Uitspraak 201706349/1/A1


Volledige tekst

201706349/1/A1.
Datum uitspraak: 17 oktober 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], wonend te Norg, gemeente Noordenveld,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 30 juni 2017 in zaak nr. 16/3755 in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B]

en

het college van burgemeester en wethouders van Noordenveld.

Procesverloop

Bij besluit van 14 december 2015 heeft het college [appellant A] en [appellant B] onder oplegging van een last onder dwangsom gelast om de permanente bewoning van de recreatiewoning op het perceel [locatie] te Norg te beëindigen en beëindigd te houden.

Bij besluit van 10 augustus 2016 heeft het college het door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 30 juni 2017 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 mei 2018, waar [appellant A] en [appellant B] en het college, vertegenwoordigd door mr. X.A. La Bast en ing. J.G. van Setten, zijn verschenen.

Overwegingen

1. [appellant A] en [appellant B] wonen in de recreatiewoning op het perceel [locatie] te Norg. Permanente bewoning van de recreatiewoning is niet toegestaan op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Norgerduinen". Bij het besluit van 14 december 2015 heeft het college hen onder oplegging van een last onder dwangsom van € 15.000,00 ineens, gelast om de permanente bewoning van de recreatiewoning te beëindigen en beëindigd te houden. De begunstigingstermijn is vastgesteld op zes maanden na de verzenddatum van het besluit.

2. Niet in geschil is dat [appellant A] en [appellant B] in strijd met het bestemmingsplan permanent in de recreatiewoning wonen, zodat het college daartegen handhavend kon optreden.

Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Ook kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

3. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij al vanaf 1994/1995 permanent in de recreatiewoning woonden. Zij herhalen hun betoog bij de rechtbank dat 6 september 2000, de datum waarop zij zich hebben ingeschreven op het adres van de recreatiewoning, een puur bureaucratische datum is en dat hun inschrijving op deze datum niet betekent dat de werkelijke permanente bewoning pas toen is aangevangen.

3.1. Personen die vóór 23 november 1995 permanent in een recreatiewoning woonden, komen in aanmerking voor een persoonsgebonden gedoogbeschikking. In het besluit van 14 december 2015 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat [appellant A] en [appellant B] geen concrete en objectieve gegevens hebben overgelegd waaruit blijkt dat zij vóór 23 november 1995 permanent in de recreatiewoning zijn gaan wonen.

De rechtbank heeft terecht, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 5 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2496, overwogen dat het college de inschrijving in de Basisregistratie Personen (BRP) als uitgangspunt heeft kunnen nemen voor het antwoord op de vraag vanaf wanneer [appellant A] en [appellant B] de recreatiewoning permanent bewoonden. Vervolgens heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellant A] en [appellant B] met hun enkele stellingen over de aanvang van de permanente bewoning niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij al vanaf 1994/1995 permanent in de recreatiewoning woonden. Ook in hoger beroep hebben [appellant A] en [appellant B] slechts gesteld dat zij al vanaf 1994/1995 permanent in de recreatiewoning wonen, maar dat niet met concrete gegevens aannemelijk gemaakt.

Het betoog faalt.

4. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat er concreet zicht op legalisatie van de overtreding bestaat. Volgens hen is wijziging van het bestemmingsplan of verlening van een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan mogelijk. Daarbij wijzen zij op het project "Expeditie Norgerduinen" waaruit volgens hen blijkt dat het college bereid is mee te werken aan de legalisatie van de permanente bewoning van de recreatiewoningen in het gebied.

4.1. In het besluit van 14 december 2015 heeft het college het standpunt ingenomen dat het wenst vast te houden aan de recreatieve bestemming van het perceel. Reeds daarom bestond er op dat moment geen concreet zicht op legalisatie. In het besluit van 10 augustus 2016 is het college niet teruggekomen van dat standpunt, zodat ook op dat moment geen concreet zicht op legalisatie bestond.

Het project "Expeditie Norgerduinen" is opgezet door de gemeente Noordenveld om met alle betrokkenen in, uit en rond het gebied Norgerduinen te komen tot een gedragen toekomstvisie voor het gebied. In het kader van dit project zijn vanaf 14 oktober 2016 vier symposia gehouden. Anders dan [appellant A] en [appellant B] stellen, blijkt uit de omstandigheid dat het project "Expeditie Norgerduinen" was opgezet en symposia zouden worden gehouden, niet dat het college bereid was tot het nemen van concrete besluiten waarmee de permanente bewoning van de recreatiewoningen in het gebied zou worden gelegaliseerd.

De rechtbank is terecht tot de conclusie gekomen dat er geen concreet zicht op legalisatie bestond.

Het betoog faalt.

5. Tot slot betogen [appellant A] en [appellant B] dat de rechtbank ten onrechte hun beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft verworpen. Volgens hen is hun geval gelijk aan de gevallen van [persoon A] en [persoon B], waartegen het college niet handhavend optreedt.

5.1. In zijn verweerschrift bij de rechtbank heeft het college toegelicht dat aan [persoon A] een persoonsgebonden gedoogbeschikking is afgegeven, omdat zij aannemelijk heeft gemaakt dat in haar geval de permanente bewoning van de recreatiewoning vóór 23 november 1995 is aangevangen en dat [persoon B] in aanmerking is gekomen voor een gedoogbeschikking wegens zeer bijzondere medische/sociale omstandigheden. [appellant A] en [appellant B] hebben deze toelichting van het college inhoudelijk niet bestreden en evenmin vergelijkbare medische/sociale omstandigheden aangevoerd. Dit betekent dat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat hun geval gelijk is aan dat van [persoon A] of dat van [persoon B]. De rechtbank is terecht tot de conclusie gekomen dat niet is gebleken van gelijke gevallen.

Het betoog faalt.

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J. Kramer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.

w.g. Kramer w.g. Kors
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2018

687.