Uitspraak 201605514/1/A2


Volledige tekst

201605514/1/A2.
Datum uitspraak: 5 december 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 9 juni 2016 in zaak nr. 16/1440 in het geding tussen:

[appellante]

en

de Belastingdienst/Toeslagen.

Procesverloop

Bij besluit van 10 november 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen een aanvraag van [appellante] om toekenning van kindgebonden budget voor het jaar 2014 afgewezen.

Bij besluit van 23 januari 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 9 juni 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 oktober 2018, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, is verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. [appellante] en haar [ex-partner], hebben samen twee minderjarige kinderen. Beide ouders dragen op grond van een omgangsregeling voor de helft bij aan hun verzorging en onderhoud. Op 31 augustus 2015 heeft [appellante] een aanvraag ingediend voor kindgebonden budget voor het jaar 2014. De Belastingdienst/Toeslagen heeft haar aanvraag bij besluit van 10 november 2015 afgewezen omdat volgens de dienst uit de gegevens van de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) niet blijkt dat zij kinderbijslag ontvangt. Nu zij geen aanvrager is van kinderbijslag bestaat volgens de dienst geen recht op kindgebonden budget. Met het bestreden besluit heeft de dienst het daartegen door [appellante] ingediende bezwaar ongegrond verklaard.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep van [appellante] ongegrond verklaard. Over haar betoog dat zij in haar belang is geschaad doordat de Belastingdienst/Toeslagen vlak voor de zitting een verweerschrift heeft ingediend, is de rechtbank van oordeel dat daarvan geen sprake is omdat in het verweerschrift geen nieuwe grondslag voor het afwijzen van het verzoek is neergelegd. Verder is de rechtbank van oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen de aanvraag van [appellante] om toekenning van kindgebonden budget terecht heeft afgewezen. Uit artikel 2, eerste lid, van de Wet op het kindgebonden budget (hierna: Wkb) volgt dat het recht op kindgebonden budget gekoppeld is aan het recht op kinderbijslag. Nu de SVB [appellante] niet als aanvrager van de kinderbijslag heeft aangemerkt, heeft de Belastingdienst/Toeslagen terecht gesteld dat [appellante] niet voldeed aan artikel 2, eerste lid, van de Wkb omdat zij geen aanvrager is van kinderbijslag over het jaar 2014, zodat zij niet in aanmerking komt voor kindgebonden budget.

Hoger beroep

Schending goede procesorde

3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij niet in haar belang is geschaad door het late inbrengen van het verweerschrift door de Belastingdienst/Toeslagen. In het verweerschrift stelt de dienst voor het eerst dat de aanvraag uitsluitend is afgewezen omdat geen signaal van de SVB is ontvangen dat zij als aanvrager voor de kinderbijslag wordt aangemerkt. Nu zij het verweerschrift pas op 4 juni 2016 heeft ontvangen, terwijl de zitting plaatsvond op 7 juni 2016, heeft zij niet adequaat op deze stelling kunnen reageren, aldus [appellante].

3.1. Wanneer een stuk niet binnen de termijn van tien dagen voor de zitting als bedoeld in artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is ingediend, zoals hier aan de orde, is het aan de rechter om te beslissen of de goede procesorde niettemin toelaat dat het stuk bij de beoordeling van het bestreden besluit wordt betrokken.

Het door de Belastingdienst/Toeslagen ingediende verweerschrift bevat dezelfde grond als die in het besluit op bezwaar is opgenomen. Anders dan [appellante] stelt is daarin tevens reeds vermeld dat geen recht op kindgebonden budget bestaat omdat zij bij de SVB niet bekend is als aanvrager van kinderbijslag. Bovendien gaat het in dit geval om een verweer dat, gelet op de inhoud en de beperkte omvang, ook nog ter zitting mondeling naar voren had kunnen worden gebracht. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat [appellante] door de late indiening van het verweerschrift is benadeeld doordat zij daarop niet adequaat heeft kunnen reageren of dat de goede voortgang van de procedure daardoor op andere wijze is belemmerd. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank in redelijkheid de inhoud van het verweerschrift bij de beoordeling van het besluit van 23 januari 2016 kunnen betrekken.

Het betoog faalt.

Recht op kindgebonden budget

4. [appellante] betoogt dat de Belastingdienst/Toeslagen ten onrechte haar aanvraag heeft afgewezen. Volgens haar had de Belastingdienst/Toeslagen zijn beslissing op haar aanvraag moeten aanhouden totdat het besluit van de SVB om haar ex-partner als aanvrager van de kinderbijslag 2014 aan te merken in plaats van haar, onherroepelijk zou zijn geworden. Daarbij wijst zij erop dat zij beroep en hoger beroep tegen dat besluit heeft ingesteld. [appellante] betoogt dat zij door de handelwijze van de Belastingdienst/Toeslagen wordt gedwongen beroep en hoger beroep in te stellen tegen het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen aangezien het opnieuw indienen van een aanvraag niet mogelijk is nu de aanvraag voor 31 augustus 2015 moet zijn ingediend.

Daarnaast betoogt zij dat de Wkb het ten onrechte niet mogelijk maakt dat beide ouders als rechthebbende op het kindgebonden budget worden aangemerkt. Zij wijst er daarbij op dat op grond van artikel 18 van de Algemene kinderbijslagwet (hierna: AKW) beide ouders recht hebben op kinderbijslag, hetgeen wordt opgelost door in de uitvoering de betaling tot 50% per ouder per kind te beperken. Op grond van artikel 2, achtste lid (thans: negende lid), van de Wkb komt een ouder die in het kader van de kinderbijslag niet is aangemerkt als aanvrager vervolgens echter niet in aanmerking voor kindgebonden budget. Dit leidt volgens haar tot ongelijke behandeling van de ouders. Daarbij is volgens haar van belang dat de ene ouder uitsluitend op de grond dat die aanvraag eerder is ingediend, als aanvrager wordt aangemerkt. Dit onderscheid is volgens haar echter niet van belang.

Ten slotte betoogt zij dat de Belastingdienst/Toeslagen zich in het kader van de aanslag inkomstenbelasting 2014 wel op het standpunt heeft gesteld dat zij aanvrager is van kinderbijslag, als gevolg waarvan zij de kosten voor het levensonderhoud van de kinderen niet mag aftrekken van haar inkomen.

4.1. De relevante regelgeving is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

4.2. Uit artikel 7 van de AKW volgt dat beide ouders, indien zij bijdragen aan het onderhoud van het kind, recht hebben op kinderbijslag. Op grond van artikel 18, vijfde lid, van de AKW wordt echter indien er meerdere personen zijn die over hetzelfde tijdvak recht hebben op kinderbijslag voor hetzelfde kind alleen het recht op kinderbijslag van één van de ouders uitbetaald. Van wie het recht op kinderbijslag wordt betaald, wordt bepaald op basis van de vraag wie van de ouders de hoogste bijdrage in het onderhoud van het kind levert. Wel kan op verzoek het recht op kinderbijslag feitelijk voor de helft aan beide ouders worden uitbetaald.

In artikel 2, eerste lid, van de Wkb is vervolgens bepaald dat de ouder aan wie op grond van artikel 18 van de AKW kinderbijslag wordt betaald aanspraak heeft op kindgebonden budget. In het achtste lid is echter bepaald dat indien aan twee ouders feitelijk kinderbijslag wordt uitbetaald op basis van het recht op kinderbijslag van één van die ouders, alleen de ouder, wiens recht op kinderbijslag feitelijk wordt uitbetaald aanspraak heeft op kindgebonden budget.

De SVB stelt vast wie recht heeft op kinderbijslag. De Belastingdienst/Toeslagen stelt vervolgens het kindgebonden budget vast op basis van door de SVB geleverde informatie over de personen die recht hebben op kinderbijslag en zelf verzamelde inkomens- en partnergegevens.

4.3. Uit het voorgaande volgt dat het recht op kindgebonden budget in beginsel is gekoppeld aan het recht op uitbetaling van de kinderbijslag. Bij besluit van 13 oktober 2008 heeft de SVB de ex-partner van [appellante] als aanvrager van de kinderbijslag aangemerkt en verder bepaald dat feitelijk aan beide ouders de helft van de kinderbijslag wordt uitbetaald. Een verzoek van [appellante] om haar als rechthebbende aan te wijzen, heeft de SVB afgewezen. Bij uitspraak van 21 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1909 heeft de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) deze beslissing in stand gelaten. Volgens de CRvB is de rechtbank terecht tot de conclusie gekomen dat de twee kinderen in gelijke mate bij [appellante] en haar ex-partner wonen, maar dat haar ex-partner de hoogste bijdrage in het onderhoud van de kinderen levert. Op grond van artikel 18, vijfde lid, van de AKW heeft hij daarom aanspraak op kinderbijslag voor de kinderen. Deze bijdrage kon volgens de CRvB op grond van artikel 18, zevende lid, van het AKW op zijn verzoek wel voor de helft aan [appellante] worden uitbetaald.

4.4. Hieruit volgt dat [appellante] in 2014 weliswaar kinderbijslag heeft ontvangen, maar dat dit de uitbetaling van het recht van haar ex-partner betrof. Bovendien volgt hieruit dat bij de vraag of de aanspraak van [appellante] of van haar ex-partner wordt uitbetaald, anders dan zij meent, niet bepalend is geacht wie als eerste een aanvraag heeft ingediend, maar wie de hoogste bijdrage in het onderhoud van de kinderen levert.

Net als de AKW voorziet de Wkb in een regeling waarbij slechts één ouder aanspraak kan maken op de tegemoetkoming. Voor de vraag wie aanspraak kan maken op kindgebonden budget is voor een situatie zoals de situatie van [appellante] waarbij aan beide ouders een deel van het recht van één van de ouders op de kinderbijslag wordt betaald, in het achtste lid van artikel 2 bepaald dat alleen de ouder wiens recht op kinderbijslag wordt uitbetaald aanspraak kan maken op kindgebonden budget. Op deze wijze wordt voorkomen dat voor één kind twee keer aanspraak op kindgebonden budget kan worden gemaakt. Nu vaststaat dat het recht van [appellante] op kinderbijslag niet wordt uitbetaald, heeft de Belastingdienst/Toeslagen haar aanvraag voor de toekenning van kindgebonden budget terecht afgewezen. Dat in de Wkb niet is voorzien in een regeling op grond waarvan het recht van één van de ouders in gelijke mate aan beide ouders kan worden uitbetaald, zoals mogelijk op grond van de AKW, doet daaraan niet af, nu het daarbij enkel gaat om de feitelijke uitbetaling van de tegemoetkoming en niet om de vraag of recht op kindgebonden budget bestaat.

Dat [appellante] in het kader van de aanslag inkomstenbelasting 2014 zoals zij betoogt wel is aangemerkt als rechthebbende op kinderbijslag, maakt niet dat zij in het kader van de kinderbijslag als zodanig is aangemerkt, zodat de Belastingdienst/Toeslagen hierin geen aanleiding heeft hoeven zien om tot een ander besluit te komen. Het gaat om een andere regeling en, anders dan [appellante] meent, is niet de Belastingdienst/Toeslagen maar de inspecteur Belastingen het bevoegde gezag om de aanslag inkomstenbelasting vast te stellen, zodat geen sprake is van een tegenstrijdig standpunt van hetzelfde bestuursorgaan.

4.5. Voor zover [appellante] betoogt dat de Belastingdienst/Toeslagen zijn beslissing op haar aanvraag niet heeft mogen nemen voordat het besluit van de SVB onherroepelijk was geworden, faalt dat betoog. Daarbij is van belang dat de dienst heeft toegezegd dat hij zijn besluit tot afwijzing van haar aanvraag voor kindgebonden budget voor het jaar 2014 in het geval dat zij door de SVB alsnog als aanvrager zou zijn aangemerkt, zal herzien. Anders dan [appellante] stelt, is daarvoor geen nieuwe aanvraag noodzakelijk.

4.6. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen de aanvraag van [appellante] om toekenning van kindgebonden budget voor het jaar 2014 heeft mogen afwijzen. Het betoog faalt.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.F. Donner-Haan, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Donner-Haan
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 5 december 2018

674.


BIJLAGE

Artikel 2 van de Wet op het kindgebonden budget

1 Aanspraak op een kindgebonden budget heeft de ouder voor een kind voor wie aan die ouder op grond van artikel 18 van de Algemene Kinderbijslagwet kinderbijslag wordt betaald of zou worden betaald indien artikel 7, tweede lid van die wet niet van toepassing zou zijn, met dien verstande dat de aanspraak op een kindgebonden budget bestaat met ingang van de kalendermaand na de maand waarin het kind is geboren dan wel tot het huishouden is gaan behoren tot en met de kalendermaand waarin het kind de leeftijd van 18 jaar bereikt.

[..]

8. Indien aan twee ouders kinderbijslag wordt uitbetaald op basis van het recht op kinderbijslag van één van die ouders, heeft alleen de ouder, wiens recht op kinderbijslag wordt uitbetaald aanspraak op een kindgebonden budget.

[..]

Algemene Kinderbijslagwet

Artikel 7

1. De verzekerde heeft overeenkomstig de bepalingen van deze wet recht op kinderbijslag voor een kind dat jonger is dan 18 jaar en dat:

a. tot zijn huishouden behoort, of

b. door hem wordt onderhouden.

[…]

Artikel 18

1. De Sociale verzekeringsbank betaalt de kinderbijslag zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen drie maanden na afloop van het kwartaal waarover recht op kinderbijslag bestaat.

[..]

5. Indien twee of meer personen over eenzelfde tijdvak recht hebben op kinderbijslag voor eenzelfde kind, in andere situaties dan bedoeld in het tweede en vierde lid, wordt betaald de kinderbijslag waarop degene recht heeft die de hoogste bijdrage in het onderhoud van dit kind levert. Aan de andere personen wordt geen kinderbijslag uitbetaald.

[…]

7. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen met betrekking tot situaties van samenloop, bedoeld in het tweede, vierde en vijfde lid, nadere en aanvullende regels worden gesteld waarbij bepaald kan worden dat aan een ander persoon de kinderbijslag wordt uitbetaald dan de persoon, bedoeld in het vierde en vijfde lid.

8. De kinderbijslag die op grond van het tweede tot en met vijfde en zevende lid aan een verzekerde wordt betaald, kan op verzoek van die verzekerde in gedeelten aan meer verzekerden worden betaald.

[..]

Artikel 10 van het Besluit uitvoering kinderbijslag

Indien twee personen die recht hebben op kinderbijslag voor eenzelfde kind, dit kind op basis van een overeenkomst of rechterlijke beschikking overwegend in gelijke mate verzorgen en onderhouden zonder met elkaar een gemeenschappelijke huishouding te voeren, wordt tenzij in de overeenkomst anders is overeengekomen of in de rechterlijke beschikking anders is bepaald, het recht van één van deze personen op de kinderbijslag gelijk verdeeld uitbetaald aan beide verzekerden en wordt het recht van de andere persoon niet uitbetaald.