Uitspraak 201708986/1/A1


Volledige tekst

201708986/1/A1.
Datum uitspraak: 5 december 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 4 oktober 2017 in zaak nr. 17/2625 in het geding tussen:

[persoon A] en [persoon B] (hierna in enkelvoud: [persoon A])

en

het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen.

Procesverloop

Bij besluit van 7 december 2016 heeft het college aan [appellant] een omgevingsvergunning verleend voor het inpandig wijzigen van het pand gelegen aan de [locatie A] te Nijmegen (hierna: de woning) ten behoeve van kamerverhuur met vijf kamers.

Bij besluit van 13 april 2017 heeft het college het door [persoon A] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 7 december 2016, met toepassing van een afwijkingsmogelijkheid, in stand gelaten.

Bij uitspraak van 4 oktober 2017 heeft de rechtbank het door [persoon A] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 13 april 2017 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

[persoon A] en het college hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij besluit van 2 februari 2018 heeft het college het bezwaar van [persoon A] opnieuw ongegrond verklaard en het besluit van 7 december 2016 gehandhaafd.

[persoon A] heeft gronden ingediend tegen het besluit van 2 februari 2018.

[appellant], [persoon A] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 november 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.M.A.E. Vermeulen, advocaat te Arnhem, en het college, vertegenwoordigd door mr. W.J. Bloemena en A.F. de Gee, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [persoon A] en [persoon B], bijgestaan door mr. C.J. Schipperus, advocaat te Wijchen, en [gemachtigde], gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1. De bij besluit van 7 december 2016 aan [appellant] verleende omgevingsvergunning voorziet in het inpandig wijzigen van de woning van eengezinswoning naar kamerverhuur met vijf onzelfstandige kamers. In het besluit op bezwaar van 13 april 2017 heeft het college aangegeven dat de omgevingsvergunning vanwege strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Nijmegen West" (hierna: het bestemmingsplan) wordt verleend op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) gelezen in verbinding met artikel 4, negende lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor). [persoon A] woont op het perceel [locatie B] te Nijmegen. Zijn woning grenst aan de woning waarin de kamers zijn voorzien. [persoon A] vreest dat de kamerverhuur zal leiden tot een verslechtering van zijn woon- en leefklimaat en dat hij geluidsoverlast zal ondervinden.

In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank onder meer overwogen dat vast staat dat het college geen onderzoek heeft verricht naar de gehorigheid van de woningen en daarmee de geschiktheid voor kamerbewoning. Volgens de rechtbank is het besluit van 4 oktober 2017 daarom onvoldoende gemotiveerd. Zij heeft geen aanleiding gezien voor de toepassing van een bestuurlijke lus en heeft, na gegrondverklaring van het beroep, het besluit van 4 oktober 2017 vernietigd.

Hoger beroep [appellant]

2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college een onderzoek naar de gehorigheid van de woningen had moeten verrichten alvorens de omgevingsvergunning te verlenen. Hij voert daartoe aan dat het college bij de afwijking van het bestemmingsplan een afweging moet maken van de ruimtelijk relevante belangen. In dat verband is volgens [appellant] van belang dat de afwijking van het bestemmingsplan in dit geval gering is, omdat de woning ook na verlening van de omgevingsvergunning gebruikt wordt voor 'wonen'. Hij wijst er op dat de rechtbank van oordeel is dat kamerverhuur niet leidt tot een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat. Volgens hem heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat daarnaast een onderzoek moet worden gedaan naar de gehorigheid van de woning.

2.1. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak onder 3.3 overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de kamerverhuur leidt tot een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat van de omgeving. Vervolgens heeft de rechtbank onder 3.4 van de aangevallen uitspraak vastgesteld dat ten onrechte geen onderzoek is verricht naar de gehorigheid van de woningen en daarmee naar de geschiktheid van de woning voor kamerbewoning.

[appellant] betoogt terecht dat de geschiktheid van de woning voor kamerverhuur geen aspect is dat naast de beoordeling of de kamerverhuur in strijd is met de goede ruimtelijke ordening, apart dient te worden onderzocht. De rechtbank heeft ten onrechte onderscheid gemaakt tussen de vraag of een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat plaatsvindt en de vraag of de woning geschikt is voor kamerbewoning. Dat leidt echter niet tot het door [appellant] met zijn betoog beoogde doel. Daarbij is van belang dat [persoon A] in beroep heeft aangevoerd dat kamergewijze bewoning van de woning leidt tot onaanvaardbare geluidsoverlast. Het college diende om die reden bij de toetsing of al dan niet een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat plaatsvindt, ook te onderzoeken of de woning geschikt is voor kamerbewoning en of kamerbewoning leidt tot onevenredige geluidsoverlast. Dat kamergewijze bewoning van de woning volgens [appellant] een geringe afwijking van het bestemmingsplan is, maakt dat niet anders, omdat dat niet wegneemt dat eventuele geluidsoverlast een ruimtelijk relevant aspect is. Anders dan [appellant] betoogt, bestaat evenmin aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank in dit verband ten onrechte heeft overwogen dat kamerbewoning een intensivering van het gebruik van de woning vormt ten opzichte van bewoning door een regulier huishouden. Daarbij is van belang dat de toegestane kamerbewoning het gebruik van de woning door vijf afzonderlijke huishoudens met elk een afzonderlijk leefpatroon mogelijk maakt terwijl bij reguliere bewoning sprake is van één huishouden met een gezamenlijk leefpatroon.

Het betoog faalt. Hetgeen [appellant] voor het overige heeft aangevoerd, heeft betrekking op de vraag of al dan niet sprake is van onevenredige geluidsbelasting. De rechtbank is aan die vraag niet toegekomen, maar heeft het besluit van 4 oktober 2017 vernietigd, zodat het college opnieuw op het bezwaar van [persoon A] dient te beslissen. Of kamerbewoning leidt tot een onevenredige geluidsbelasting komt bij een beoordeling van dit nieuw genomen besluit aan de orde.

3. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank in het kader van de finale geschilbeslechting ten onrechte geen bestuurlijke lus heeft toegepast. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 15 maart 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:712) is de ingevolge artikel 8:51a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) aan de rechtbank toegekende bevoegdheid een zogenoemde bestuurlijke lus toe te passen discretionair van aard. De rechtbank heeft gemotiveerd overwogen geen ruimte te zien de zaak finaal te beslechten. Er is geen grond voor het oordeel dat de rechtbank gehouden was deze bevoegdheid toe te passen.

Het betoog faalt.

4. Het hoger beroep van [appellant] is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, met verbetering van de gronden waarop deze rust.

Het besluit van 2 februari 2018

5. Bij besluit van 2 februari 2018 heeft het college, ten einde gevolg te geven aan de aangevallen uitspraak, het bezwaar van [persoon A] opnieuw ongegrond verklaard en het besluit van 7 december 2016 gehandhaafd. Dit besluit is, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van die wet, ook onderwerp van dit geding.

6. [persoon A] betoogt dat aan het besluit van 2 februari 2018 geen, althans onvoldoende zorgvuldig, onderzoek ten grondslag is gelegd. Volgens [persoon A] is ten onrechte geen onderzoek gedaan naar geluidsoverlast in zijn woning, is er geen onderzoek verricht op de begane grond van de woning van [appellant] en zijn er geen metingen en berekeningen uitgevoerd. [persoon A] verwijst voorts naar een door Kees Rijk B.V. op 22 oktober 2018 opgestelde memo met de titel "Woning [locatie B], Nijmegen" (hierna: de memo) waarin op basis van een door [persoon A] bijgehouden logboek onder meer wordt geconcludeerd dat begrijpelijk is dat [persoon A] geluidhinder ondervindt. Voorts wordt geconcludeerd dat met de onderzoeken die het college ten grondslag heeft gelegd aan het besluit van 2 februari 2018 onvoldoende is aangetoond dat ter plaatse van de woning van [persoon A] een aanvaardbaar woon- en leefklimaat aanwezig is. Voorts worden in de memo een aantal voorstellen gedaan die kunnen bijdragen aan de vermindering van de geluidsoverlast.

6.1. Voorafgaand aan het nemen van het besluit van 2 februari 2018 heeft het college nader onderzoek verricht naar de gehorigheid van de woning en daarmee de geschiktheid daarvan voor kamerbewoning. Het resultaat van dat onderzoek is neergelegd in een inspectierapport van 9 november 2011 dat is opgesteld door een gemeentelijke toezichthouder (hierna: het inspectierapport). Bij de inspectie is gebruik gemaakt van tekeningen, verklaringen van [appellant] en een visuele inspectie. In het rapport is geconcludeerd: "Indien ook op de tweede verdieping de rest van de wand (in kamer 5) nog wordt geïsoleerd, heeft de heer [appellant] in alle redelijkheid voldoende maatregelen […] getroffen om het (contact)geluid naar de buren te beperken." Bij het besluit van 2 februari 2018 heeft het college voorts een in opdracht van [appellant] door Van dB Advies op 24 november 2017 opgestelde "Notitie: Geluidsoverdracht tussen woningen [locatie B] en 4" (hierna: de notitie geluidsoverdracht) gevoegd. In de notitie geluidsoverdracht is een theoretische beschouwing uitgevoerd, waarbij geen metingen of berekeningen zijn verricht. Geconcludeerd wordt op basis van de beschikbare informatie dat de luchtgeluidisolatie tussen de woningen aan de [locatie B] en 3 niet alleen voldoet aan de destijds geldende bouwtechnische eisen maar dat de luchtgeluidisolatie aanzienlijk (6 dB(A)) hoger zal zijn. Voorts wordt geconcludeerd dat er geen sprake zal zijn van relevant contactgeluid.

6.2. In hetgeen [persoon A] aanvoert, wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat de onderzoeken die het college ten grondslag heeft gelegd aan het besluit van 2 februari 2018 niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen. Daarbij is van belang dat de rechtbank het college heeft opgedragen de geschiktheid van de woning van [appellant] te onderzoeken, maar niet om onderzoek te doen in de woning van [persoon A]. Dat ten behoeve van de onderzoeken geen geluidsmetingen of -berekeningen zijn uitgevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de conclusies uit het inspectierapport en de notitie geluidsoverdracht om die reden niet kunnen worden gevolgd. De stelling van [persoon A] dat ten onrechte geen onderzoek is verricht op de begane grond van de woning, wordt niet gevolgd. In het inspectierapport is opgenomen dat de begane grond niet is onderzocht, omdat de gang en de keuken aansluiten op de woningscheidende wand van [locatie B], hier zal weinig (contact)geluid plaatsvinden. In de notitie geluidsoverdracht is hierover opgenomen dat op de begane grond in de gang die grenst aan de [locatie B] een laminaatvloer is aangebracht op een dempende ondervloer en dat die rondom 5 tot 10 mm is vrijgehouden van de wanden om contactgeluid te voorkomen. [persoon A] heeft niet aannemelijk gemaakt dat desondanks meer onderzoek naar de begane grond van de woning had moeten plaatsvinden.

Voor zover in de memo wordt gewezen op indicatieve geluidmetingen waarbij pieken in de geluidsbelasting zijn vastgesteld van 33 dB(A) en 35 dB(A), bijvoorbeeld wanneer de kraan in de keuken wordt gebruikt of een keukenkastje wordt gesloten, heeft de deskundige van [appellant] in reactie op de memo onweersproken gesteld dat deze pieken lager zijn dan het gemiddelde geluidsniveau in een rustige woonkamer. Voor zover bij de indicatieve metingen piekgeluiden tot 53 dB(A) zijn vastgesteld wanneer de voor- en achterdeur van de woning worden gebruikt, heeft de deskundige van [appellant] onweersproken gesteld dat deze piekgeluiden, weliswaar hoger zijn dan het gemiddelde geluidsniveau in een rustige woonkamer, maar lager dan het geluidsniveau bij een gemiddeld gesprek tussen twee mensen. Gelet hierop en nu de oorzaken van de geluidsoverlast die in de memo worden genoemd ook bij bewoning van de woning door een regulier huishouden optreden, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich in het besluit van 2 februari 2018 ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat uit het inspectierapport en de notitie geluidsoverdracht niet blijkt dat de woning niet geschikt zal zijn voor kamerbewoning. [persoon A] heeft niet aannemelijk gemaakt dat kamergewijze bewoning van de woning zodanig veel intensiever is dan bewoning door een regulier huishouden dat deze leefgeluiden in de vergunde situatie onaanvaardbare geluidsoverlast opleveren.

Het betoog faalt.

Conclusie

7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust. Het beroep van [persoon A] tegen het besluit van 2 februari 2018 is ongegrond.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. verklaart het beroep van [persoon A] en [persoon B] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen van 2 februari 2018, kenmerk JZ20/Z17.043881/D180059402, ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Duifhuizen, griffier.

w.g. Helder w.g. Duifhuizen
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 5 december 2018

724.