Uitspraak 201607414/2/A1


Volledige tekst

201607414/2/A1.
Datum uitspraak: 17 oktober 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Utrecht,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 25 augustus 2016 in zaak nr. 15/4039 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.

Procesverloop

Bij besluit van 16 februari 2015 heeft het college aan het Utrechtsch Studenten Corps (hierna: USC) omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen van een kantoor tot kamerverhuurwoning en het wijzigen van de gevels van het pand Boothstraat 1 te Utrecht.

Bij besluit van 9 juli 2015 heeft het college het onder meer door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 25 augustus 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college en USC hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 oktober 2017, waar het college, vertegenwoordigd door H. de Keijzer, is verschenen. Voorts is daar gehoord het USC, vertegenwoordigd door [gemachtigde].

Bij tussenuitspraak van 4 april 2018 in zaak nr. 201607414/1/A1 heeft de Afdeling het college opdragen binnen de gestelde termijn van acht weken na verzending van deze uitspraak de motivering van het besluit van 9 juli 2015 aan te vullen dan wel in plaats daarvan een ander besluit te nemen en de Afdeling en andere partijen de aanvullende motivering mee te delen dan wel het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en dit de Afdeling mede te delen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.

Bij brief van 30 mei 2018 heeft het college een aanvullende motivering van het besluit van 9 juli 2015 aan de Afdeling doen toekomen.

De Afdeling heeft bepaald dat een tweede onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1. Het bouwplan voorziet in de verbouw van het pand ten behoeve van kamerverhuur aan studenten en in 25 onzelfstandige kamers. [appellant] is eigenaar van het kantoorpand [locatie], dat is gelegen naast het pand Boothstraat 1. [appellant] vreest dat na realisering van het bouwplan sprake zal zijn van een brandonveilige situatie in het pand, alsmede voor de omgeving. Hij vreest voorts onder meer geluidsoverlast van de studenten die in het pand komen te wonen en waardedaling van zijn pand als gevolg van de realisering van het bouwplan.

Tussenuitspraak

2. In de tussenuitspraak is overwogen dat de besluiten van

16 februari 2015 en 9 juli 2015 niet ingaan op het aspect asbest. Ook in het rapport van ZECC architecten van 29 oktober 2014 wordt niet op dit aspect ingegaan. Uit de door de rechtbank in aanmerking genomen aanvullende informatie van ZECC Architecten van 7 januari 2015 blijkt voorts niet waarop de stelling dat er geen reden is om aan te nemen dat er gevaarlijke stoffen vrijkomen bij het slopen is gebaseerd. Voor zover USC in beroep en hoger beroep ter zake hebben verwezen naar een rapport van adviesbureau Oesterbaai B.V. en in hoger beroep naar de "conclusie wettelijke eindcontrole na asbestsanering conform NEN 2990", is in de tussenuitspraak overwogen dat deze stukken niet door het college of USC zijn overgelegd. Ter zitting heeft het college voorts geen nadere toelichting kunnen geven met betrekking tot het aspect asbest en de door USC gestelde asbestsanering.

In de tussenuitspraak is, gelet op het voorgaande, geoordeeld dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat aannemelijk is gemaakt dat het bouwplan met betrekking tot het aspect asbest in overeenstemming is met het Bouwbesluit 2012.

3. In de tussenuitspraak is voorts overwogen dat niet is gebleken van een bouwveiligheidsplan als bedoeld in artikel 8.7 van het Bouwbesluit 2012. De besluiten van 16 februari 2015 en 9 juli 2015 noch het rapport van 29 oktober 2014 en de aanvullende informatie van ZECC architecten gaan in op dit aspect. Ter zitting heeft het college volstaan met de stelling dat het om een beperkte verbouwing gaat, het casco grotendeels gehandhaafd is en het pand eind 2015 reeds is opgeleverd.

In de tussenuitspraak is, gelet op het voorgaande, geoordeeld dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat bij het verlenen van de omgevingsvergunning aannemelijk was dat met betrekking tot het vereiste van een bouwveiligheidsplan geen strijd bestond met het Bouwbesluit 2012.

4. In de tussenuitspraak is verder overwogen dat de besluiten van 16 februari 2015 en 9 juli 2015 niet ingaan op het aspect geluid en dat dat ook geldt voor het rapport van ZECC architecten van 29 oktober 2014. Voor zover de rechtbank heeft overwogen dat in de stelling van [appellant] met betrekking tot geluidsoverlast geen grond wordt gezien voor het oordeel dat het bouwplan op dat punt strijdigheden met het Bouwbesluit 2012 bevat en in dat kader heeft verwezen naar de aanvullende informatie van ZECC architecten van 7 januari 2015 waarin is geconcludeerd dat tijdens de sloop en bouwwerkzaamheden geen grote trillingsterkte wordt verwacht en akoestisch onderzoek dan ook niet is uitgevoerd, is in de tussenuitspraak overwogen dat deze stelling uitsluitend de geluidsoverlast vanwege de sloop- en bouwwerkzaamheden betreft. In de tussenuitspraak is overwogen dat het college niet heeft gemotiveerd welke geluidseisen van het Bouwbesluit 2012 op het voorziene kamerverhuurpand zelf van toepassing zijn en aan welke eisen is getoetst, waarbij onder meer in aanmerking is genomen dat uit de beschikbare stukken niet blijkt of het pand vrijstaand is of tegen de buurpanden is aangebouwd. Ter zitting heeft het college geen nadere toelichting kunnen geven met betrekking tot het aspect geluid.

Het college heeft derhalve met betrekking tot het aspect geluid onvoldoende gemotiveerd aan welke voorschriften van het Bouwbesluit 2012 getoetst diende te worden, aan welke voorschriften door hem is getoetst en dat aannemelijk is dat het bouwplan aan de toepasselijke voorschriften van het Bouwbesluit 2012 voldoet, aldus de tussenuitspraak.

5. In de tussenuitspraak is voorts overwogen dat het rapport van ZECC architecten van 29 oktober 2014 niet ingaat op de eisen die gelden met betrekking tot de brandveiligheidseisen met betrekking tot weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag (hierna: WBDBO) en uitsluitend plattegronden bevat waarop WDBDO-waarden van 30 minuten en 60 minuten zijn vermeld, dat de aanvullende informatie van ZECC architecten van 7 januari 2015 evenmin ingaat op de geldende WBDBO-eisen en ook de door het USC overgelegde e-mail van de brandweer geen informatie bevat met betrekking tot dit punt. Over het door het USC overgelegde rapport van adviesbureau MABR Brandveilig van 24 augustus 2015 is overwogen dat ook dit rapport geen toets bevat met betrekking tot de WBDBO-eisen. Er is voorts niet gebleken dat het bouwplan is getoetst op het punt van de tijdsduur van de brandwerendheid met betrekking tot bezwijken als bedoeld in artikel 2.10 en 2.14 van het Bouwbesluit 2012. Het rapport van ZECC, de aanvullende informatie van ZECC noch het rapport van MABR Brandveilig gaat hier op in. Ter zitting heeft het college geen nadere toelichting kunnen geven met betrekking tot de toepasselijke brandveiligheidseisen.

Het college heeft derhalve onvoldoende gemotiveerd aan welke brandveiligheidseisen van het Bouwbesluit 2012 diende te worden getoetst, aan welke brandveiligheidseisen is getoetst en dat aannemelijk is dat het bouwplan voldoet aan de toepasselijke brandveiligheidseisen van het Bouwbesluit 2012, meer in het bijzonder de eisen met betrekking tot de WBDBO en de tijdsduur van de brandwerendheid met betrekking tot bezwijken, aldus de tussenuitspraak.

Beoordeling

6. Het college heeft in de aanvullende motivering met betrekking tot het aspect asbest volstaan met het overleggen van het rapport van Oesterbaai van 23 april 2012. Uit dit rapport blijkt dat er sprake was van asbest, te weten asbest waarvoor werd aanbevolen een beheersplan op te stellen en asbest dat direct verwijderd diende te worden. Daarmee is niet duidelijk gemaakt waarop de stelling van ZECC architecten dat er geen reden is om aan te nemen dat er gevaarlijke stoffen vrijkomen bij het slopen is gebaseerd. Het college heeft dan ook onvoldoende gemotiveerd dat aannemelijk is gemaakt dat het bouwplan met betrekking tot het aspect asbest in overeenstemming is met het Bouwbesluit.

7. Het college heeft in de aanvullende motivering met betrekking tot het bouwveiligheidsplan volstaan met de stelling dat een bouwveiligheidsplan mede door het tijdsverloop van de procedure niet meer achterhaald kan worden en heeft daarmee in het midden gelaten of er een bouwveiligheidsplan was. Het college heeft, gelet hierop, onvoldoende gemotiveerd dat bij het verlenen van de omgevingsvergunning aannemelijk was dat met betrekking tot het vereiste van een bouwveiligheidsplan geen strijd bestond met het Bouwbesluit 2012.

8. Het college heeft in de aanvullende motivering met betrekking tot het aspect geluid verwezen naar de omgevingsvergunning, waarin is aangegeven dat bij de toetsing van het plan is uitgegaan van de Woonfunctie voor kamergewijze verhuur en van het niveau Verbouw en dat artikel 3.18 van het Bouwbesluit 2012 van toepassing is, waarin is verwezen naar het rechtens verkregen niveau. Volgens het college is de bestaande pandscheidingsmuur gehandhaafd in dezelfde vorm als voorheen en is daarom het rechtens verkregen niveau van toepassing. Dan gelden geen eisen ten aanzien van geluid.

8.1. Artikel 3.18 van het Bouwbesluit 2012 luidt:

"Op het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een bouwwerk zijn de artikelen 3.16 tot en met 3.17a van overeenkomstige toepassing, waarbij in plaats van het in die artikelen aangegeven niveau van eisen wordt uitgegaan van het rechtens verkregen niveau."

8.2. Vast staat dat sprake is van het verbouwen van een bestaand pand. Uit artikel 3.18 van het Bouwbesluit volgt dat in dat geval wordt uitgegaan van het rechtens verkregen niveau. Het standpunt van het college dat nu het rechtens verkregen niveau van toepassing is geen eisen ten aanzien van geluid gelden is onvoldoende gemotiveerd. Uit de aanvullende motivering van het college valt niet af te leiden wat in dit geval het rechtens verkregen niveau is. Anders dan het college meent, gaat het daarbij niet om de feitelijke bestaande situatie. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3249) dient, blijkens de nota van toelichting bij het Bouwbesluit 2012 (Stb. 2011, 416, blz. 180-181), voor het bepalen van het rechtens verkregen niveau, bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012, te worden gekeken naar de technische voorschriften en de vergunning die op de oorspronkelijke oprichting van het bouwwerk en op eventuele latere verbouwing(en) daarvan van toepassing waren. Wanneer het pand is gebouwd en of het daarna is verbouwd is niet duidelijk.

Uit het voorgaande volgt dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat aannemelijk is dat het bouwplan aan de toepasselijke voorschriften van het Bouwbesluit 2012 voldoet met betrekking tot het geluidsaspect.

9. Het college heeft in de aanvullende motivering met betrekking tot de brandveiligheidseisen verwezen naar de omgevingsvergunning waarin is opgenomen dat goedkeuring wordt gegeven aan het constructieprincipe. Voorts heeft het college opgemerkt dat artikel 2.12 van het Bouwbesluit van toepassing is en daarin wordt verwezen naar het rechtens verkregen niveau en NEN 8700 voor buitengewone belastingcombinaties en dat in dit geval de hoofddraagconstructie wordt gehandhaafd. Verder heeft het college verwezen naar de bouwtekeningen, waaronder de constructietekeningen, en de daarop geplaatste gemeentelijke stempel.

9.1. Artikel 2.12 van het Bouwbesluit 2012 luidt:

"Op het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een bouwwerk zijn de artikelen 2.10 en 2.11 van overeenkomstige toepassing, waarbij in plaats van het in artikel 2.10 aangegeven niveau van eisen wordt uitgegaan van het rechtens verkregen niveau en waarbij, in afwijking van artikel 2.11, eerste lid, wordt uitgegaan van de buitengewone belastingscombinaties die volgens NEN 8700 kunnen optreden bij brand."

9.2. Vast staat dat het om de verbouw van een bestaand pand gaat. Uit artikel 2.12 van het Bouwbesluit volgt dat in dat geval wordt uitgegaan van het rechtens verkregen niveau. Uit de aanvullende motivering van het college kan evenwel niet worden afgeleid wat het rechtens verkregen niveau is en dat daaraan wordt voldaan. Zoals hiervoor is overwogen gaat het daarbij niet om de feitelijk bestaande situatie, maar om de technische voorschriften en de vergunning die op de oorspronkelijke oprichting van het bouwwerk en op eventuele latere verbouwing(en) daarvan van toepassing waren. Uit de aanvullende motivering kan voorts niet worden afgeleid waaruit volgt dat bij het bepalen van het bezwijken van een bouwconstructie, als bedoeld in artikel 2.10, is uitgegaan van de buitengewone belastingscombinaties die volgens NEN 8700 kunnen optreden bij brand. De enkele verwijzing naar de omgevingsvergunning en de bouwtekeningen biedt daarvoor onvoldoende aanknopingspunten.

Uit het voorgaande volgt dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat aannemelijk is dat het bouwplan voldoet aan de toepasselijke brandveiligheidseisen van het Bouwbesluit 2012.

Conclusie

10. Het college heeft met de aanvullende motivering van 30 mei 2018 niet voldaan aan de in de tussenuitspraak opgenomen opdracht het gebrek in het besluit van 9 juli 2015 te herstellen.

11. Het hoger beroep van [appellant] is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant] tegen het besluit van 9 juli 2015 gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb voor vernietiging in aanmerking.

12. Het college dient opnieuw een besluit op bezwaar te nemen. De Afdeling ziet in het belang van een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen dit door het college te nemen nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

13. [appellant] heeft verzocht om vergoeding van de schade die heeft geleden als gevolg van het besluit van 9 juli 2015, als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb. Hij heeft dit verzoek evenwel niet onderbouwd zodat voor een toewijzing daarvan geen aanleiding bestaat.

14. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 25 augustus 2016 in zaak nr. 15/4039

III. verklaart het beroep tegen het besluit van 9 juli 2015 gegrond;

IV. vernietigt het besluit van 9 juli 2015, kenmerk b 15.015 en b 15.1403;

V. bepaalt dat tegen het door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht te nemen nieuwe besluit op het bezwaar van L. [appellant] slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

VI. wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, griffier.

w.g. Lubberdink
voorzitter

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2018

580.