Uitspraak 201803499/1/A1


Volledige tekst

201803499/1/A1.
Datum uitspraak: 24 oktober 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant a] en [appellante b], wonend te Alphen,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 12 maart 2018 in zaak nr. 17/4545 in het geding tussen:

[appellant a] en [appellante b]

en

de burgemeester van West Maas en Waal.

Procesverloop

Bij besluit van 29 september 2016 heeft de burgemeester een machtiging tot binnentreden in de woningen op de percelen [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3] te Alphen afgegeven.

Bij besluit van 18 juli 2017 heeft de burgemeester het door [appellant a] en [appellante b] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 12 maart 2018 heeft de rechtbank het door [appellant a] en [appellante b] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant a] en [appellante b] hoger beroep ingesteld.

De burgemeester heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak gevoegd met zaken nrs. 201800879/1/A1, 201801049/1/A1; 201800816/1/A1, 201801054/1/A1 en 201801051/1/A1, ter zitting behandeld op 4 oktober 2018, waar [appellant a], bijgestaan door mr. M.A. Berkvens-van Wijk, advocaat te ’s-Hertogenbosch, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. M.M.J. Kerkvliet en mr. T. Akkermans, zijn verschenen. Voorts zijn [belanghebbende a], [belanghebbende b] en [belanghebbende c], allen bijgestaan door mr. M.A. Berkvens-van Wijk, advocaat te ’s-Hertogenbosch, als derdebelanghebbenden gehoord. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.

Overwegingen

Inleiding

1. [appellant a] en [appellante b] wonen aan de [locatie 1] te Alphen. Volgens het besluit van 29 september 2016 zijn diverse overtredingen van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) aanleiding voor het geven van een machtiging tot binnentreden. De burgemeester overweegt dat ten aanzien van deze overtredingen lasten onder dwangsom zijn opgelegd, dat de begunstigingstermijn is verstreken en dat de overtredingen niet ongedaan zijn gemaakt, zodat er op 29 september 2016 wordt gecontroleerd welke overtredingen nog niet ongedaan zijn gemaakt. De machtiging is afgegeven ter beëindiging van de overtreding van artikel 1b van de Woningwet. Op 29 september 2016 is één van de in de machtiging vermelde personen, vergezeld door een medewerker van de brandweer, de woning van [appellant a] en [appellante b] binnengetreden. Ter zitting hebben [appellant a] en [appellante b] onweersproken gesteld dat deze personen diezelfde dag alle woonwagens op het woonwagenpark zijn binnengetreden.

Toepasselijke regelgeving

2. Artikel 12, eerste lid, van de Grondwet luidt: "Het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner is alleen geoorloofd in de gevallen bij of krachtens de wet bepaald, door hen die daartoe bij of krachtens de wet zijn aangewezen."

Artikel 3, tweede lid, van de Algemene wet op het binnentreden (hierna: Awbi) luidt: "Voor zover de wet niet anders bepaalt, is de burgemeester bevoegd tot het geven van een machtiging tot binnentreden in een woning gelegen binnen zijn gemeente voor andere doeleinden dan strafvordering."

Het derde lid luidt: "Degene die bevoegd is een machtiging te geven, gaat daartoe slechts over, indien het doel waartoe wordt binnengetreden het binnentreden zonder toestemming van de bewoner redelijkerwijs vereist."

Artikel 1b, eerste lid, van de Woningwet, luidt: "Tenzij een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk het uitdrukkelijk toestaat, is het verboden een bouwwerk te bouwen, voor zover daarbij niet wordt voldaan aan de op dat bouwen van toepassing zijnde voorschriften, bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, tweede lid, aanhef en onderdeel d, derde en vierde lid."

Het derde lid luidt: "Het is verboden een bouwwerk, open erf of terrein in gebruik te nemen, te gebruiken of te laten gebruiken, anders dan in overeenstemming met de op die ingebruikneming of dat gebruik van toepassing zijnde voorschriften, bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel c, tweede lid, aanhef en onderdeel b, derde en vierde lid."

Artikel 2, eerste lid, luidt: "Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden technische voorschriften gegeven omtrent:

a. het bouwen van een bouwwerk;

b. de staat van een bestaand bouwwerk;

c. het in gebruik nemen of gebruiken van een bouwwerk."

Hoger beroep

3. [appellant a] en [appellante b] betogen dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte niet [belanghebbende c], [belanghebbende d], [belanghebbende b] en [belanghebbende a] als derdebelanghebbenden heeft vermeld. Ter zitting hebben [appellant a] en [appellante b] toegelicht dat voornoemde personen zich bij de rechtbank als belanghebbenden bij het proces hebben gemeld en ter zitting bij de rechtbank zijn verschenen, hetgeen ten onrechte niet in de aangevallen uitspraak staat vermeld.

3.1. Bij brief van 13 september 2017 heeft de advocaat van [appellant a] en [appellante b] aan de rechtbank laten weten dat [belanghebbende c], [belanghebbende d], [belanghebbende a] en [belanghebbende b] als derdebelanghebbenden aan de procedure bij de rechtbank wilden deelnemen. Bij brieven van 3 oktober 2017 heeft de rechtbank medegedeeld dat voornoemde personen als belanghebbenden zijn aangemerkt en als partij aan het geding zullen deelnemen. Nu de advocaat van [appellant a] en [appellante b] ook alle derdebelanghebbenden vertegenwoordigde, hebben zij hun standpunten ten volle kunnen uitdragen. In de enkele omstandigheid dat de derde-belanghebbenden niet in de aangevallen uitspraak staan vermeld, ziet de Afdeling dan ook geen grond voor vernietiging van die uitspraak.

Het betoog faalt.

4. [appellant a] en [appellante b] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de burgemeester de machtiging tot binnentreden onnodig heeft afgegeven. Volgens hen bevat deze onjuiste informatie en heeft de burgemeester zijn bevoegdheid gebruikt voor een ander doel dan waartoe deze dient. Volgens [appellant a] en [appellante b] was er, anders dan de burgemeester in het besluit op bezwaar betoogt, geen sprake van een brandveiligheidinspectie en was de machtiging tot binnentreden daarvoor niet afgegeven. Voorts betogen [appellant a] en [appellante b] dat de machtiging tot binnentreden onnodig bezwarend is, omdat zij altijd hebben gesteld hun volledige medewerking te willen verlenen.

4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 23 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1412, is het binnentreden van een woning tegen de wil van de bewoners een zeer ingrijpend middel dat alleen kan worden ingezet indien het vermoeden van een illegale situatie voldoende serieus is en het voor de bevestiging van dit vermoeden redelijkerwijs noodzakelijk is dat toegang wordt verkregen tot die woning omdat geen minder ingrijpende middelen aanwezig zijn.

4.2. De onder 1 vermelde overtredingen van de Wabo waarvoor lasten onder dwangsom zijn opgelegd, betreffen het in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan plaatsen en gebruiken van een woonwagen zonder omgevingsvergunning, de plaatsing van een muurtje met hekwerk en de opslag van materialen op gronden met de bestemming "Verkeer" en de plaatsing van een volière en een speel-/dierverblijfgebouw op gronden met de bestemming "Verkeer". Volgens de machtiging tot binnentreden is de machtiging afgegeven om te controleren welke overtredingen nog niet ongedaan zijn gemaakt. Ter zitting heeft de burgemeester toegelicht dat het binnentreden noodzakelijk was vanwege het gebruik van één van de woonwagens.

4.3. Het in de machtiging tot binnentreden vermelde artikel 1b van de Woningwet zou op zichzelf een grondslag kunnen zijn voor binnentreden. Echter, van een vermoeden van een illegale situatie op grond van dit artikel is niet gebleken. Verder zijn de onder 4.2 vermelde overtredingen reeds vastgesteld in de lasten onder dwangsom. Kennelijk was het daarvoor niet noodzakelijk om binnen te treden, zodat het naar het oordeel van de Afdeling evenmin noodzakelijk was om binnen te treden voor de controle of aan de lasten was voldaan. Anders dan in het besluit op bezwaar staat vermeld, betekent de omstandigheid dat bij een inspectie van één van de woonwagens is geconstateerd dat er geen deugdelijke rookmelder aanwezig was, niet dat de controle gericht was op het vermoeden van een onveilige (woon)situatie in de woonwagens. In deze procedure staat ter toetsing of ten tijde van het verlenen van de machtiging tot het binnentreden van de woonwagens op grond van de op dat moment bekende informatie een bevoegdheid bestond tot het verlenen van die machtiging. Uit de besluiten van 29 september 2016 en 18 juli 2017 blijkt niet dat ten tijde van het verlenen van de machtiging tot binnentreden een vermoeden van een illegale situatie bestond voor de bevestiging waarvan binnentreden noodzakelijk was. In de machtiging staat tevens dat deze is afgegeven voor het geval dat er aanwijzingen zijn dat er andere illegale praktijken zijn waarvoor binnentreden noodzakelijk is. Deze formulering is dermate ruim dat daaruit niet een noodzaak tot binnentreden tegen de wil van de bewoner kan worden afgeleid. Bovendien is van dergelijke aanwijzingen niet gebleken. Naar het oordeel van de Afdeling is onvoldoende vast komen te staan dat een ingrijpend middel zoals het binnentreden van de woning van [appellant a] en [appellante b] noodzakelijk was om het vermoeden van een illegale situatie bevestigd te krijgen. Het besluit van 29 september 2016 is derhalve onvoldoende gemotiveerd en ten onrechte bij het besluit van 18 juli 2017 in stand gelaten. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend.

Het betoog slaagt.

Slotoverwegingen

5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 18 juli 2017 gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking. Het bezwaar tegen het besluit van 29 september 2016 dient gegrond te worden verklaard. De Afdeling herroept het besluit van 29 september 2016 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 18 juli 2017.

6. De burgemeester dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 12 maart 2018 in zaak nr. 17/4545;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de burgemeester van West Maas en Waal van 18 juli 2017, kenmerk Z/16/000576/19118;

V. herroept het besluit van 29 september 2016;

VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VII. veroordeelt de burgemeester van West Maas en Waal tot vergoeding van bij [appellant a] en [appellante b] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.004,00 (zegge: tweeduizend vier euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

VIII. gelast dat de burgemeester van West Maas en Waal aan [appellant a] en [appellante b] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 506,00 (zegge: vijfhonderdzes euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.T. de Jong, griffier.

w.g. Wortmann w.g. De Jong
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2018

628.