Uitspraak 201805022/1/V2


Volledige tekst

201805022/1/V2.
Datum uitspraak: 4 oktober 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 11 juni 2018, zoals gewijzigd bij hersteluitspraak van 12 juni 2018, in zaak nr. NL18.9187 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 14 mei 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij uitspraak van 11 juni 2018, zoals gewijzigd bij hersteluitspraak van 12 juni 2018, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. W.N. van der Voet, advocaat te Delft, hoger beroep ingesteld.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De vreemdeling stelt afkomstig te zijn uit Mosul in Irak. De staatssecretaris twijfelde aan de gestelde herkomst van de vreemdeling en heeft daarom een taalanalyse laten verrichten door het Team Onderzoek en Expertise Land en Taal (TOELT) van de IND, om de herkomst van de vreemdeling te achterhalen. Volgens de staatssecretaris blijkt uit het onderzoek van TOELT dat de vreemdeling niet uit Mosul komt, omdat zij geen Arabisch spreekt terwijl dat daar gebruikelijk is. Volgens de staatssecretaris heeft de vreemdeling hem dus proberen te misleiden bij het onderzoek naar de asielaanvraag. De rechtbank is de staatssecretaris in dat standpunt gevolgd. Volgens de vreemdeling klopt dit niet. Volgens haar blijkt uit het onderzoek van TOELT helemaal niet dat zij niet uit Mosul komt. Zij heeft aangevoerd dat zij geen Arabisch spreekt, omdat zij in Mosul gedwongen binnenshuis moest blijven. Daarom is de algemene regel zoals TOELT die formuleert dat mensen die lange tijd in Mosul verblijven Arabisch moeten spreken, niet op haar van toepassing. Zij heeft dat aangevoerd, maar volgens de vreemdeling hebben de staatssecretaris en de rechtbank daarop niet adequaat gereageerd. Daarover gaat deze uitspraak.

2. In grief 1 klaagt de vreemdeling dat, samengevat weergegeven, de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris zich ten onrechte alleen op basis van een rapport taalanalyse en een weerwoord van TOELT op het standpunt stelt dat ongeloofwaardig is dat zij uit Mosul komt. In Mosul wordt ook het Koerdisch gesproken dat zij spreekt en met de verklaring over haar verblijfsomstandigheden is geen rekening gehouden. De staatssecretaris heeft in het besluit geen op eigen onderzoek gebaseerd standpunt ingenomen over de vraag of haar langdurige verblijf binnenshuis een verklaring vormt voor haar gebrekkige beheersing van het Arabisch. Dat had hij wel moeten doen. Hij heeft echter zonder meer op basis van het onderzoek van TOELT geconcludeerd dat haar herkomst ongeloofwaardig is en zij hem dus heeft misleid door valse informatie over haar herkomst te verstrekken. De rechtbank heeft niet onderkend dat het besluit daarmee ondeugdelijk is gemotiveerd. Zij is ook ten onrechte niet ingegaan op het door haar overgelegde rapport van het Buro Kleurkracht. Dat rapport concludeert onder verwijzing naar twee Iraakse bronnen dat een Iraakse vrouw van Koerdische afkomst uit Mosul mogelijk wordt gedwongen thuis te blijven waardoor zij het Arabisch niet beheerst.

2.1. De grief slaagt. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, houdt de verklaring van de vreemdeling over de redenen waarom zij geen Arabisch spreekt wél verband met het onderzoek naar haar herkomst, alleen al omdat zij die verklaring heeft gegeven in het kader van een onderzoek naar haar taalbeheersing. Dat een dergelijke verklaring - ook volgens TOELT - niet bij een taalanalyse kan worden betrokken, betekent verder niet dat die niet hoeft te worden beoordeeld; een onderzoek naar de herkomst van een vreemdeling is de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris en is niet beperkt tot een taalanalyse. Als een taalanalyse geen uitsluitsel geeft over de herkomst van een vreemdeling, maar de staatssecretaris zijn standpunt handhaaft dat een gestelde herkomst ongeloofwaardig is, zal hij moeten motiveren waarop die ongeloofwaardigheid gebaseerd is. Hij zal daarbij een door een vreemdeling overgelegd rapport zoals dat van Buro Kleurkracht moeten betrekken.

2.2. Dat heeft de staatssecretaris in deze zaak niet gedaan. De taalanalyse waarop de staatssecretaris het besluit baseert, plaatst de herkomst van de vreemdeling eenduidig in Irak en houdt alleen in dat het volledig gebrek aan kennis van Arabisch sterk pleit tegen de door de vreemdeling gestelde levensloop. In het besluit wijst de staatssecretaris naar het weerwoord en de reactie daarin op de zienswijze, waarin de vreemdeling stelt dat haar geïsoleerde leefomgeving in Mosul als verklaring voor haar niet-beheersing van het Arabisch niet is betrokken. Volgens de staatssecretaris kan TOELT geen onderzoek doen naar zo'n verklaring en blijft daarom staan dat de vreemdeling haar herkomst uit Mosul niet aannemelijk heeft gemaakt. De staatssecretaris heeft met dit standpunt volstaan en ten onrechte niet zelf de geloofwaardigheid van de verklaring van de vreemdeling dat zij 15 jaar binnenshuis heeft verbleven beoordeeld. Hij heeft ten onrechte ook niet gereageerd op het door de vreemdeling overgelegde rapport van Buro Kleurkracht dat haar relaas ondersteunt. De staatssecretaris heeft dus niet deugdelijk gemotiveerd dat de herkomst van de vreemdeling niet geloofwaardig is. Hij kon dus ook niet concluderen dat de vreemdeling hem heeft misleid. De rechtbank is ten onrechte tot een ander oordeel gekomen.

3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen de vreemdeling overigens heeft aangevoerd behoeft thans geen bespreking. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, het beroep moet alsnog gegrond worden verklaard en het besluit van 14 mei 2018 moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb.

4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 11 juni 2018, zoals gewijzigd bij hersteluitspraak van 12 juni 2018, in zaak nr. NL18.9187;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van 14 mei 2018, kenmerk […];

V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.503,00 (zegge: vijftienhonderddrie euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Bosma, griffier.

w.g. Verheij w.g. Bosma
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2018

572.