzak kan dan ook alleen een mestopslagvoorziening in de zin van die bepaling zijn als de mestzak een bouwwerk is. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is de Afdeling van oordeel dat de mestzak geen bouwwerk is als bedoeld in artikel 1.21 van de planregels. De mestzak is een platte zak gemaakt van PVC die los op de grond ligt. De mestzak bevat derhalve geen constructief element en is daarmee geen bouwwerk. Dat betekent dat de aanwezigheid van de mestzak niet in strijd is met artikel 3.2, aanhef en onder c, van de planregels. Een overtreding van die planregel heeft zich dan ook niet voorgedaan, zodat het college niet bevoegd was om op grond daarvan handhavend op te treden.

Het betoog slaagt.

Conclusie

4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking meer. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 20 juni 2017 gegrond verklaren en dit besluit vernietigen.

Het college zal in het nieuw te nemen besluit op bezwaar moeten beoordelen of het besluit van 15 december 2016 moet worden herroepen, of dat de last onder dwangsom op grond van een andere bepaling uit het rijksinpassingsplan kan worden gehandhaafd. Indien het college tot het oordeel komt dat er een andere wettelijke grondslag voor de last is, zal het gemotiveerd in moeten gaan op het betoog van [appellant] dat handhavend optreden in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. In het bijzonder zal het college dan moeten ingaan op hetgeen [appellant] ter zitting heeft aangevoerd ten aanzien van een container van de modelvliegclub.

5. Met het oog op efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het nieuw te nemen besluit op bezwaar slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep van [appellant] gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 22 december 2017 in zaak nr. 17/4023;

III. verklaart het bij de rechtbank Gelderland ingestelde beroep van [appellant] gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Heerde van 20 juni 2017, kenmerk 345166/363801;

V. bepaalt dat tegen het door het college van burgemeester en wethouders van Heerde te nemen besluit op bezwaar slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Heerde tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 582,68 (zegge: vijfhonderdtweeëntachtig euro en achtenzestig cent), waarvan € 501,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Heerde aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 421,00 (zegge: vierhonderdeenentwintig euro) voor behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.

w.g. Wortmann w.g. Van Roessel
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 5 december 2018

457-884.