Uitspraak 201800771/1/R6


Volledige tekst

201800771/1/R6.
Datum uitspraak: 14 november 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], gevestigd te Heusden, gemeente Asten, waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], beiden wonend te Heusden,
appellante,

en

de raad van de gemeente Asten,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 31 oktober 2017 heeft de raad het bestemmingsplan "Asten Veegplan 2017-1" gewijzigd vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

De raad van de gemeente Asten heeft een verweerschrift ingediend.

Desgevraagd heeft Containerservicebedrijf F.M.G [partij] (hierna: [partij]) een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juni 2018, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. R.A.M. Verkoijen, advocaat te Deurne, en de raad, vertegenwoordigd door S.F Olschewsky en M.W.H. Rooijakkers - Thijssen zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [partij], vertegenwoordigd door mr. W.P.N. Remie, advocaat te Tilburg, en [gemachtigden], als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1. Het plan beoogt, voor zover voor dit geschil van belang, een containerservicebedrijf als ondergeschikte nevenactiviteit en een bedrijfsgebouw voor de inpandige opslag van containers op de agrarische bedrijfslocatie [locatie], ten zuidoosten van de kruising van de Meijelseweg met de Achtermijterbaan, te Heusden (hierna: het perceel) mogelijk te maken.

Op het perceel is de pluimveehouderij "Frago Poultry B.V.", die wordt geëxploiteerd door [partij] gevestigd. Het containerservicebedrijf, "[containerbedrijf]", wordt ook door [partij] geëxploiteerd. Het containerservicebedrijf bestaat ruim 25 jaar, maar de bedrijfsactiviteiten daarvan vinden thans plaats op een locatie van derden aan de Achtermijterbaan.

[appellante] exploiteert een veehouderij aan de overzijde van de Achtermijterbaan, ten noordwesten van de gronden van [partij].

Toetsingskader

2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Het beroep

3. Het beroep van [appellante] is gericht tegen het plan, voorzover dat een containerservicebedrijf op de delen van het perceel met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" en de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - containerservicebedrijf" mogelijk maakt.

3.1. Artikel 5, lid 5.1.1, van de planregels luidt:

"De voor "Agrarisch- Agrarisch bedrijf" aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. de uitoefening van een agrarisch bedrijf, niet zijnde een veehouderij, paardenhouderij of glastuinbouwbedrijf, waarbij per bestemmingsvlak maximaal één agrarisch bedrijf is toegestaan;

b. ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch - vleeskuikenhouderij’ tevens voor een:

• melkrundveehouderij

• intensieve veehouderij, niet zijnde een geiten- en schapenhouderij

• pluimveehouderij, inclusief vleeskuikenhouderij;

[…]

d. uitsluitend ter plaatse van de aanduiding ‘specieke vorm van bedrijf - containerservicebedrij ‘tevens voor een containeropslag als ondergeschikte nevenactiviteit aan het agrarisch bedrijf;

[…]"

Artikel 5, lid 5.2.1, luidt:

"Uitsluitend mogen worden opgericht bouwwerken ten dienste van de bestemming, waarbij de volgende regels gelden:

a. toegestaan zijn agrarische bedrijfsgebouwen;

b. agrarische bedrijfsgebouwen in de vorm van kassen zijn uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'glastuinbouw', kassen in de vorm van teeltondersteunende voorzieningen zijn op elk bestemmingsvlak met de bestemming 'Agrarisch - Agrarisch bedrijf' toegestaan met een maximum van 1.000 m2 per bestemmingsvlak;

c. toegestaan zijn bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van het agrarisch bedrijf."

Artikel 5, lid 5.4.1, luidt:

"In ieder geval geldt als strijdig met de bestemming gebruik en/of laten gebruiken van:

[…]

e. gronden voor buitenopslag ten behoeve van nevenactiviteiten;

[…]"

Artikel 5, lid 5.4.3, luidt:

"Voor een containerservicebedrijf ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van bedrijf - containerservicebedrijf’ gelden de volgende bepalingen:

a. na beëindiging van het bijbehorende agrarische bedrijf mag het containerservicebedrijf niet worden voortgezet;

b. een kantoor, al dan niet zelfstandig, is niet toegestaan;

c. de opslag van containers is uitsluitend toegestaan in de bedrijfsgebouwen;

d. de bedrijfsactiviteiten van het containerservicebedrijf mogen alleen gedurende de dagperiode (8.00 - 18.00 uur) plaatsvinden;

e. de geluidsbelasting, conform het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, mag op 30 meter van de grens van het bestemmingsvlak de 45 dB(A)-etmaalwaarde voor een milieucategorie 2-bedrijf niet overschrijden."

3.2. Uit artikel 5, lid 5.4.3 onder c, van de planregels volgt dat de opslag van containers uitsluitend is toegestaan in de bedrijfsgebouwen. Op grond van artikel 5, lid 5.4.1, aanhef en onder e, van de planregels is het gebruik van gronden voor buitenopslag van nevenactiviteiten verboden. De Afdeling stelt vast dat ter plaatse van de gronden met de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - containerservicebedrijf", geen bebouwing aanwezig is.

Op de gronden met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf", zijn krachtens artikel 5, 5.2.1 onder a, van de planregels uitsluitend agrarische bedrijfsgebouwen toegestaan. Het plan voorziet niet in de bouw van bedrijfsgebouwen anders dan agrarische bedrijfsgebouwen. Het is aldus niet toegestaan om bedrijfsgebouwen voor andere dan agrarische activiteiten op te richten.

De activiteiten van het containerservicebedrijf, die de raad met het plan beoogt mogelijk te maken, betreffen het in een bedrijfsgebouw stallen van containers en het daaraan inherente inpandige laden van lege containers op een vrachtwagen en lossen van elders ook schoongemaakte, lege containers zoals in de ruimtelijke onderbouwing [locatie], die als bijlage bij de plantoelichting is gevoegd (hierna: ruimtelijke onderbouwing), is aangegeven en ter zitting door de raad ook nog nader is toegelicht.

De Afdeling stelt vast dat bedoelde activiteiten van het containerservicebedrijf niet worden uitgevoerd ten behoeve van de pluimveehouderij. Naar het oordeel van de Afdeling zijn dergelijke activiteiten geen agrarische activiteiten, en kunnen de in het plan voorziene nieuwe bedrijfsgebouwen dan ook niet worden gebruikt ten behoeve van het containerservicebedrijf.

Het plan maakt het oprichten van bedrijfsgebouwen ten behoeve van andere dan agrarische activiteiten, in dit geval de opslag van containers, niet mogelijk en voorts is de buitenopslag ten behoeve van nevenactiviteiten verboden. Het plan voorziet daarom, anders dan waarvan [appellante] en de raad uitgaan, niet in de opslag van containers op gronden met de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - containerservicebedrijf" en dus niet in de vestiging van een dergelijk bedrijf.

Ter zitting heeft de raad erkend dat het plan, anders dan hij heeft beoogd, het containerservicebedrijf niet op het perceel mogelijk maakt. Het plan is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) voorbereid.

3.3. Nu de raad het hiervoor geconstateerde gebrek zou kunnen herstellen door in de planregels te bepalen dat ter plaatse van de gronden met de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - containerservicebedrijf" bedrijfsgebouwen ten behoeve van een containerservicebedrijf zijn toegestaan, zal de Afdeling met het oog op definitieve geschilbeslechting de overige beroepsgronden inhoudelijk bespreken. Daarbij zal de Afdeling uitgaan van de door de raad beoogde bedrijfsbebouwing ten behoeve van het containerservicebedrijf waarin de inpandige opslag van lege en schoongemaakte containers plaatsvindt.

Nevenactiviteit

4. [appellante] betoogt dat de raad er ten onrechte vanuit is gegaan dat het containerservicebedrijf een nevenactiviteit bij het op het perceel gevestigde pluimveebedrijf is. Daartoe voert zij aan dat een nevenactiviteit een bedrijfs- of beroepsmatige activiteit is die in ruimtelijk, functioneel en inkomenswervend opzicht duidelijk ondergeschikt is aan de ingevolge het plan toegestane hoofdfunctie op een bestemmingsvlak. Volgens haar is het een zelfstandig volwaardig bedrijf dat los staat van de pluimveehouderij. Naar aard en omvang is het volgens [appellante] geen nevenactiviteit, maar een tweede hoofdactiviteit.

4.1. In de door [partij] overgelegde notitie "Containerservicebedrijf" van […] compagnons van 17 mei 2018 is een uiteenzetting gegeven van de verhouding tussen het op het perceel gevestigde pluimveebedrijf en het containerservicebedrijf. Daarin staat dat het containerservicebedrijf lege containers bij klanten plaatst op een bouwplaats/werk, om vervolgens volle containers af te voeren en indien nodig een lege container te herplaatsen. In de beoogde bedrijfsbebouwing op het perceel worden uitsluitend lege containers gestald. Containers worden naar de klant gebracht en volle ladingen worden weggebracht naar de eindbestemming, waar de lading wordt gestort en de bak wordt schoongespoten. De activiteiten worden door de eigenaar zelf verricht en door een personeelslid dat zowel voor het pluimveebedrijf als het containerservicebedrijf wordt ingeschakeld.

In de notitie staat verder dat het agrarisch bedrijfsperceel in totaal 2,8 ha groot is en de voorziene bedrijfsbebouwing ten behoeve van de containersopslag een footprint heeft van 2.700 m2, zodat het ruimtelijk gebruik van het perceel ten behoeve van de containerservice ongeveer 10% van het totale perceel bedraagt. Voorts staat daarin dat de bedrijfsduur van het containerservicebedrijf is beperkt tot uitsluitend de dagperiode terwijl de activiteiten van het pluimveebedrijf zowel in de dag-, avond-, als in de nachtperiode plaatsvinden. Voorts is uiteengezet dat het pluimveebedrijf 96% van de totale omzet genereert en het containerservicebedrijf 4%. De vrachtwagens van het bedrijf worden voor 88% gebruikt ten behoeve van het pluimveebedrijf en voor 12% ten behoeve van het containerservicebedrijf, aldus de notitie. [appellante] heeft de juistheid van deze gegevens niet betwist.

In artikel 5, lid 5.4.3, onder a, van de planregels is voorts bepaald dat na beëindiging van het agrarisch bedrijf op het perceel het containerservicebedrijf niet kan worden voortgezet. Gelet hierop kan het containerservicebedrijf niet los van het pluimveebedrijf op het perceel worden geëxploiteerd, maar alleen als nevenactiviteit naast het pluimveebedrijf.

De raad heeft zich daarom, mede gelet op de in de notitie gegeven uiteenzetting, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het beoogde containerservicebedrijf een ondergeschikte nevenactiviteit bij het op het perceel gevestigde pluimveebedrijf is.

Het betoog faalt.

Strijd met de Verordening ruimte

5. [appellante] betoogt voorts dat het plan op een aantal punten in strijd is met de Verordening Ruimte van de provincie Noord-Brabant (hierna: Verordening).

In dat verband betoogt hij ten eerste dat een plan dat strekt tot vestiging van een containerservicebedrijf in de groenblauwe mantel niet kan strekken tot behoud, herstel of duurzame ontwikkeling van het watersysteem en de ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden, zodat het in strijd met artikel 6.1 van de Verordening is vastgesteld.

Ten tweede voert hij in dit verband aan dat het plan in strijd is met artikel 6.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening omdat het de vestiging van een bedrijf in milieucategorie 3 en hoger mogelijk maakt.

Ter derde betoogt hij dat het plan in strijd is met artikel 6.10, eerste lid, onder e, van de Verordening omdat het plan twee zelfstandige bedrijven mogelijk maakt.

5.1. Artikel 6.1 van de Verordening luidt:

"1. Een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel:

a. strekt tot behoud, herstel of duurzame ontwikkeling van het watersysteem en de ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden;

b. stelt regels ter bescherming van de ecologische, landschappelijke en hydrologische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden.

2. De toelichting bij een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid, bevat een verantwoording over de wijze waarop de nodige kennis over de aanwezige ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken is vergaard."

Artikel 6.3, eerste en vijfde lid, luidt:

"1. Een bestemmingsplan gelegen in de groenblauwe mantel kan voorzien in een uitbreiding van, een vestiging van of een omschakeling naar een veehouderij […]

5. Een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid kan binnen het bouwperceel voorzien in een niet-agrarische functie overeenkomstig artikel 6.10 tot en met artikel 6.13."

Artikel 6.10, eerste en tweede lid, luidt:

"1. Een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel kan voorzien in een vestiging van een niet-agrarische functie, anders dan bepaald in de artikelen 6.7 tot en met artikel 6.9 mits:

a. de totale omvang van het bouwperceel van de beoogde ontwikkeling ten hoogste 5.000 m2 bedraagt;

b. de ontwikkeling onder toepassing van artikel 6.1, eerste lid (bescherming groenblauwe mantel), gepaard gaat met een positieve bijdrage aan de bescherming en ontwikkeling van de onderkende ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken;

c. is verzekerd dat overtollige bebouwing wordt gesloopt;

d. de beoogde ontwikkeling niet leidt tot een bedrijf, behorend tot de milieucategorie 3 of hoger;

e. de beoogde ontwikkeling niet leidt tot twee of meer zelfstandige bedrijven;

f. de beoogde ontwikkeling niet leidt tot een al dan niet zelfstandige kantoorvoorziening met een baliefunctie;

g. de beoogde ontwikkeling niet leidt tot al dan niet zelfstandige detailhandelsvoorziening met een verkoopvloeroppervlakte van meer dan 200 m2;

h. is aangetoond dat de ruimtelijke ontwikkeling ook op langere termijn past binnen de op grond van deze verordening toegestane omvang;

i. de beoogde activiteit niet leidt tot een grootschalige ontwikkeling.

2. Een bestemmingsplan kan voorzien in een uitbreiding of wijziging van een bestaande niet-agrarische functie onder overeenkomstige toepassing van de bepalingen in het eerste lid."

5.2. De Afdeling overweegt dat, gelet op het bepaalde in artikel 6.3, eerste en vijfde lid, van de Verordening een bestemmingsplan kan voorzien in een niet-agrarische functie binnen het bouwperceel van een veehouderij, overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 6.10 tot en met 6.13 van de Verordening. Gelet op het bepaalde in artikel 6.10, eerste lid aanhef en onder b, van de Verordening dient de ontwikkeling, onder toepassing van artikel 6.1, eerste lid (bescherming groenblauwe mantel) gepaard te gaan met een positieve bijdrage aan de bescherming en ontwikkeling van de onderkende ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken.

In de plantoelichting is een beschrijving gegeven van de onderkende ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken van de omgeving van het plangebied. Het plangebied ligt in het buitengebied van de gemeente Asten, ten zuiden van de Kern Heusden. Daarover staat in de plantoelichting dat de ruimtelijke structuur van dat gebied een afspiegeling is van de ontstaansgeschiedenis. Het ligt in een vanuit geologisch oogpunt bezien dalingsgebied. Door met name zandverstuivingen is er in het gebied reliëf ontstaan. Het plangebied zelf ligt tegen de gekanaliseerde Eeuwelse Loop. Op de hoger gelegen dekzandruggen zijn gehuchten, akkers en wegen ontstaan. De droge heidegebieden werden gebruikt voor de beweiding van schapen en het steken van plaggen. Door overbeweiding ontstonden stuifzanden die later bebost zijn om het verstuivingsgevaar tegen te gaan. De Meijelseweg maakt in dit gebied deel uit van het historisch wegenpatroon, waarlangs het gebied in ontwikkeling is gebracht. De jonge heideontginning kenmerkt zich door een rationele verkaveling en een relatief open landschap: het gebied bestaat voornamelijk uit akkerland met daartussen enkele wegen die duidelijk herkenbaar zijn in het landschap vanwege de aanwezige bomenrijen. Tevens zijn duidelijk de aanwezige solitair liggende boskavels te zien. De aanwezige bebouwing ligt relatief kort aan de straat en bestaat voornamelijk uit agrarische bedrijven met een bedrijfswoning. De bebouwing op korte afstand van het plangebied bestaat voornamelijk uit agrarische locaties aan de Meijelseweg, een aantal woningen en een niet agrarisch bedrijf. Ook voor deze locaties geldt dat de bebouwing zich concentreert aan de wegen. De gronden om het plangebied kennen overwegend een agrarisch grondgebruik. Uitzondering hierop is de Eeuwelse Loop, dat een waterstaatkundige en natuurfunctie kent. Hetgeen [appellante] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken van het gebied onjuist heeft beschreven.

De raad stelt zich op het standpunt dat de in het landschappelijk inpassingsplan opgenomen maatregelen ter versterking van natuur- en landschapswaarden waarborgen dat het plan een positieve bijdrage levert aan de ecologische en landschappelijke waarden van het gebied. In de toelichting bij het landschappelijk inpassingsplan staat dat voor de landschappelijke inpassing aansluiting is gezocht bij een recent gerealiseerd landschapsproject, dat op het aangrenzend perceel is aangelegd. Het betreft de realisatie van een stapsteen die onderdeel uitmaakt van de ecologische verbindingszonde rondom de Eeuwelse Loop ten oosten van het plangebied. Het gedeelte van het plangebied aansluitend op de gerealiseerde stapsteen wordt ingezet voor de ecologische verbindingszone van de Eeuwelse Loop. Daartoe wordt op het perceel eveneens een poel aangelegd zodat de ingezette structuur van vernatting langs de beekzone wordt doorgezet. De poel wordt ook voorzien van een bloemrijk grasland op de oevers. Voorts staat er dat over de gehele lengte aan de oostzijde van het perceel een groensingel met struweel wordt aangeplant die ervoor zorgt dat, wanneer deze volgroeid is, van de nieuwe en bestaande loodsen alleen de topgevels en dakvlakken boven het groen zullen uitsteken. Het doel is niet om de bebouwing volledig te verstoppen, maar om het zicht op de bebouwing te verzachten. Het agrarisch bedrijf maakt onlosmakelijk deel uit van het buitengebied en mag gezien worden, aldus de toelichting bij het landschappelijk inpassingsplan.

In artikel 30, lid 30.1, van de planregels is een voorwaardelijke verplichting opgenomen waarin kort gezegd is bepaald dat tot een met het plan strijdig gebruik in elk geval wordt gerekend het gebruik en in gebruik laten nemen van de gronden en bouwwerken zonder aanleg en instandhouding van de landschapsmaatregelen conform het in de bijlage opgenomen landschappelijk inpassingsplan.

Gelet op de landschappelijke inpassing van het woon- en bedrijfsgedeelte van het perceel van [partij] en de realisatie van een stapsteen ter uitbreiding van de ecologische verbindingszone rondom de Eeuwelsche Loop, waarvoor in artikel 30, lid 30.1, van de planregels een voorwaardelijke verplichting is opgenomen, heeft de raad naar oordeel van de Afdeling zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de beoogde ontwikkeling gepaard gaat met een positieve bijdrage aan de bescherming en ontwikkeling van de onderkende ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken. Het plan is in zoverre niet in strijd met artikel 6.10, eerste lid, onder b, van de Verordening.

Het betoog faalt.

5.3. Wat betreft het betoog van [appellante] dat het plan in strijd is met artikel 6.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening omdat het de vestiging van een bedrijf in milieucategorie 3 en hoger mogelijk maakt, overweegt de Afdeling het volgende.

In de VNG-brochure worden verhuurbedrijven voor transportmiddelen (exclusief personenauto’s) aangemerkt als bedrijven in categorie 3.1, waarvoor een richtafstand van 50 meter geldt. Daarbij is het aspect geluid bepalend. In paragraaf 5.2 en bijlage 5 van de VNG-brochure staat dat, indien de milieucategorie van het bedrijf, een hogere categorie heeft dan is toegestaan, het bedrijf op basis van daadwerkelijke hinder kan worden gelijk gesteld met een bedrijf met een lagere, wel toelaatbare milieucategorie. De raad heeft aan zijn beoordeling of het beoogde containerbedrijf gelijk gesteld kan worden met een volgens artikel 6.10, eerste lid onder d, van de Verordening toelaatbaar bedrijf in milieucategorie 2, de door [...] compagnons opgestelde "Memo onderbouwing uitstraling bedrijfsactiviteiten [locatie] tot max cat 2", ten grondslag gelegd. Daarin staat dat de bedrijfsactiviteiten van het beoogde containerservicebedrijf niet expliciet in de VNG-brochure zijn opgenomen, maar vallen onder de categorie "verhuurbedrijven van transportmiddelen, machines en andere roerende goederen". Bij het bepalen van de richtafstanden in de VNG-brochure is uitgegaan van een gemiddelde verhuurder van transportmiddelen, machines en andere roerende goederen. Daaronder vallen verhuurbedrijven maar ook bedrijfslocaties van bekende grotere verhuurketens van machines, transportmiddelen en andere roerende goederen, waarbij tevens bedrijven en particulieren naar de locatie komen voor het huren van machines, middelen en goederen. In het memo staat dat het beoogde bedrijf wat betreft daadwerkelijke hinder kan worden gelijkgesteld met een bedrijf in milieucategorie 2, omdat het stallen van containers uitsluitend inpandig plaatsvindt en het alleen gaat om laden en lossen van lege en schone containers. Voorts is daarbij in aanmerking genomen dat de oppervlakte van de gronden met de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - containerservicebedrijf" kleiner is dan de 5.000 m2 die op grond van de Verordening maximaal toelaatbaar is en de activiteiten plaatsvinden door de eigenaar en een personeelslid dat zowel voor het pluimveebedrijf als het containerservicebedrijf wordt ingeschakeld, er geen baliefunctie is, klanten niet op de bedrijfslocatie komen en de bedrijfsactiviteiten alleen in de dagperiode plaatsvinden. Voorts is in de maximale bedrijfssituatie sprake van maximaal 25 ritten, dus 50 vrachtwagenbewegingen per dag. Wat betreft het aantal verkeersbewegingen is voorts uiteengezet dat voor een gemiddeld bedrijf in de categorie "verhuur transportmiddelen, machines en andere roerende goederen" op basis van generieke kencijfers van het CROW (uitgangspunt bedrijf arbeidsextensief, bezoekers extensief) wordt uitgegaan van een verkeersgeneratie van 129 (gemiddelde dag) tot 209 (maatgevende openingsdag) verkeersbewegingen per etmaal. [appellante] heeft de in het Memo gekozen uitgangspunten niet gemotiveerd bestreden. Hetgeen zij heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de daadwerkelijke hinder van het beoogde containerservicebedrijf gelijk gesteld kan worden met een categorie 2-bedrijf. Hetgeen [appellante] heeft aangevoerd geeft daarom geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in is vastgesteld in strijd met artikel 6.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening.

Het betoog faalt.

5.4. Wat betreft het betoog van [appellante] dat het plan in strijd is met artikel 6.10, eerste lid, onder e, van de Verordening omdat het plan in twee zelfstandige bedrijven zou voorzien, overweegt de Afdeling als volgt. Zoals hiervoor onder 4.1 overwogen, is in artikel 5, lid 5.4.3, onder a, van de planregels bepaald dat na beëindiging van het agrarisch bedrijf op het perceel het containerservicebedrijf niet kan worden voortgezet. Gelet hierop kan het containerservicebedrijf niet los van het pluimveebedrijf als zelfstandig bedrijf op het perceel worden geëxploiteerd. Het plan is daarom niet in strijd met artikel 6.10, eerste lid, aanhef en onder e, van de Verordening.

Het betoog faalt.

Strijd met gemeentelijk beleid

6. [appellante] betoogt dat het plan is vastgesteld in strijd met de door de raad op 28 april 2015 vastgestelde Structuurvisie kwaliteitsverbetering van het landschap (hierna: Structuurvisie). In dat verband voert zij aan dat volgens die visie bij een ruimtelijke ontwikkeling een verantwoording opgenomen moet zijn van de wijze waarop financieel, juridisch en feitelijk is verzekerd dat de realisering van de beoogde ruimtelijke ontwikkeling gepaard gaat met een aantoonbare en uitvoerbare fysieke verbetering van het landschap. Volgens hem leiden de in het landschapsontwikkelingsplan voorgeschreven maatregelen niet tot een fysieke verbetering van het landschap.

6.1. Zoals de Afdeling hiervoor onder 5.2 heeft overwogen, is voorzien in een landschappelijke inpassing van het woon- en bedrijfsgedeelte van het perceel van [partij] en in de realisatie van een stapsteen ter uitbreiding van de ecologische verbindingszone rondom de Eeuwelsche Loop, waarvoor in artikel 30, lid 30.1, van de planregels een voorwaardelijke verplichting is opgenomen. De Afdeling heeft onder 5.2 geoordeeld dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de beoogde ontwikkeling gepaard gaat met een positieve bijdrage aan de bescherming en ontwikkeling van de onderkende ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken.

Het betoog faalt.

Geurgevoelig object

7. [appellante] vreest dat verwezenlijking van het plan haar in haar bedrijfsvoering zal belemmeren. In dat verband voert zij aan dat het plan er niet aan in de weg staat dat een geurgevoelig object wordt gebouwd op de gronden met de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - containerservicebedrijf".

7.1. In artikel 1 van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv) wordt een geurgevoelig object gedefinieerd als: "gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt, waarbij onder «gebouw, bestemd voor menselijk wonen of menselijk verblijf» wordt verstaan: gebouw dat op grond van het bestemmingsplan, bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening, een inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.26 of 3.28 van die wet daaronder mede begrepen, de beheersverordening, bedoeld in artikel 3.38 van die wet, of, indien met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening is afgeweken, de omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van laatstgenoemde wet mag worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf".

Ten aanzien van de vraag of een bedrijfsgebouw voor een containerservicebedrijf als geurgevoelig object in de zin van de Wgv moet worden aangemerkt, is gezien de in artikel 1 van de Wgv opgenomen begripsomschrijving, van belang of de gebouwen bestemd en geschikt zijn voor menselijk wonen of menselijk verblijf en de eis dat het gebouw permanent of op een daarmee vergelijkbare wijze voor wonen of verblijf wordt gebruikt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen onder 3.9 van haar uitspraak van 13 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ1290, biedt de Wgv, gelet op de begripsomschrijving van een geurgevoelig object, alleen bescherming aan personen tegen langdurige blootstelling aan geurhinder in gebouwen.

Op grond van artikel 5, lid 5.4.3, onder b, van de planregels is een kantoor niet toegestaan. Volgens paragraaf 2.2 van de ruimtelijke onderbouwing wordt het bedrijfsgebouw alleen gebruikt voor het laden en lossen en het opslaan van containers. Er is geen baliefunctie en klanten komen niet op de bedrijfslocatie, aldus de ruimtelijke onderbouwing.

Omdat het beoogde bedrijfsgebouw alleen zal worden gebruikt voor containeropslag en het daaraan inherente laden en lossen van lege containers, geen sprake is van een baliefunctie en een kantoor niet is toegestaan, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het beoogde bedrijfsgebouw niet permanent of op een daarmee vergelijkbare wijze voor wonen of verblijf bestemd is. De raad heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat het plan niet voorziet in het oprichten van een geurgevoelig object.

Het betoog faalt.

Geluidhinder

8. [appellante] vreest voor geluidhinder. In dat verband voert hij aan dat het gebied ligt in stil landelijk gebied waar het achtergrondniveau laag is. Het geluid van optrekkende en afremmende vrachtwagens op korte afstand leidt volgens [appellante] tot een situatie waarmee geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor haar gegarandeerd is.

8.1. De raad heeft voor de beoordeling of ter plaatse van de omliggende woningen een goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd twee akoestische onderzoeken laten uitvoeren. Hij is daarbij uitgegaan van de maximale planologische mogelijkheden. In een akoestisch onderzoek door M&R Milieu Adviesbureau van 2 maart 2016 (hierna: akoestisch onderzoek I) zijn de bestaande pluimveehouderij en het containerservicebedrijf bezien en is het effect van het toevoegen van het containerservicebedrijf bepaald. Verder heeft de raad in een akoestisch onderzoek door M&R Milieu Adviesbureau van 30 september 2016 (hierna: akoestisch onderzoek II) de gevolgen voor de akoestische situatie van alleen het containerservicebedrijf bepaald.

De raad heeft voor de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de geluidbelasting aansluiting gezocht bij de geluidwaarden die zijn opgenomen in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening 1998 (hierna: Handreiking) zoals die gelden voor een "landelijke omgeving". Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad, gezien de ligging van het perceel in het buitengebied met enkele agrarische bedrijven, natuur en woningen in de nabijheid, het gebied in redelijkheid kunnen typeren als "landelijke omgeving".

In de Handreiking gelden voor een "landelijke omgeving", streefwaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van 40 dB(A) etmaalwaarde. Voor maximale geluidniveaus wordt gestreefd naar 10 dB(A) hoger, terwijl de hoogst toegestane maximale geluidniveaus 70 dB(A) etmaalwaarde bedragen.

In akoestisch onderzoek I staat dat in de dagperiode, wanneer het containerservicebedrijf in werking is, ter plaatse van de woningen aan de Meijelseweg [..] en [..] de invloed van de nieuwe activiteiten bij de loods uit akoestisch oogpunt duidelijk aanwezig is. Voor de woning van [appellante] aan de Meijelseweg [..] bedraagt het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau 34 dB(A) etmaalwaarde en het maximale geluidniveau 64 dB(A). De voorkeursgrenswaarde voor de indirecte hinder van 50 dB(A) uit de circulaire "Beoordeling geluidhinder wegverkeer in verband met vergunningverlening w.m." van 1 maart 1996 wordt ter plaatse van de relevante omliggende woningen niet overschreden, zo staat in akoestisch onderzoek I.

In het akoestisch onderzoek II, waarin het effect voor de geluidsituatie van alleen het beoogde containerservicebedrijf is onderzocht, staat dat voor de woning van [appellante] aan de Meijelseweg [..] het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau 27 dB(A) etmaalwaarde bedraagt en het maximale geluidniveau 56 dB(A). Wat betreft indirecte hinder staat in het akoestisch onderzoek dat het geluidniveau ter plaatse van de maatgevende woningen aan de Meijelseweg maximaal 45 dB(A) bedraagt, waarmee wordt voldaan aan de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A).

[appellante] heeft de uitkomsten van de akoestische onderzoeken niet gemotiveerd weersproken. Omdat wordt voldaan aan de in de Handreiking aanbevolen geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het toegestane maximale geluidniveau, en de voorkeursgrenswaarde voor indirecte hinder niet worden overschreden, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor een onaanvaardbare geluidbelasting niet hoeft te worden gevreesd.

Het betoog faalt.

Trillinghinder

9. [appellante] vreest ook voor trillinghinder als gevolg van het plan. De toename van de vrachtwagenbewegingen zullen volgens haar leiden tot trillingen.

9.1. In het akoestisch onderzoek staat dat er als gevolg van de activiteiten van het transportbedrijf geen trillingen zullen plaatsvinden. [appellante] heeft zijn stelling dat moet worden gevreesd voor trillinghinder niet concreet toegelicht. Hetgeen hij heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het akoestisch onderzoek op dit punt zodanige onjuistheden of leemten in kennis vertoont dat de raad niet van de juistheid daarvan heeft kunnen uitgaan. Hetgeen [appellante] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor onaanvaardbare trillingseffecten niet hoeft te worden gevreesd.

Het betoog faalt.

Luchtkwaliteit

10. [appellante] vreest dat de toename van het verkeer als gevolg van de vestiging van het containerservicebedrijf zal leiden tot verslechtering van de luchtkwaliteit.

10.1. Het plan voorziet in het toestaan van een nevenactiviteit bij een bestaande pluimveehouderij. Het plan voorziet niet in wijzigingen in de veehouderij. Als gevolg van het plan zal de verkeersgeneratie toenemen met maximaal 50 vrachtwagenbewegingen per dag.

In paragraaf 4.1.5 van de ruimtelijke onderbouwing staat dat de raad onderzoek heeft gedaan naar het effect van de voorziene ontwikkeling op de luchtkwaliteit. De conclusie van dat onderzoek is dat het aspect luchtkwaliteit geen belemmering vormt voor het plan.

[appellante] heeft niet concreet gemotiveerd waarom het door de raad uitgevoerde onderzoek onvolledig of onjuist is. Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat het aspect luchtkwaliteit een belemmering vormt voor het plan.

Het betoog faalt.

Ladder van duurzame verstedelijking

11. [appellante] betoogt dat de raad het plan ten onrechte niet heeft getoetst aan artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro). Volgens haar is sprake van een stedelijke ontwikkeling in de zin van artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro. De raad heeft in de ruimtelijke onderbouwing daarom ten onrechte gesteld dat artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro niet van toepassing is. Volgens [appellante] hoort het bedrijf thuis op een bedrijventerrein, zoals het Florapark, waarvan de aanleg onlangs is gestart. Het mogelijk maken van de vestiging van het containerservicebedrijf op deze locatie is daarom in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid van het Bro.

12. [partij] voert aan dat artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht in de weg staat aan vernietiging van het plan wegens strijd met artikel 3.1.6 van het Bro. Daartoe voert hij aan dat het beroep in ingesteld door [appellante], waarvan de bedrijfsvoering het houden van vleesvarkens betreft. Artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro strekt kennelijk niet tot bescherming van de belangen van het bedrijf.

12.1. Artikel 8:69a van de Awb luidt:

"De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."

Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant. Bij de beantwoording van de vraag of het relativiteitsvereiste in de weg staat aan vernietiging van het bestreden besluit wegens strijd met de rechtsregel neergelegd in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro moet onderscheid worden gemaakt tussen de belangen die genoemde bepaling beoogt te beschermen en de belangen van de rechtzoekende die deze rechtsregel inroept.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen onder 12 en verder van haar uitspraak van 28 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1724, strekt artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro, samengevat weergegeven, tot bevordering van zorgvuldig ruimtegebruik, waaronder het voorkomen van onnodig ruimtebeslag, en het voorkomen van onaanvaardbare leegstand. Daarvan uitgaande staat artikel 8:69a van de Awb niet in de weg aan een vernietiging van het bestreden besluit, wanneer het belang waarin appellant bescherming zoekt is gelegen in het voorkomen van negatieve gevolgen voor diens woon- en leefklimaat.

Eén van de vennoten van [appellante] woont op het perceel van het bedrijf aan de Meijelseweg [..], op korte afstand van het plangebied. Met het beroep zoekt [appellante] bescherming in het voorkomen van negatieve gevolgen voor diens woon- en leefklimaat. Daarom staat het relativiteitsvereiste niet aan de vernietiging van het besluit in de weg.

12.2. Het bestemmingsplan beoogt op de gronden met de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - containerservicebedrijf", een bedrijfsgebouw voor een containerservicebedrijf mogelijk te maken. Vaststaat dat het voorgaande plan ter plaatse van deze gronden alleen agrarische bedrijfsbebouwing mogelijk maakte. Het voorgaande plan voorzag daarmee niet in een stedelijke ontwikkeling. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 28 juni 2017, dient een in een bestemmingsplan voorziene ontwikkeling voldoende substantieel te zijn om als stedelijke ontwikkeling te kunnen worden aangemerkt. Wanneer een bestemmingsplan voorziet in een terrein met een ruimtebeslag van meer dan 500 m2 of in een gebouw met een bruto-vloeroppervlakte groter dan 500 m2, dient deze ontwikkeling in beginsel als een stedelijke ontwikkeling te worden aangemerkt.

De Afdeling stelt vast dat de gronden met de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - containerservicebedrijf" een oppervlakte hebben van ongeveer 4.700m2, ongeveer een zesde deel van het gehele perceel. Op deze gronden dient op grond van artikel 5, lid 5.2.2, van de planregels een afstand van 3 meter van de perceelgrens te worden aangehouden. De goothoogte bedraagt maximaal 5 meter en de bouwhoogte 10 meter. Verder zijn geen beperkingen aan de omvang van gebouwen gesteld. Beoogd is dat het plan voorziet in de bouw van een bedrijfsgebouw ten behoeve van een containerservicebedrijf, niet zijnde een agrarisch bedrijf, met een oppervlakte die aanzienlijk groter is dan 500 m2, en derhalve in een stedelijke ontwikkeling in de zin van artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro. Omdat dan ter plaatse voor het eerst een stedelijke ontwikkeling mogelijk zou worden gemaakt, zou het om een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro gaan en had het plan daarom moeten worden getoetst aan artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro, hetgeen de raad echter heeft nagelaten.

Conclusie

13. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover dat ziet op het perceel [locatie] te Heusden.

Opdracht

14. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor perceel aan de [locatie] met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen. Het door de raad te nemen nieuwe besluit behoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.

Proceskostenveroordeling

15. De raad van de gemeente Asten dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Asten van 31 oktober 2017 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Asten Veegplan 2017-1", wat betreft het perceel aan de [locatie];

III. draagt de raad van de gemeente Asten op om binnen 26 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

IV. veroordeelt de raad van de gemeente Asten tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.002,00 (zegge: duizendtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V. gelast dat de raad van de gemeente Asten aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 338,00 (zegge: driehonderdachtendertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzitter, en mr. E.J. Daalder en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, griffier.

w.g. Hoekstra w.g. Taal
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2018

325-865.