Uitspraak 201705613/1/A2


Volledige tekst

201705613/1/A2.
Datum uitspraak: 5 december 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante] (hierna: [appellante]), gevestigd te Hoogkarspel, gemeente Drechterland, waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], beiden wonend te Hoogkarspel, gemeente Drechterland,
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 2 juni 2017 in zaak nr. 16/1709 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland.

Procesverloop

Bij besluit van 19 augustus 2015 heeft het college aan [appellante], voor zover thans van belang, een tegemoetkoming in planschade van € 82.956,00 toegekend.

Bij besluit van 24 februari 2016 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, maar het besluit van 19 augustus 2015, onder aanpassing van de motivering ervan, niet herroepen.

Bij uitspraak van 2 juni 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 november 2018, waar [vennoot A] en [vennoot B], bijgestaan door mr. J. Geelhoed, advocaat te Honselersdijk, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.E. Schaake, advocaat te Den Haag, R.J. Stoffelsen en M.C. Witte, zijn verschenen.

Overwegingen

1. [appellante] is eigenaresse van het perceel met opstallen aan de [locatie] te Hoogkarspel. Zij exploiteert daar een groenteveredelingsbedrijf.

2. Bij besluit van 16 juli 2012 hebben provinciale staten van Noord-Holland het provinciale inpassingsplan Westfrisiaweg (hierna: het inpassingsplan) vastgesteld. Het inpassingsplan maakt het onder meer mogelijk om op de gronden direct grenzend aan het perceel van [appellante] (hierna: het plangebied) een vierbaansweg (N23) aan te leggen.

3. Op 25 september 2014 heeft [appellante] bij het college een aanvraag ingediend om een tegemoetkoming in planschade die zij stelt te lijden ten gevolge van de inwerkingtreding van het inpassingsplan op 16 oktober 2012 (hierna: de peildatum). Aan deze aanvraag heeft zij ten grondslag gelegd dat de aanleg en ingebruikname van de N23 tot een waardevermindering van onroerende zaken en tot inkomstenderving leidt.

standpunt van het college

4. Naar aanleiding van de aanvraag heeft het college advies gevraagd aan Gloudemans. In een advies van 10 juli 2015 heeft Gloudemans een vergelijking gemaakt tussen de mogelijkheden in het plangebied onder het inpassingsplan en het onmiddellijk daaraan voorafgaande planologische regime. Wat betreft de vermogensschade is de conclusie getrokken dat [appellante] in een nadeliger planologische positie is komen te verkeren. Voor de bedrijfswoning bestaat het nadeel uit de toename van het geluidniveau in de omgeving en voor het bedrijfsobject bestaat het nadeel uit een verandering van het planologische karakter van de omgeving. Wat betreft de inkomensschade is de conclusie getrokken dat een oorzakelijk verband tussen de luchtkwaliteit en de omzet van het bedrijf onvoldoende aannemelijk is gemaakt. Dat laat onverlet dat [appellante] als redelijk denkend en handelend ondernemer is gehouden om preventief (schadebeperkend) te handelen om eventuele schade te voorkomen. Daarom bestaat aanleiding voor een vergoeding van structurele extra preventief te maken schoonmaakkosten.

Vervolgens heeft Gloudemans uiteengezet dat de aanleg van de N23 ten tijde van de verkrijging van de volledige eigendom van de bedrijfswoning was te voorzien en dat schade, voor zover die bestaat uit waardevermindering van de bedrijfswoning, voor rekening van [appellante] dient te blijven. Voorts is in het advies vermeld dat de waarde van het bedrijfsobject als gevolg van de planologische verandering op de peildatum is gedaald van € 400.000,00 naar € 370.000,00, dat [appellante] derhalve een vermogensschade van € 30.000,00 heeft geleden en dat van die schade een bedrag van € 8.000,00 op grond van artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) voor haar rekening dient te worden gelaten, zodat een uit te betalen tegemoetkoming in vermogensschade ter hoogte van € 22.000,00 resteert.

Gloudemans acht het aannemelijk dat [appellante] na de ingebruikname van de N23 jaarlijks € 6.220,00 aan extra preventief te maken schoonmaakkosten zal maken, waarvan 2 procent, dit is € 124,40, op grond van artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wro voor haar rekening dient te worden gelaten, zodat een tegemoetkoming in de kosten voor schadebeperkend handelen ter hoogte van € 6.095,60 resteert. Vermenigvuldigd met de in geval van volledige schadeloosstelling voor een eigenaar gebruikelijk kapitalisatiefactor 10 komt dat neer op een tegemoetkoming van € 60.956,00.

5. Het college heeft het advies van 10 juli 2015 aan het besluit van 19 augustus 2015 ten grondslag gelegd. In dat besluit is in verband met de tijdelijke inkomensschade bepaald dat het bureau Eurolab wordt ingeschakeld voor monitoring en dat Gloudemans de hoogte van de tegemoetkoming in die schade op basis van die monitoring zal vaststellen als komt vast te staan dat er een oorzakelijk verband is tussen die schade en de werkzaamheden ten behoeve van de aanleg van de N23. Voorts is in dat besluit vermeld dat [appellante] in verband met de structurele inkomensschade in de gelegenheid wordt gesteld om uiterlijk twee jaar na de ingebruikname van de N23, deeltraject IV, een verzoek tot tegemoetkoming in de schade in te dienen. Hierbij is uiteengezet dat, gezien het unieke karakter van de bedrijfsvoering, een oorzakelijk verband tussen de schade en de ingebruikname van de N23 niet op voorhand valt uit te sluiten en dat eventuele schade zich pas zal voordoen op het moment waarop de N23 wordt opengesteld.

6. In het besluit van 24 februari 2016 heeft het college bepaald dat de besluitvorming ten aanzien van eventuele verdere structurele inkomensschade wordt aangehouden tot twee jaar na de openstelling van de N23 ter plaatse. [appellante] krijgt de gelegenheid om aan te tonen dat een oorzakelijk verband bestaat tussen de ingebruikname van de weg en verdere structurele inkomensschade. Volgens het college heeft [appellante] dat oorzakelijk verband nu nog niet aangetoond.

Verder heeft het college in dat besluit onder verwijzing naar een aanvullend advies van Gloudemans van 11 februari 2016 uiteengezet dat de vergoeding voor structurele schoonmaakkosten als een vorm van een voorschot wordt gezien en dat niet is te verwachten dat de ingebruikname van de weg tot hoge concentraties fijnstof in de kassen en structurele schade zal leiden. Dat neemt niet weg dat [appellante] schadebeperkend dient te handelen, zodat de kosten daarvan voor vergoeding in aanmerking komen, aldus het college.

7. Ter zitting van de rechtbank heeft het college desgevraagd te kennen gegeven dat de hoogte van de toegekende tegemoetkoming in de kosten van schadebeperkend handelen ter voorkoming van structurele inkomensschade in beginsel definitief is en dat dat bedrag niet zal worden teruggevorderd. Indien er nog extra kosten voor schadebeperkend handelen worden gemaakt, zullen deze zo nodig worden meegenomen bij de hoogte van de nog vast te stellen structurele inkomensschade, aldus het college.

beoordeling van het hoger beroep

8. [appellante] betoogt dat de rechtbank de kosten in verband met het schoonhouden van de buitenkant van de kassen ten onrechte als kosten van schadebeperkend handelen, in plaats van (structurele) inkomensschade of vermogensschade, heeft gekwalificeerd. Voorts betoogt zij dat de rechtbank het college ten onrechte is gevolgd in de onjuiste veronderstelling dat er geen oorzakelijk verband is tussen deze kosten en de ingebruikname van de N23.

8.1. Uit de besluiten van 19 augustus 2015 en 24 februari 2016 valt af te leiden dat het college het vaker schoonmaken van de buitenkant van de kassen beschouwt als een voorzorgsmaatregel, voor het geval de feitelijke ingebruikname van de weg, niettegenstaande de verwachting van het college, zonder die voorzorgsmaatregel tot inkomensschade bij [appellante] zou leiden. Volgens het college is voor een tegemoetkoming in de kosten van het vaker schoonmaken van de buitenkant van de kassen, anders dan voor een tegemoetkoming in inkomensschade of in vermogensschade, geen oorzakelijk verband met de inwerkingtreding van het inpassingsplan vereist.

Niet in geschil is dat toekenning van een tegemoetkoming in inkomensschade ten tijde van de besluitvorming van het college nog niet aan de orde was. Ter zitting van de rechtbank heeft [appellante] bevestigd dat zij ermee heeft ingestemd dat over de hoogte van de tijdelijke inkomensschade later nog een besluit wordt genomen en dat de besluitvorming over de structurele inkomensschade wordt aangehouden tot twee jaar nadat de weg in gebruik is genomen. Naar aanleiding hiervan heeft de rechtbank overwogen dat zij de tijdelijke en structurele inkomensschade niet bij de beoordeling van het beroep zal betrekken. Tegen deze beslissing is [appellante] in hoger beroep niet opgekomen.

Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank de kosten van het vaker schoonhouden van de buitenkant van de kassen terecht niet als structurele inkomensschade of vermogensschade gekwalificeerd. Voorts berust het oordeel van de rechtbank over de hoogte van de tegemoetkoming in die kosten niet op de veronderstelling dat er geen oorzakelijk verband is met de ingebruikname van de weg.

Het betoog faalt.

9. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij de kosten van het vaker wassen of vervangen van de in de kassen aanwezige netten, doeken en tunnelfolie als gevolg van de ingebruikname van de N23 niet heeft onderbouwd door bijvoorbeeld een offerte over te leggen en dat de te maken kosten op dit punt nog bij de vaststelling van de hoogte van de structurele inkomensschade in aanmerking kunnen worden genomen. Daartoe voert zij aan dat de rechtbank deze kosten aannemelijk acht, dat zij niet in de gelegenheid is geweest om deze kosten te onderbouwen en dat de rechtbank op dit punt een bestuurlijke lus had behoren toe te passen, zodat het college alsnog onderzoek had kunnen doen naar de omvang van de schade. Voorts voert zij aan dat de rechtbank de vergoeding van deze kosten ten onrechte heeft doorgeschoven naar de beslissing over de vaststelling van de hoogte van de structurele inkomensschade.

9.1. Niet in geschil is dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, tot op zekere hoogte aannemelijk is dat de in de kassen aanwezige netten, doeken en tunnelfolie als gevolg van de ingebruikname van de N23 vaker zullen moeten worden gewassen of vervangen en dat dit voor [appellante] tot extra kosten leidt. Dit laat onverlet dat ook de hoogte van die extra kosten, voorafgaand aan de openstelling van de weg, nog niet was vast te stellen, zodat het geen zin had om het college, in het kader van een bestuurlijke lus, onderzoek te laten doen naar de omvang van de schade. In het betoog is geen grond te vinden voor het oordeel dat de rechtbank de vergoeding van die extra kosten ten onrechte heeft doorgeschoven naar de beslissing over de vaststelling van de hoogte van de structurele inkomensschade. Indien [appellante] na de periode van aanhouding van de besluitvorming aannemelijk maakt dat zij die extra kosten heeft gemaakt, dient het college te beslissen over een tegemoetkoming in die schade. Daarvan kan het college slechts afzien, indien het aannemelijk maakt dat die extra kosten geen verband houden met de ingebruikname van de weg.

Het betoog faalt.

10. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in het kader van de vaststelling van de hoogte van de vermogensschade, bestaande uit waardevermindering van het bedrijfsobject, niet was gehouden om rekening te houden met de (inkomens)gevolgen van een toename van fijnstof en geluid. Daartoe voert zij aan dat een juiste taxatie van de waarde van het perceel is verbonden aan de planologische mogelijkheden voor fijnveredeling en het ontbreken van een vergelijkbare bestemming binnen een straal van 3 km. Andere gebruiksmogelijkheden leiden tot een wezenlijk lagere waarde van het perceel. In het advies van Gloudemans is miskend dat de waarde van het perceel en de bruikbaarheid ervan voor een volwaardig agrarisch bedrijf in hoge mate samenhangen met de gebruiksmogelijkheden van het perceel voor fijnveredeling en dat een redelijk denkend en handelend koper een lagere waarde aan het perceel toekent wegens de omstandigheid dat een fijnveredelingsbedrijf op dat perceel uitsluitend moeilijker of met schade kan functioneren. De waardevermindering van het perceel is een gevolg van de omstandigheid dat het perceel in het economisch verkeer aanmerkelijk minder waard wordt als het uitsluitend voor andere doeleinden kan worden gebruikt. Het college heeft de schade ten onrechte uitsluitend, althans in hoofdzaak, als inkomensschade gekwalificeerd, aldus [appellante].

10.1. Indien het perceel zijn hoogste waarde aan het gebruik voor een groenteveredelingsbedrijf ontleent, laat dat onverlet dat, naar niet in geschil is, die waarde in hoge mate afhangt van de uit dat bedrijf te genereren inkomsten. Indien het college een tegemoetkoming in inkomensschade toekent, dient het derhalve bij het bepalen van de hoogte van een tegemoetkoming in vermogensschade te bezien of en zo ja, in hoeverre de vermogensschade is verdisconteerd in de inkomensschade. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 26 augustus 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2688) onder 7.3.

10.2. Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of de inwerkingtreding van het inpassingsplan tot structurele inkomensschade voor het bedrijf van [appellante] zal leiden. Volgens het college is het voor schadevergoeding vereiste oorzakelijk verband vooralsnog niet aannemelijk gemaakt. Niettemin heeft het college niet uitgesloten dat [appellante] als gevolg van de planologische verandering structurele inkomensschade zal leiden. Daarom heeft het college, met instemming van [appellante], de besluitvorming over de structurele inkomensschade aangehouden tot twee jaar nadat de weg in gebruik is genomen.

Onder deze omstandigheden was het toekennen van een tegemoetkoming in vermogensschade, verband houdend met de gestelde aantasting van de gebruiksmogelijkheden van het perceel voor een groenteveredelingsbedrijf, ten tijde van het besluit van 24 februari 2016 niet aan de orde. Indien [appellante] na de periode van aanhouding van de besluitvorming aannemelijk maakt dat de ingebruikname van de weg tot hoge concentraties fijnstof in de kassen en structurele inkomensschade leidt, dient het college haar in beginsel een tegemoetkoming in die schade toe te kennen, waarbij het college tevens kan bezien of de gestelde vermogensschade is verdisconteerd in de gekapitaliseerde inkomensschade en verder buiten beschouwing kan blijven. Indien uit dat onderzoek blijkt dat de vermogensschade niet volledig is verdisconteerd in de gekapitaliseerde inkomensschade, dient het college, zoals het desgevraagd ter zitting van de Afdeling heeft bevestigd, [appellante] in beginsel een aanvullende tegemoetkoming in vermogensschade toe te kennen. In het betoog van [appellante] is geen grond te vinden voor het oordeel dat het college de gestelde schade ten onrechte in hoofdzaak als inkomensschade heeft gekwalificeerd.

Het betoog faalt.

conclusie

11. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

proceskosten

12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. H. Bolt en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.

w.g. Polak w.g. Hazen
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 5 december 2018

452.