Uitspraak 201706215/1/A2


Volledige tekst

201706215/1/A2.
Datum uitspraak: 5 december 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B] (hierna: tezamen en in enkelvoud: [appellant]), als wettelijke vertegenwoordigers van de minderjarige [zoon], wonend te Borne,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 27 juni 2017 in zaak nr. 16/1252 in het geding tussen:

[appellant]

en

het bestuur van de Stichting Scholengroep Primato (hierna: de stichting).

Procesverloop

Bij besluit van 2 november 2015 heeft de stichting [appellant] medegedeeld dat zijn zoon met ingang van 2 november 2015 tot en met uiterlijk 5 november 2015 de toegang tot de school De Stiepel (hierna ook: de school) is ontzegd (hierna: het schorsingsbesluit).

Bij besluit van 3 november 2015 heeft de stichting [appellant] medegedeeld dat [zoon] met ingang van 5 november 2015 definitief wordt verwijderd van de school (hierna: het verwijderingsbesluit).

Bij besluit van 21 maart 2016 heeft de stichting het door [appellant] tegen deze besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 27 juni 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard voor zover dat betrekking heeft op het schorsingsbesluit en ongegrond verklaard voor zover het ziet op het verwijderingsbesluit. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De stichting heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 november 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. F.J. van der Vaart, advocaat te Enschede, en de stichting, vertegenwoordigd door mr. J.E. Auw Yang-van der Veer, [docente], docente op De Stiepel, en de directeur van De Stiepel, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. [zoon] is geboren op [..-..-….]. Met ingang van schooljaar 2014-2015 kwam hij op De Stiepel, een openbare school voor speciaal basisonderwijs, waar hij is geplaatst in groep 4. De school maakte tot 1 augustus 2017 deel uit van de stichting.

2. Aan de besluiten van 2 en 3 november 2015, zoals gehandhaafd bij het besluit op bezwaar van 21 maart 2016, heeft de stichting ten grondslag gelegd dat [zoon] reeds sinds geruime tijd voor een onveilige situatie in de groep zorgt en de school niet kan voorzien in de onderwijsbehoefte van [zoon], waardoor hij intimiderend en onvoorspelbaar gedrag laat zien.

Aangevallen uitspraak

3. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] geen belang heeft bij een beoordeling van het besluit van 21 maart 2016, voor zover dat betrekking heeft op het schorsingsbesluit. Dat ten gevolge van de schorsing van school sprake is van materiële dan wel immateriële schade die, indien mocht blijken dat het schorsingsbesluit onrechtmatig is, voor vergoeding in aanmerking komt, heeft de rechtbank niet aannemelijk geacht, nu de schorsing slechts was bedoeld als tijdelijke maatregel voor de duur van slechts enkele dagen.

Volgens de rechtbank heeft [appellant] wel belang bij een beoordeling van het beroep voor zover dat ziet op de handhaving van het verwijderingsbesluit, omdat op voorhand niet onaannemelijk moet worden geacht dat [appellant], indien de handhaving van het verwijderingsbesluit onrechtmatig is, aanspraak zou kunnen maken op vergoeding van materiële dan wel immateriële schade die hiervan het gevolg is. De rechtbank heeft het beroep in zoverre evenwel ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is het proces dat vooraf is gegaan aan het nemen van het verwijderingsbesluit zorgvuldig verlopen en heeft de stichting in redelijkheid kunnen besluiten om tot het nemen van dat besluit over te gaan. Dit betekent dat de stichting het verwijderingsbesluit in bezwaar in redelijkheid heeft kunnen handhaven, aldus de rechtbank.

4. [appellant] kan zich met dit oordeel niet verenigen en heeft hoger beroep ingesteld.

Hoger beroep

- Procesbelang schorsingsbesluit

5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij geen belang heeft bij een oordeel over de handhaving van het schorsingsbesluit. Volgens [appellant] is [zoon] door het schorsingsbesluit in zijn goede naam en eer aangetast. Bovendien wil hij, indien blijkt dat het besluit onrechtmatig is, om schadevergoeding verzoeken. Niet alleen heeft hij verlof moeten opnemen omdat [zoon] niet meer naar school kon, maar ook is [zoon] getraumatiseerd doordat hij op school meermaals te horen heeft gekregen dat hij voor een onveilige situatie zorgt.

5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 12 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:429), is de bestuursrechter alleen dan tot het beoordelen van rechtsvragen geroepen als dit van betekenis is voor het geschil over een besluit van een bestuursorgaan. Daarbij geldt dat het doel dat de indiener voor ogen staat met het ingestelde rechtsmiddel moet kunnen worden bereikt en voor hem feitelijk van betekenis moet zijn. Belang bij het rechtsmiddel kan onder meer worden aangenomen, indien wordt gesteld dat ten gevolge van bestuurlijke besluitvorming schade is geleden die voor vergoeding in aanmerking zou kunnen komen en dit tot op zekere hoogte aannemelijk wordt gemaakt.

5.2. [appellant] heeft gesteld dat [zoon] door het schorsingsbesluit van de ene op de andere dag niet meer naar school mocht, waardoor hij zelf verlof heeft moeten opnemen. Hiermee heeft hij tot op zekere hoogte aannemelijk gemaakt schade te hebben geleden, zodat hij belang heeft bij een oordeel over de rechtmatigheid van het schorsingsbesluit.

Het betoog slaagt.

6. Het voorgaande betekent dat de rechtbank ten onrechte geen inhoudelijk oordeel heeft gegeven over het schorsingsbesluit. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling hierna de gronden van [appellant] tegen het schorsingsbesluit bespreken. Omdat de grondslag van het verwijderingsbesluit identiek is aan die van het schorsingsbesluit en het verwijderingsbesluit verdergaande gevolgen heeft, zal de Afdeling hierna eerst de gronden tegen het oordeel van de rechtbank over het verwijderingsbesluit bespreken.

7. Ter zitting bij de Afdeling heeft [appellant] de beroepsgrond dat hij ten onrechte niet is gehoord voorafgaand aan het nemen van het verwijderingsbesluit ingetrokken. Hetzelfde geldt voor zijn betoog dat de stichting in strijd met artikel 40a, tweede lid, van de WPO heeft gehandeld door niet binnen zes weken na inschrijving van [zoon] op de school een Ontwikkelingsperspectief (hierna: OPP) vast te stellen. Deze gronden worden hierna dan ook niet bij de beoordeling betrokken.

- Verwijderingsbesluit

8. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het proces voorafgaand aan het nemen van het verwijderingsbesluit zorgvuldig is verlopen.

In dat kader voert hij allereerst aan dat de stichting onvoldoende heeft onderzocht welke mogelijkheden de school nog had om [zoon] verder te begeleiden. Zo is de ondersteuningsbehoefte in het Operationeel Ontwikkelingsplan onvoldoende in beeld gebracht en is er geen onderzoek gedaan naar het OPP, de resterende interne en externe begeleidingsmogelijkheden en de eventuele intensivering daarvan, terwijl uit een onderzoek van klinisch pedagoog Van Raaij volgde dat een differentiaal diagnostiek moest worden uitgevoerd door een GZ-psycholoog en orthopedagoge Kotterink de school adviseerde nadere onderzoeken te doen naar de mogelijkheden om de begeleiding van [zoon] te intensiveren. Nu bovendien uit geen van deze twee onderzoeken naar voren kwam dat [zoon] voor gevaarlijke situaties voor zichzelf of een ander zorgde, wordt het besluit niet gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde argumenten, aldus [appellant].

Voorts voert [appellant] in dit kader aan dat de stichting in strijd met artikel 40, elfde lid, van de Wet op het primair onderwijs (hierna: de WPO) heeft gehandeld door [zoon] te verwijderen voordat zij een andere school bereid had gevonden hem toe te laten. De school voor speciaal onderwijs waar [zoon] volgens de stichting heen zou kunnen, De Stapsteen, heeft hem namelijk in een gesprek op 9 november 2015 laten weten [zoon] niet te kunnen toelaten omdat er nog geen toelaatbaarheidsverklaring voor hem was afgegeven.

8.1. Artikel 40 van de WPO luidt als volgt:

"1 De beslissing over toelating en verwijdering van leerlingen berust bij het bevoegd gezag. De toelating tot de school is niet afhankelijk van het houden van rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000. De toelating mag niet afhankelijk worden gesteld van een geldelijke bijdrage van de ouders.

[…]

11 Voordat wordt besloten tot verwijdering hoort het bevoegd gezag de betrokken groepsleraar. Definitieve verwijdering van een leerling vindt niet plaats dan nadat het bevoegd gezag ervoor heeft zorg gedragen dat een andere school bereid is de leerling toe te laten. Onder andere school kan ook worden verstaan een school voor speciaal onderwijs, een school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs of een instelling voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs.

[…]"

8.2. Uit het dossier blijkt dat [zoon] met ingang van schooljaar 2014-2015 van de reguliere basisschool De Europaschool is overgestapt naar het speciaal basisonderwijs van De Stiepel, onder meer vanwege een vermoeden van dyslexie en daarmee samenhangende leerproblemen. Vanwege dit vermoeden, dat in maart 2015 door een diagnose werd bevestigd, heeft De Stiepel hem vanaf het begin van het schooljaar extra remedial teaching gegeven, bestaande uit één extra uur lezen en schrijven per week. Volgens de school bleek echter al in het najaar van 2014, dat [zoon] niet alleen leerproblemen had als gevolg van de dyslexie, maar ook gedragsproblemen en dat deze ingrijpender waren dan oorspronkelijk was ingeschat. Uit verslagen die door de school zijn gemaakt van zowel observaties van de leerkrachten van [zoon] als van de gesprekken tussen de school en [appellant], volgt dat [zoon] moeite heeft met zijn impulscontrole en bij vlagen erg druk en aanwezig is. Volgens de school wil en vraagt [zoon] constant aandacht en wordt hij vervelend als hij die niet of niet snel genoeg krijgt. De verslagen, die betrekking hebben op de periode september 2014 - oktober 2015, geven voorbeelden van door [zoon] naar zowel klasgenootjes als leraren vertoond ongewenst gedrag en verstoringen van de lessen. Het gaat daarbij onder meer om brutaal zijn en het gebruik van schuttingtaal, het door de lessen heen praten en andere geluiden maken. In december 2014 geeft de school [appellant] te kennen dat [zoon] extreem gedrag vertoont en dat de school handelingsverlegen is. Ook daarna vinden weer gesprekken plaats, waaruit blijkt dat het met vlagen beter ging met [zoon] op school, maar niet structureel. In april 2015, nadat [zoon] tijdens periodes van zelfstandig werken achter zogenoemde opklapschotten is geplaatst om externe prikkels bij hem te verminderen, geeft de school [appellant] wederom te kennen handelingsverlegen met [zoon] te zijn en zo snel mogelijk te willen onderzoeken wat de precieze onderwijsbehoefte van hem is. In juni 2015 wordt in dat kader Van Raaij ingeschakeld en in september 2015 wordt [zoon] door Kotterink onderzocht. Verder wordt [zoon], in afwachting van de vaststelling van zijn onderwijsbehoefte, met ingang van het nieuwe schooljaar in groep 7 geplaatst. Ter zitting heeft de stichting toegelicht dat daarbij is gekeken naar de onderwijsbehoefte van [zoon] en dat voor deze stap is gekozen omdat die groep gedurende de hele week dezelfde, mannelijke, leerkracht heeft waar hij het goed mee kan vinden. Voorts heeft de stichting toegelicht dat de kinderen in die groep weliswaar gemiddeld één à twee jaar ouder zijn dan [zoon], maar dat hij deze kinderen kende en daar ook vaak mee speelde. Uit verslagen van gesprekken in oktober 2015 tussen de docent en [appellant] blijkt evenwel dat [zoon] ook in die groep de gedragsproblemen vertoont die hij het schooljaar daarvoor vertoonde.

Op 22 oktober 2015 brengt Kotterink verslag uit. Daaruit blijkt dat het huidige plan van aanpak van de school inhoudelijk aansluit op de onderwijsbehoefte van [zoon], maar dat deze aanpak intensiever moet worden ingezet. [zoon] heeft volgens haar meer leerkrachtnabijheid en toezicht nodig om de vaardigheden te leren die nodig zijn voor gedragsverandering. Voor de impulsregulatie moet de omgeving van [zoon] aanvankelijk worden aangepast, zodat hij minder afgeleid wordt, aldus dat verslag.

Naar aanleiding van dit verslag vindt op 29 oktober 2015 een gesprek plaats tussen [appellant] en de school. Uit het van dit gesprek opgemaakte verslag blijkt dat de uitkomst van het onderzoek bij de school tot de conclusie heeft geleid dat zij de extra leerkrachtnabijheid die [zoon] nodig heeft niet kan bieden en dat de vele aandacht die [zoon] nu al krijgt niet alleen geen effect heeft, maar ook ten koste gaat van de aandacht die andere kinderen krijgen. Er wordt voorgesteld, overeenkomstig de aanbeveling van de orthopedagoog, de Commissie van Arrangementen (CvA) te vragen om advies over een onderwijsarrangement dat past bij de onderwijsbehoefte van [zoon]. Uit het verslag blijkt dat [appellant] daar geen vertrouwen in heeft, omdat in de CvA twee mensen zitten die verbonden zijn met de school. Kort na dit gesprek, begin november 2015, wordt [zoon] in eerste instantie geschorst en daarna verwijderd van de school.

8.3. Uit het voorgaande volgt dat de stichting voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat [zoon] niet alleen ernstige leer-, maar ook gedragsproblemen had, dat deze problemen zodanig waren dat de school niet in staat was deze adequaat aan te pakken en dat de school aldus handelingsverlegen was. Voorts heeft de stichting voldoende aannemelijk gemaakt dat de aandacht die [zoon] in de klas opeiste ten koste ging van de aandacht die aan zijn klasgenoten kon worden gegeven en dat zijn aanwezigheid regelmatig een negatieve invloed had op de sfeer in de klas. De school heeft vanaf het begin af aan, ook nadat zij reeds kort daarna, in het najaar van 2014, tot de conclusie was gekomen dat de gedragsproblemen van [zoon] groter waren dan zij aanvankelijk had ingeschat en niet enkel werden veroorzaakt door zijn dyslexie, getracht in de onderwijsbehoefte van [zoon] te voorzien. Dit blijkt niet alleen uit de vele gesprekken die tussen de school en [appellant] hebben plaatsgevonden en de maatregelen die de school blijkens de verslagen heeft genomen om de problemen van en met [zoon] te bestrijden, maar ook uit de inschakeling van onder meer Kotterink om de onderwijsbehoefte van [zoon] beter in kaart te brengen. De stichting heeft zich evenwel naar aanleiding van de bevindingen van Kotterink op het standpunt mogen stellen dat [zoon] van school moest worden verwijderd, omdat zij niet in staat was in de daarin geconstateerde onderwijsbehoefte van [zoon] te voorzien en de aanwezigheid van [zoon] in de klas ten koste zou blijven gaan van de aandacht die zijn klasgenoten verdienen.

8.4. Het voorgaande betekent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de stichting in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot verwijdering van [zoon] over te gaan.

Het betoog van [appellant] faalt in zoverre.

8.5. In artikel 40, elfde lid, van de WPO is bepaald dat definitieve verwijdering van een leerling niet plaatsvindt dan nadat het bevoegd gezag ervoor heeft zorg gedragen dat een andere school bereid is de leerling toe te laten. Hieruit volgt dat een andere school de leerling ten tijde van de verwijdering nog niet hoeft te hebben ingeschreven, maar zich wel bereid moet hebben verklaard hem toe te laten. Achtergrond van de bepaling is te voorkomen dat een kind thuis komt te zitten en de ouders zelf op zoek moeten naar een andere school (Kamerstukken II, 2011/12, 33 106, nr. 7, blz. 72).

De stichting heeft in het verwijderingsbesluit vermeld dat zij een andere school, De Stapsteen, had gevonden die [zoon] een passend arrangement kon bieden. Uit een door [appellant] overgelegde e-mail van de directeur van De Stapsteen blijkt evenwel dat hij [appellant] op 9 november 2015, en dus kort nadat het verwijderingsbesluit is genomen, te kennen heeft gegeven dat [zoon] op dat moment niet kon worden toegelaten of ingeschreven, omdat er voor hem geen toelaatbaarheidsverklaring was afgegeven. Volgens [appellant] heeft [zoon] hierdoor wekenlang thuisgezeten.

8.6. Uit het voorgaande volgt dat [zoon] is verwijderd voordat een andere school bereid was hem onderwijs te bieden. De stichting heeft ter zitting bij de Afdeling te kennen gegeven dat zij een mondelinge toezegging van de directeur van De Stapsteen had dat [zoon] daar terechtkon, maar dat deze toezegging niet schriftelijk is bevestigd of anderszins uit stukken blijkt. Hiermee heeft zij haar stelling dat ten tijde van de verwijdering in plaatsing van [zoon] op De Stapsteen was voorzien niet aannemelijk gemaakt en moet, gelet op de door [appellant] overgelegde email, worden aangenomen dat [zoon] niet direct na de verwijdering naar een andere school kon. Dat dit de stichting, naar zij stelt, niet kan worden verweten, omdat zij door [appellant] niet van zijn gesprek met de directeur van De Stapsteen op 9 november 2015 op de hoogte is gesteld en dus niet wist dat [zoon] niet direct na de verwijdering op De Stapsteen terechtkon, kan niet worden gevolgd. Uit zowel de bewoordingen van artikel 40, elfde lid, van de WPO, als de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling volgt dat het de taak is van de school die een leerling wil verwijderen om ervoor te zorgen dat die leerling op een andere school onderwijs kan krijgen (Kamerstukken II, 2011/12, 33 106, nr. 3, blz. 71). Gelet op deze zorgtaak kan de stichting worden tegengeworpen dat zij na de verwijdering van [zoon] niet bij [appellant] of De Stapsteen heeft geïnformeerd hoe de overstap van [zoon] naar die school was verlopen.

8.7. Het voorgaande betekent dat het verwijderingsbesluit in strijd met artikel 40, elfde lid, van de WPO is genomen, voor zover daarin als ingangsdatum 5 november 2015 is vermeld, nu de stichting er op die datum niet voor had gezorgd dat [zoon] op een andere school terecht kon. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Het betoog van [appellant] slaagt in zoverre.

- Schorsingsbesluit

9. [appellant] betoogt dat de stichting ten onrechte tot schorsing van [zoon] is overgegaan, omdat zij al voornemens was [zoon] van school te verwijderen en de schorsing niet bedoeld is als voorportaal voor verwijdering. Voorts betoogt [appellant] dat de stichting onvoldoende de belangen van [zoon] bij het schorsingsbesluit heeft meegewogen en niet heeft overwogen een alternatieve en minder verstrekkende maatregel op te leggen.

9.1. Artikel 40c van de WPO luidt als volgt:

"1 Het bevoegd gezag kan met opgave van redenen een leerling voor een periode van ten hoogste één week schorsen.

2 Het besluit tot schorsing wordt schriftelijk aan de ouders bekendgemaakt.

3 Het bevoegd gezag stelt de inspectie van een schorsing voor een periode langer dan één dag schriftelijk en met opgave van redenen in kennis."

9.2. Uit de memorie van toelichting bij deze bepaling volgt dat schorsing als ultieme mogelijkheid voor de school kan worden gezien om aan een leerling een waarschuwing te geven voor bepaald zeer ontoelaatbaar gedrag. Tevens volgt daaruit dat de bedoeling is te voorkomen dat de problemen met de leerling zodanig groot worden dat tot verwijdering van de leerling moet worden overgegaan (Kamerstukken II, 2011/12, 33 106, nr. 3, blz. 20). Anders dan [appellant] betoogt volgt hieruit evenwel niet dat schorsing van een leerling, vooruitlopend op zijn verwijdering, is uitgesloten. Dat het mogelijk is dat ondanks de schorsing alsnog tot definitieve verwijdering van de leerling wordt overgegaan, wordt door de wetgever ook uitdrukkelijk erkend (Kamerstukken II, 2011/12, 33 106, nr. 7, blz. 74).

Het voorgaande neemt niet weg dat het schorsingsbesluit zelfstandig gemotiveerd moet worden: het mag niet enkel worden genomen om bijvoorbeeld de verwijdering voor te bereiden, maar moet een zelfstandige grondslag en aanleiding hebben.

9.3. Ter zitting bij de Afdeling heeft de directeur van De Stiepel verklaard dat de situatie met [zoon] op school al maanden urgent was en dat er al eerder in het gedrag van [zoon] aanleiding was om tot schorsing over te gaan, maar dat was besloten het onderzoek van Kotterink af te wachten. Toen daaruit bleek dat De Stiepel niet in de onderwijsbehoefte van [zoon] kon voorzien en [appellant] daarover niet in gesprek wilde gaan, is besloten voor de klas te kiezen, de verwijderingsprocedure te starten en in afwachting daarvan [zoon] te schorsen. Van specifieke omstandigheden die de schorsing, los van de verwijdering, op dat moment rechtvaardigden was volgens de directeur geen sprake.

9.4. [appellant] heeft ter zitting toegelicht dat het schorsingsbesluit op [zoon] grote invloed heeft gehad. Door de schorsing mocht hij per direct niet meer naar school, heeft hij zijn klasgenootjes geen gedag kunnen zeggen en heeft hij zijn spulletjes niet kunnen inpakken. Bovendien moest [appellant] door de schorsing per direct in opvang van zijn zoon voorzien.

9.5. De stichting heeft desgevraagd niet kunnen motiveren waarom de situatie in de klas, die kennelijk al maanden moeilijk was, in afwachting van de verwijdering van [zoon] niet nog enkele dagen had kunnen worden voortgezet. Gelet hierop, afgezet tegen de gevolgen van het schorsingsbesluit voor [zoon] en [appellant], is de Afdeling van oordeel dat het schorsingsbesluit onevenredig en daarmee disproportioneel is.

9.6. Dit betekent dat het betoog van [appellant] slaagt.

Conclusie

10. Uit het voorgaande volgt dat de stichting zich weliswaar in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [zoon] van De Stiepel verwijderd moest worden, maar dat de ingangsdatum van de verwijdering ten onrechte op 5 november 2015 is gesteld. Ook volgt uit het voorgaande dat de stichting [zoon] ten onrechte heeft geschorst. Dit betekent dat het hoger beroep gegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt het beroep tegen het besluit van 21 maart 2016 gegrond verklaard. Dat besluit komt wegens strijd met artikelen 40, elfde lid, en 40c van de WPO voor vernietiging in aanmerking, met dien verstande dat dit besluit voor zover het de verwijdering van [zoon] van De Stiepel betreft slechts wordt vernietigd voor zover daarbij 5 november 2015 als ingangsdatum voor de verwijdering is vermeld. Het primaire besluit van 2 november 2015 zal worden herroepen. Het primaire besluit van 3 november 2015 zal worden herroepen voor zover daarin 5 november 2015 als ingangsdatum voor verwijdering van [zoon] van De Stiepel is gesteld. De Afdeling zal, zelf in de zaak voorziend, de datum van verwijdering van [zoon] vaststellen op 3 december 2015, nu dat de datum is waarop de toelaatbaarheidsverklaring voor [zoon] is afgegeven en hij kon worden toegelaten op De Stapsteen. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 21 maart 2016, voor zover dit besluit is vernietigd.

11. [appellant] heeft verzocht om vergoeding van door hem als gevolg van het bestreden besluit geleden schade.

11.1. Artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt:

"De bestuursrechter is bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van:

a. een onrechtmatig besluit;

b. een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit;

c. het niet tijdig nemen van een besluit;

d. een andere onrechtmatige handeling van een bestuursorgaan waarbij een persoon als bedoeld in artikel 8:2, eerste lid, onder a, zijn nagelaten betrekkingen of zijn rechtverkrijgenden belanghebbende zijn."

Artikel 8:91, eerste lid, van de Awb luidt:

"Indien het verzoek wordt gedaan gedurende het beroep tegen of het hoger beroep omtrent het schadeveroorzakende besluit, wordt het ingediend bij de bestuursrechter waarbij het beroep of het hoger beroep aanhangig is."

12. Naar het oordeel van de Afdeling is het verzoek van [appellant] een verzoek als bedoeld in artikel 8:88 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 8:91 van deze wet. De Afdeling zal in een afzonderlijke uitspraak over dit verzoek oordelen. Het onderzoek zal daartoe worden heropend onder nr. 201809542/1/A2. In die zaak zal uitsluitend het verzoek om schadevergoeding ter beoordeling staan.

13. De stichting dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 27 juni 2017 in zaak nr. 16/1252;

III. verklaart het beroep van [appellant A] en [appellant B] tegen het besluit van het bestuur van de Stichting Scholengroep Primato van 21 maart 2016 gegrond;

IV. vernietigt dit besluit, met dien verstande dat dit besluit voor zover het de verwijdering van [zoon] van De Stiepel betreft slechts wordt vernietigd voor zover daarbij 5 november 2015 als ingangsdatum voor de verwijdering is vermeld;

V. herroept het besluit van 2 november 2015;

VI. herroept het besluit van 3 november 2015, met kenmerk 20151103-001, voor zover daarbij 5 november 2015 als ingangsdatum van verwijdering van [zoon] van De Stiepel is vermeld;

VII. stelt de ingangsdatum van verwijdering van [zoon] van De Stiepel op 3 december 2015 vast;

VIII. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 21 maart 2016, voor zover dit is vernietigd;

IX. bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder nummer 201809542/1/A2 ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent de gevorderde schadevergoeding;

X. veroordeelt het bestuur van de Stichting Scholengroep Primato tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 501,00 (zegge: vijfhonderdeen euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

XI. veroordeelt het bestuur van de Stichting Scholengroep Primato tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.086,02 (zegge: tweeduizend zesentachtig euro en twee cent), waarvan € 2.004,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

XII. gelast dat het bestuur van de Stichting Scholengroep Primato aan [appellant A] en [appellant B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 418,00 (zegge: vierhonderdachttien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.

w.g. Slump w.g. Ouwehand
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 5 december 2018

752.