Uitspraak 201706669/1/A1


Volledige tekst

201706669/1/A1.
Datum uitspraak: 3 oktober 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Zevenbergen, gemeente Moerdijk,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 17 juli 2017 in zaak nr. 16/10405 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Moerdijk.

Procesverloop

Bij besluit van 27 mei 2016 heeft het college geweigerd [appellant] een omgevingsvergunning te verlenen voor het vergroten van een carport op het perceel [locatie] te Zevenbergen (hierna: het perceel).

Bij besluit van 10 november 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit in stand gelaten, onder aanvulling van de motivering daarvan.

Bij uitspraak van 17 juli 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het college en [appellant] hebben aanvullende stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juni 2018, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. R. Hörchner, advocaat te Breda, en het college, vertegenwoordigd door mr. N.J.P. Scheek, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. [appellant] heeft op 23 februari 2016 een aanvraag ingediend om een omgevingsvergunning voor het vergroten van een carport aan zijn woning. Blijkens de aanvraag wijzigt de bestaande carport in die zin dat deze van een nieuw dak wordt voorzien en wordt verlengd van 3,30 meter tot 8,25 meter. Door de verlenging steekt het dak van de carport 1 meter voorbij de voorgevel van de woning.

Bij brief van 25 februari 2016 heeft het college de ontvangst van de aanvraag bevestigd. Verder heeft het college [appellant] bij brief van 5 april 2016 medegedeeld dat de aanvraag in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Woonwijken Zevenbergen", omdat de carport niet voor de voorgevel van de woning mag worden gebouwd. In deze brief is [appellant] in overweging gegeven het bouwplan aldus aan te passen en wordt verder medegedeeld dat indien [appellant] dit tijdig doet, de beslistermijn met zes weken kan worden verlengd.

Uit de stukken blijkt voorts dat [appellant] daarop de betrokken ambtenaar van de gemeente in een emailbericht van 13 april 2016 voorbeelden heeft genoemd van volgens hem vergelijkbare gevallen van bouwwerken in de buurt, waarvoor wel toestemming zou zijn verleend.

Onder de gedingstukken bevindt zich voorts een brief van het college van 18 april 2016 aan [appellant], waarin hem wordt medegedeeld dat zijn aanvraag wordt behandeld conform de reguliere procedure en dat is besloten de beslistermijn op zijn aanvraag met zes weken te verlengen, teneinde nader onderzoek te verrichten naar de door [appellant] genoemde gevallen. Uit de gedingstukken blijkt tevens dat het college het besluit tot verlenging van de beslistermijn bekend heeft gemaakt in de Moerdijkse Bode van 27 april 2016. Het dossier bevat verder een emailbericht van 18 april 2016 van de behandelend ambtenaar aan [appellant], waarin hem wordt bericht dat een verlengingsbesluit is genomen over de beslistermijn op zijn aanvraag van 23 februari 2016.

Bij brief van het college van 10 mei 2016 is aan [appellant] medegedeeld dat uit onderzoek is gebleken dat over de door hem genoemde andere gevallen geen gegevens zijn gevonden in het archief. Het college handhaaft evenwel het standpunt dat de verlengde carport zoals die door [appellant] is aangevraagd, niet is toegestaan. [appellant] krijgt in deze brief tot 24 mei 2016 de gelegenheid zijn aanvraag aan te passen. Indien hij daartoe niet wenst over te gaan, zal de aanvraag volgens deze brief worden afgewezen.

Bij emailbericht van 18 mei 2016 van de behandelend ambtenaar aan [appellant], wordt [appellant] eraan herinnerd dat nog geen reactie van hem is ontvangen op de brief van 10 mei 2016. Daarbij wordt medegedeeld dat als [appellant] de aanvraag niet wijzigt dan wel intrekt, de vergunning zal worden geweigerd.

Bij brief van 19 mei 2016 van [appellant] aan het college, heeft [appellant] medegedeeld dat hij, gelet op onder meer de omstandigheid dat in zijn straat twee gelijkwaardige overkappingen aanwezig zijn die volgens hem wel zijn toegestaan, geen aanleiding ziet om zijn aanvraag aan te passen dan wel in te trekken. Daarnaast heeft [appellant] in deze brief vermeld dat hij tot de brief van het college van 10 mei 2016 geen andere brief van het college over dit onderwerp heeft ontvangen, zodat hij zich op het standpunt stelt dat inmiddels na 11 weken zijn aanvraag is afgehandeld.

De aanvraag is daarop bij het in het procesverloop genoemde besluit van 27 mei 2016 geweigerd. Bij brief van 8 juni 2016 heeft [appellant] bezwaar gemaakt tegen dit besluit.

Blijkens een controlerapport van 13 juni 2016 dat zich eveneens onder de gedingstukken bevindt, heeft een toezichthouder van de gemeente geconstateerd dat de carport, ondanks het ontbreken van een vergunning, toch is gebouwd conform de aanvraag. Daarop is [appellant] bij brief van het college van 23 juni 2016 bericht dat het college voornemens is handhavend op te treden, maar het besluit op bezwaar zal afwachten.

Daarop heeft [appellant] bij brief van 29 juni 2016 gereageerd en zich op het standpunt gesteld dat hem van rechtswege een vergunning voor het bouwplan is verleend.

Het bezwaar tegen het besluit van 27 mei 2016 is bij het eerdergenoemde besluit van 10 november 2016 ongegrond verklaard.

Het oordeel van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het standpunt van [appellant], dat voor de carport reeds van rechtswege een omgevingsvergunning was verleend, zodat het college op 27 mei 2016 niet bevoegd was om nog op de aanvraag te besluiten, niet gevolgd. Zij heeft daartoe geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt stelt dat het tijdig, op 18 april 2016, een besluit tot verlenging van de beslistermijn als bedoeld in artikel 3.9, tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) heeft genomen en bekendgemaakt. Het besluit op de aanvraag is daarmee naar het oordeel van de rechtbank eveneens tijdig genomen, zodat geen vergunning van rechtswege is verleend.

3. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Beoordeling van het hoger beroep

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat op zijn aanvraag van 23 februari 2016 van rechtswege een omgevingsvergunning is gegeven. Hij voert daartoe aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college tijdig een verlengingsbesluit met betrekking tot de beslistermijn op zijn aanvraag heeft genomen en bekendgemaakt. [appellant] betoogt dat hij het verlengingsbesluit van 18 april 2016 niet heeft ontvangen. Het is derhalve niet op geschikte wijze aan hem bekendgemaakt en dus ook niet in werking getreden. Het is volgens [appellant] aan het college om de tijdige verzending van dit besluit aannemelijk te maken. Daarin is het college, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet geslaagd, aldus [appellant].

4.1. De Afdeling stelt vast dat niet in geschil is dat de rechtbank terecht de reguliere voorbereidingsprocedure als bedoeld in artikel 3.9 van de Wabo op de aanvraag van toepassing heeft geacht. Dit betekent dat het college, gelet op artikel 3.9, eerste lid, van de Wabo, uiterlijk op 18 april 2016 op de op 23 februari 2016 ontvangen aanvraag diende te beslissen, tenzij het de beslistermijn tijdig met ten hoogste zes weken zou verlengen, als bedoeld in artikel 3.9, tweede lid, van de Wabo.

4.2. De Afdeling overweegt dat in het geval van niet aangetekende verzending van een besluit of een ander rechtens van belang zijnd document, het bestuursorgaan aannemelijk dient te maken dat het desbetreffende stuk is verzonden. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het besluit of ander relevant document op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het desbetreffende stuk is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Indien het bestuursorgaan de verzending aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe is voldoende dat op grond van hetgeen hij aanvoert ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld.

4.3. In het dossier bevindt zich de eerder vermelde brief van het college van 18 april 2016, waarin wordt vermeld dat het college gebruik maakt van de mogelijkheid tot verlenging van de beslistermijn met zes weken, aangezien de beoordeling van de aanvraag nog niet geheel is afgerond. Vast staat dat deze brief niet aangetekend is verzonden. De brief is voorzien van de juiste adressering en er is als verzenddatum "18 apr. 2016" op gestempeld. Het college heeft ter zitting toegelicht dat de brief is aangemaakt in een geautomatiseerd systeem met betrekking tot bouwvergunningen (thans omgevingsvergunningen). Voorts is namens het college ter zitting over de wijze van verzending verwezen naar hetgeen daarover reeds ter zitting bij de rechtbank is verklaard. Daar is verklaard:

"Bij dit soort brieven hebben we geen verzendadministratie. Het besluit wordt op de datum van de stempel verzonden. De ambtenaar die het besluit ondertekent, zorgt voor verzending. Hij zet de stempel, stopt de brief in een envelop en dan gaat de brief naar de postkamer. De brief verlaat dan dezelfde dag de postkamer. Ik heb in dit geval navraag gedaan bij de behandelend ambtenaar en die heeft aangegeven dat ook in dit geval zo gehandeld is."

Anders dan de rechtbank, is de Afdeling van oordeel dat het college met het voorgaande de daadwerkelijke verzending van de brief van 18 april 2016 aan [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt. Dat op 18 april 2016 het hiervoor onder 1 genoemde emailbericht aan [appellant] is verzonden, leidt de Afdeling niet tot een ander oordeel, evenmin als de omstandigheid dat het college het besluit tot verlenging van de beslistermijn heeft bekendgemaakt in de Moerdijkse Bode van 27 april 2016. Die omstandigheden zeggen op zichzelf niets over de verzending van de brief van 18 april 2016 aan [appellant]. Ook de uitspraken van de Afdeling van 24 februari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:499) en 25 april 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1375) waarop het college zich heeft beroepen, baten hem niet. In beide zaken lag een andere rechtsvraag voor dan in deze zaak. In laatstgenoemde zaak lag de vraag voor of de omstandigheid dat het besluit tot verlenging van de termijn per abuis aan de betrokkene zelf was gestuurd in plaats van aan zijn gemachtigde, eraan in de weg stond dat tijdig een verlengingsbeslissing was genomen en bekendgemaakt. De uitspraak van 24 februari 2016 ziet evenmin op de hier aan de orde zijnde vraag of het college aannemelijk heeft gemaakt of het besluit tot verlenging van de beslistermijn daadwerkelijk is verzonden.

4.4. Nu de tijdige verzending van het besluit van 18 april 2016 niet aannemelijk is gemaakt, is de conclusie dat het college de beslistermijn niet tijdig heeft verlengd en niet binnen de voor de reguliere procedure geldende beslistermijn op de aanvraag heeft besloten.

Gelet op artikel 3.9, derde lid, van de Wabo gelezen in verbinding met artikel 4:20b, eerste lid, van de Awb is de aangevraagde omgevingsvergunning aldus van rechtswege verleend. Het college heeft deze beschikking ten onrechte niet overeenkomstig artikel 4:20c, eerste lid, van de Awb bekendgemaakt. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Het betoog slaagt.

5. Gelet op het voorgaande, wordt aan bespreking van de overige hoger beroepsgronden van [appellant] niet toegekomen.

6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 10 november 2016 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 3.9, derde lid, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 4:20b, eerste lid, van de Awb. Verder dient het besluit van 27 mei 2016 te worden herroepen en zal de Afdeling bepalen dat het college kennis dient te geven van de van rechtswege verleende omgevingsvergunning.

7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep van [appellant] gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 17 juli 2017 in zaak nr. 16/10405;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Moerdijk van 10 november 2016, kenmerk SBA 2016/314BR1;

V. verklaart het bezwaar van [appellant], gericht tegen het besluit van 27 mei 2016, kenmerk SBA 2016/314, gegrond;

VI. herroept het besluit van 27 mei 2016, kenmerk SBA 2016/314;

VII. draagt het college van burgemeester en wethouders van Moerdijk op om binnen twee weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen bekend te maken dat de aangevraagde omgevingsvergunning van rechtswege is verleend aan [appellant];

VIII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Moerdijk tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.004,00 (zegge: tweeduizend vier euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IX. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Moerdijk aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 418,00 (zegge: vierhonderdachttien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, griffier.

w.g. Wortmann w.g. Bolleboom
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2018

641.


BIJLAGE

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1, eerste lid:

Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk;

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, (…).

Artikel 2.12:

1 Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:

a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:

1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,

2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of

3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.

Artikel 3.9:

1. Het bevoegd gezag beslist op de aanvraag om een omgevingsvergunning binnen acht weken na de datum van ontvangst van de aanvraag. Tegelijkertijd met of zo spoedig mogelijk na de bekendmaking:

a. doet het mededeling van die beschikking op de wijze waarop het overeenkomstig artikel 3.8 kennis heeft gegeven van de aanvraag, en

b. zendt het in bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen de daarbij aangewezen bestuursorganen een afschrift van die beschikking.

2. Het bevoegd gezag kan de in het eerste lid bedoelde termijn eenmaal met ten hoogste zes weken verlengen. Het maakt zijn besluit daartoe bekend binnen de eerstbedoelde termijn. Het doet daarvan tevens zo spoedig mogelijk mededeling op de wijze waarop het overeenkomstig artikel 3.8 kennis heeft gegeven van de aanvraag.

3. Paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht is, met uitzondering van de artikelen 4:20b, derde lid, en 4:20f, van toepassing op de voorbereiding van de beslissing op de aanvraag. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen categorieën gevallen worden aangewezen waarin de voorbereiding van de beslissing op een aanvraag wegens strijd met een voor Nederland verbindend verdrag of een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie is uitgezonderd van de toepassing van de eerste volzin.

4. Het bevoegd gezag doet zo spoedig mogelijk mededeling van de bekendmaking, bedoeld in artikel 4:20c van de Algemene wet bestuursrecht, op de wijze waarop het overeenkomstig artikel 3.8 kennis heeft gegeven van de aanvraag.

Artikel 3.10, eerste lid:

Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning, indien de aanvraag geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op:

a. een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, voor zover er strijd is met het bestemmingsplan of een beheersverordening en slechts vergunning kan worden verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°;

(…).

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 4:20a:

1. Deze paragraaf is van toepassing indien dit bij wettelijk voorschrift is bepaald.

Artikel 4:20b:

1. Indien niet tijdig op de aanvraag tot het geven van een beschikking is beslist, is de gevraagde beschikking van rechtswege gegeven.

2. De verlening van rechtswege geldt als een beschikking.

Artikel 4:20c:

1. Het bestuursorgaan maakt de beschikking bekend binnen twee weken nadat zij van rechtswege is gegeven.

2. Bij de bekendmaking en mededeling van de beschikking wordt vermeld dat de beschikking van rechtswege is gegeven.