Uitspraak 201705417/1/A2


Volledige tekst

201705417/1/A2.
Datum uitspraak: 5 december 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 23 mei 2017 in zaak nr. 16/1846 in het geding tussen:

[appellante]

en

de Belastingdienst/Toeslagen.

Procesverloop

Bij besluit van 1 december 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen, voor zover hier van belang, de kinderopvangtoeslag van [appellante] over 2013 stopgezet.

Bij besluit van 5 juli 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 23 mei 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 maart 2018, waar [appellante], bijgestaan door mr. M.E. González Pérez, advocaat te Helmond, en vergezeld door haar [echtgenoot] en [gemachtigde B] van [gastouderbureau], en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. drs. J.H.E. van der Meer, zijn verschenen.

Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend, waarbij stukken van partijen aan het dossier zijn toegevoegd. De Belastingdienst/Toeslagen heeft daarbij herziene besluiten genomen. Bij brief van 30 augustus 2018 heeft [appellante] de Afdeling laten weten dat zij het hoger beroep in deze zaak handhaaft en bij brief van 4 oktober 2018 heeft zij kenbaar gemaakt dat zij een nadere zitting wenst.

Partijen hebben vervolgens nog nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak opnieuw op een zitting behandeld op 22 november 2018, waar [appellante], bijgestaan door mr. M.E. González Pérez, advocaat te Helmond, en vergezeld door haar [echtgenoot], en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. C.M. Bergman, advocaat te Den Haag, en drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.

Overwegingen

Omvang van het geding

1. Op de zitting van 14 maart 2018 zijn, gevoegd met deze zaak, ook de hoger beroepen over de kinderopvangtoeslag van [appellante] over de jaren 2012 en 2014 behandeld. Bij brief van 30 augustus 2018 heeft [appellante] die hoger beroepen ingetrokken omdat zij zich kon vinden in de herziene besluiten die de Belastingdienst/Toeslagen over de jaren 2012 en 2014 heeft genomen. Voor zover [appellante] nu heeft verzocht om de dossiers over 2012 en 2014 te heropenen om de algemene handelwijze van de Belastingdienst/Toeslagen met betrekking tot die jaren en het achterhouden van volgens haar relevante stukken aan de orde te kunnen stellen en daarover een oordeel van de Afdeling te krijgen, is dat niet mogelijk. Thans is alleen de kinderopvangtoeslag over 2013 aan de orde.

De besluitvorming

2. [appellante] heeft, op basis van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen en de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, over 2013 voorschotten kinderopvangtoeslag ontvangen voor de dagopvang van haar twee kinderen bij een gastouder via [gastouderbureau] te [plaats]. Bij besluit van 1 december 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag van [appellante] over 2013, evenals over de jaren 2012 en 2014, stopgezet. Aan dat besluit lag ten grondslag dat [appellante] in het kader van een controle onvoldoende bewijsstukken had overgelegd om de aanspraak op kinderopvangtoeslag te kunnen vaststellen. Het besluit tot stopzetting van de toeslag over 2013 is enige tijd later gevolgd door een definitieve berekening van de kinderopvangtoeslag over 2013 en de vaststelling daarvan op nihil. Bij het besluit van 5 juli 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] tegen de stopzetting van de toeslag over 2013 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en meegedeeld dat de definitieve berekening van de kinderopvangtoeslag niet wordt herzien. Daaraan heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat, om in aanmerking te komen voor kinderopvangtoeslag, duidelijk moet zijn wat de totale kosten in 2013 zijn geweest en deze kosten ook volledig en op tijd moeten zijn betaald. [appellante] heeft volgens de Belastingdienst/Toeslagen niet aangetoond dat zij de volledige kosten van de kinderopvang in 2013 heeft betaald en er zijn meer uren opvang geweest dan waar aanspraak op kan worden gemaakt voor de kinderopvangtoeslag.

De aangevallen uitspraak

3. De rechtbank heeft overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht heeft geconcludeerd dat [appellante] met betrekking tot de in 2013 genoten kinderopvang geen recht heeft op kinderopvangtoeslag, omdat zij niet heeft kunnen aantonen hoe hoog de totale gemaakte kosten zijn en dat zij alle kosten daadwerkelijk heeft betaald. Reeds daarom kan het besluit van 5 juli 2016 volgens de rechtbank in stand blijven.

De zitting van 14 maart 2018 en de besluitvorming daarna

4. [appellante] was het niet eens met de handelwijze van de Belastingdienst/Toeslagen en heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. Op de zitting van 14 maart 2018 is besproken hoe het met de facturering van de kosten voor kinderopvang is gelopen en is geconcludeerd dat van de jaaropgave kan worden uitgegaan. Dat betekent dat de kosten voor kinderopvang in 2013 € 25.806,00 hebben belopen. Aan het eind van de behandeling ter zitting is afgesproken dat de Belastingdienst/Toeslagen aan de hand van dit bedrag de hoogte van de kinderopvangtoeslag over 2013 zou berekenen en daarover een nieuw besluit zou nemen. [appellante] zou daarna kunnen bepalen of zij het met het nieuwe besluit eens is en het hoger beroep intrekt of dat zij de procedure voortzet.

Met het besluit van 10 april 2018, in samenhang bezien met de systeembeschikking van 11 mei 2018 die de dienst op 9 juli 2018 aan de Afdeling heeft toegezonden, (hierna ook: het nieuwe besluit) heeft de Belastingdienst/Toeslagen uitvoering gegeven aan hetgeen op de eerste zitting is besproken. Deze besluiten vervangen het besluit op bezwaar van 5 juli 2016. Het bezwaar tegen het besluit van 1 december 2014 is gegrond verklaard en de kinderopvangtoeslag 2013 is vastgesteld op € 9.363,00. Omdat zij daarover ook rente ontvangt, betekent dit dat [appellante] over 2013 van de Belastingdienst/Toeslagen nog een bedrag van € 10.810,00 krijgt.

Na een stukkenwisseling waarbij [appellante] ook enkele keren om uitstel heeft gevraagd voor het indienen van een reactie, heeft zij bij brief van 30 augustus 2018 via haar advocaat aan de Afdeling meegedeeld dat zij het hoger beroep handhaaft omdat zij het niet eens is met het herziene besluit en bij brief van 4 oktober 2018 heeft zij de Afdeling bericht dat zij haar standpunt nogmaals op een zitting naar voren wil brengen.

De afdoening van het hoger beroep

5. Het besluit van 5 juli 2016 is herzien en geheel vervangen door het nieuwe besluit. Met het nieuwe besluit heeft de Belastingdienst/Toeslagen erkend dat [appellante] over 2013 wel aanspraak heeft op kinderopvangtoeslag. [appellante] heeft daarbij een nieuwe inhoudelijke beslissing gekregen over haar aanspraak op kinderopvangtoeslag over 2013. Daarom heeft zij geen belang meer bij een oordeel van de Afdeling over hetgeen zij in hoger beroep heeft aangevoerd tegen het besluit van 5 juli 2016, waaronder de handelwijze van de Belastingdienst/Toeslagen die heeft geleid tot dat besluit, en de beslissing van de rechtbank daarover. De Afdeling zal het hoger beroep daarom niet-ontvankelijk verklaren.

Beroep tegen het nieuwe besluit

6. Het nieuwe besluit wordt met toepassing van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in deze procedure betrokken.

6.1. Aan het nieuwe besluit heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat het maximum aantal opvanguren dat meegenomen kan worden voor de kinderopvangtoeslag is gekoppeld aan het aantal gewerkte uren. Wanneer de ouder een toeslagpartner heeft is het aantal gewerkte uren van de ouder die het minst heeft gewerkt bepalend. Uit de overgelegde stukken blijkt dat in 2013 [appellante] 1.092 uren in loondienst heeft gewerkt en haar echtgenoot 2.088 uren. Uit een overgelegde aangifte inkomstenbelasting blijkt verder dat [appellante] winst uit onderneming heeft genoten, maar daaruit blijkt niet hoeveel uren zij in die onderneming heeft gewerkt. Dat is volgens de Belastingdienst/Toeslagen wel van belang omdat het gaat om een vennootschap onder firma (vof), waarbij er meerdere gerechtigden zijn die arbeid voor de onderneming hebben verricht. Daarom wordt uitgegaan van 1.092 gewerkte uren. Dit leidt er bij [appellante] toe dat niet alle afgenomen uren voor de opvang van haar twee kinderen voor vergoeding in aanmerking komen, maar dat - op basis van een berekening - kinderopvangtoeslag wordt toegekend voor 1.529 respectievelijk 1.402 uren.

6.2. [appellante] betoogt dat de Belastingdienst/Toeslagen ten onrechte geheel geen rekening heeft gehouden met de uren die zij als zelfstandige heeft gewerkt, waarbij zij in de onderneming in opdracht van klanten kussens maakte. Zij wijst op een schriftelijke verklaring van haar boekhouder van 18 juni 2018. Daarin staat dat het administratiekantoor CMA Advies & Administratie te Almelo in 2013 heeft samengewerkt met [appellante] in haar functie van vennoot van de VOF Saratex. Voorts heeft [appellante] bij brief van 16 mei 2018 een lijst overgelegd van het aantal uren dat zij in 2013 per week voor Saratex heeft gewerkt. Als met die uren rekening wordt gehouden moet dit tot een hoger bedrag aan kinderopvangtoeslag leiden, aldus [appellante].

6.3. Het geschil spitst zich thans toe op de vraag of [appellante] heeft aangetoond dat - en hoeveel uren - zij in 2013 als zelfstandige, te weten als vennoot van Saratex, heeft gewerkt. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellante] haar betrokkenheid bij Saratex wel aannemelijk gemaakt, maar heeft zij niet aangetoond hoeveel uren zij in 2013 daadwerkelijk voor Saratex heeft gewerkt. De Afdeling volgt de Belastingdienst/Toeslagen in zijn standpunt dat dit van belang is omdat [appellante] niet als enige bij de onderneming is betrokken. Omdat de kinderopvangtoeslag mede afhankelijk is van die gewerkte uren, ligt het op de weg van [appellante] om hiervan bewijs over te leggen. De uitdraai van de aangifte inkomstenbelasting die zich in het dossier bevindt geeft hierover onvoldoende uitsluitsel. Uit die aangifte volgt alleen dat er winst uit de onderneming is genoten en niet dat [appellante] zelf ook voor Saratex heeft gewerkt. Op de nadere zitting van 22 november 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen - in zoverre als aanvulling op de motivering die hij in het besluit van 10 april 2018 heeft gegeven - toegelicht dat [appellante] voor de jaren 2012 en 2014 bij de aangifte inkomstenbelasting een beroep heeft gedaan op de zelfstandigenaftrek, als onderdeel van de ondernemersaftrek, waarvoor een urennorm geldt. Als de urennorm wordt toegepast in de aangifte, heeft de aangifte voor de Belastingdienst/Toeslagen wel betekenis voor het bepalen van het aantal uren dat bij de berekening van de toe te kennen kinderopvangtoeslag in aanmerking kan worden genomen. De Afdeling heeft op grond van de aangiftes, die van het dossier deel uitmaken, vastgesteld, dat de Belastingdienst/Toeslagen met juistheid heeft gesteld dat van de kant van [appellante] in 2013 geen beroep is gedaan op deze aftrek en de situatie in dat jaar dus anders ligt. Uit de aangifte 2013 blijkt dat [appellante] heeft ingevuld winst uit de onderneming te hebben behaald als medegerechtigde. In die situatie is op grond van de Wet inkomstenbelasting 2001 de ondernemersaftrek niet van toepassing en kan uit de aangifte, door het niet toepassen van de urennorm, voor [appellante] dus ook geen aantal gewerkte uren in de onderneming worden afgeleid. De stelling van [appellante] dat zij in 2013 op dezelfde manier in de onderneming heeft gewerkt als in 2012 en 2014 en dat haar boekhouder wellicht het verschil in de aangiftes, waarbij zij niet had stilgestaan, kan verklaren, doet er niet aan af dat de Belastingdienst/Toeslagen van de door [appellante] overgelegde aangifte over 2013 mag uitgaan. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich verder terecht op het standpunt gesteld dat uit de overgelegde verklaring van het administratiekantoor niet blijkt hoeveel uren [appellante] als vennoot van Saratex heeft gewerkt. De daarnaast overgelegde urenregistratie bevat alleen een door [appellante] zelf, op basis van een reconstructie in het kader van deze procedure, opgestelde opsomming van het totaal aantal gewerkte uren per week in het jaar 2013 en wordt niet ondersteund door ander bewijs, zodat aan de lijst niet de waarde kan worden gehecht die [appellante] daaraan toekent.

Wat [appellante] verder heeft aangevoerd als algemene uiting van ongenoegen over de handelwijze van de Belastingdienst/Toeslagen sinds de stopzetting van de kinderopvangtoeslag in 2014, raakt niet de rechtmatigheid van het nieuwe besluit en zal de Afdeling buiten beschouwing laten.

Het betoog faalt.

Conclusie

7. Zoals onder 5 is overwogen is het hoger beroep niet-ontvankelijk. Uit hetgeen onder 6.3 is overwogen volgt dat het beroep tegen het besluit van 10 april 2018 ongegrond is. Dit betekent dat [appellante] - afgezien van de rente die de Belastingdienst/Toeslagen tevens heeft toegekend - over 2013 aanspraak heeft op kinderopvangtoeslag ten bedrage van € 9.363,00.

Proceskosten

8. Omdat de Belastingdienst/Toeslagen hangende het hoger beroep een nieuw besluit op bezwaar heeft genomen waarbij alsnog een bedrag aan kinderopvangtoeslag is toegekend, ziet de Afdeling aanleiding om de Belastingdienst/Toeslagen te veroordelen in de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep bij de rechtbank (voor het indienen van een beroepschrift en een zitting bij de rechtbank) en hoger beroep (voor het indienen van een hogerberoepschrift en het verschijnen op de zitting van 14 maart 2018) wat betreft de kinderopvangtoeslag 2013. Het gaat daarbij om 4 punten met een waarde van € 501,00 per punt, totaal € 2.004,00. In bezwaar is geen beroepsmatige rechtsbijstand verleend en is ook niet tijdig om een kostenvergoeding verzocht.

De Afdeling ziet voorts aanleiding om de Belastingdienst/Toeslagen te veroordelen in de proceskosten van de zijde van [appellante] met betrekking tot het beroep tegen het besluit van 10 april 2018. Het gaat daarbij om een halve punt, dus om € 250,50, voor de zitting van 22 november 2018. Hoewel het besluit van 10 april 2018 rechtens juist wordt bevonden en [appellante] in dat beroep geen gelijk krijgt, is eerst ter zitting door een aanvullende motivering van de Belastingdienst/Toeslagen duidelijk geworden waarin de aangifte inkomstenbelasting 2013 verschilt van de aangiftes over 2012 en 2014 en waarom dat voor de dienst van belang is.

De bedragen zijn vastgesteld op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht en het geldende tarief. Er is geen aanleiding om daarvan met toepassing van artikel 2, derde lid, van dat Besluit af te wijken.

Griffierecht

9. Omdat de Belastingdienst/Toeslagen het besluit van 5 juli 2016 niet heeft gehandhaafd en hangende hoger beroep een nieuw besluit heeft genomen, ziet de Afdeling aanleiding om de dienst te gelasten het door [appellante] voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep betaalde griffierecht aan haar te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;

II. verklaart het beroep tegen het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 10 april 2018 over de kinderopvangtoeslag 2013 ongegrond;

III. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellante] opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.254,50 (zegge: tweeduizend tweehonderdvierenvijftig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IV. gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van totaal € 296,00 (zegge: tweehonderdzesennegentig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.

w.g. Polak w.g. Dallinga
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 5 december 2018

18.