Uitspraak 201802308/1/A1


Volledige tekst

201802308/1/A1.
Datum uitspraak: 3 oktober 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellant sub 1] en anderen, allen wonend te Swalmen, gemeente Roermond,
2. [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B], beiden wonend te Swalmen (hierna en in enkelvoud: [appellant sub 2]),

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 6 februari 2018 in zaak nrs. 16/2359 en 16/2360 in het geding tussen:

[appellant sub 1] en anderen,
[appellant sub 2]

en

het college van burgemeester en wethouders van Roermond.

Procesverloop

Bij besluit van 13 januari 2016 heeft het college aan Auto en Metaalrecycling Roermond B.V. (hierna: AMRR) een omgevingsvergunning verleend voor het handelen in strijd met het bestemmingsplan voor het uitbreiden van het bedrijfsterrein op het perceel Rijksweg Noord 118 te Swalmen (hierna: het perceel).

Bij besluit van 21 juni 2016 heeft het college het door [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard onder toevoeging van een extra voorwaarde aan de omgevingsvergunning.

Bij uitspraak van 6 februari 2018 heeft de rechtbank de door [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant sub 2] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 augustus 2018, waar [appellant sub 1] en anderen, vertegenwoordigd door [appellant sub 1], en [appellant sub 2], vertegenwoordigd door [appellante sub 2B], bijgestaan door mr. ing. R.P.H. Sangers, advocaat te Maastricht, en [persoon], en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Amorij, zijn verschenen. Voorts is ter zitting AMRR, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door [persoon], gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] wonen aan de Veestraat te Swalmen. [appellante sub 2B] exploiteert op haar perceel tevens een kattenpension. Ten westen van de Veestraat ligt de Rijksweg Noord. Aan de Rijksweg Noord ligt AMRR. De hoek Veestraat/Rijksweg Noord was voordat van de verleende omgevingsvergunning gebruik werd gemaakt, nog niet door AMRR in gebruik voor werkzaamheden. De hoek was omheind met een hek en een poort en bestond voornamelijk uit grasland. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] vrezen voor de aantasting van hun woon- en leefklimaat als gevolg van de activiteiten van AMRR die de verleende omgevingsvergunning mogelijk maakt.

2. AMRR exploiteert op (delen van) het perceel een garagebedrijf, een motorbrandstoffentankstation met lpg-brandstof voor het wegverkeer en een wasstraat. Ter plaatse vindt ook de opslag en bewerking van autowrakken, de handel in occasions en schadeauto’s en het op- en overslaan van ferro- en non-ferro metaalafvalstoffen plaats.

3. Het perceel heeft op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kern Swalmen" de bestemming "Bedrijf". Op gronden met deze bestemming zijn bedrijven en het uitoefenen van bedrijfsactiviteiten toegestaan die zijn vermeld in de categorieën 1 en 2 van de bij het bestemmingsplan gevoegde lijst met bedrijfsactiviteiten. Een deel van het perceel heeft de aanduidingen "verkooppunt motorbrandstoffen met lpg" en "specifieke vorm van bedrijf - autodemontage". Die functies vallen in categorie 3.

Op 22 november 2015 heeft AMRR een omgevingsvergunning aangevraagd voor het stallen van auto’s en het plaatsen van wisselcontainers (handelswaar) en inzamelbakken/dichte containers (voor metalen) op de hoek van de Veestraat en de Rijksweg Noord en het uitoefenen van een garagebedrijf met autohandel, autodemontage en een lpg-tank (het bouwplan). Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan "Kern Swalmen". Dat is tussen partijen niet in geschil. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 13 januari 2016 heeft het college gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onderdelen 1° en 2°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) om een omgevingsvergunning te verlenen. Daarbij heeft het met betrekking tot artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, van de Wabo gebruik gemaakt van de in de artikelen 5.6.3 en 5.6.1 van de planregels opgenomen afwijkingsbevoegdheid. Met betrekking tot artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo heeft het artikel 4, aanhef en onder 9, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) toegepast.

Onlosmakelijke samenhang

4. Het college heeft, voorafgaand aan de verlening van de omgevingsvergunning voor het gebruik in strijd met het bestemmingsplan, bij besluit van 2 november 2015 aan AMRR een omgevingsvergunning verleend voor het veranderen van de inrichting, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo. Tegen deze omgevingsvergunning zijn geen rechtsmiddelen gewend, zodat het besluit onherroepelijk is. [appellant sub 2] bestrijdt niet dat deze omgevingsvergunning onherroepelijk is. Hij heeft er evenwel op gewezen dat die vergunning, gelet op de onlosmakelijke samenhang met de benodigde omgevingsvergunning voor met het bestemmingsplan afwijkend gebruik, niet had mogen worden verleend zonder daarbij tegelijkertijd de in deze procedure aan de orde zijnde omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan te verlenen. De rechtbank heeft overwogen dat het college bij de verlening van de omgevingsvergunning op 2 november 2015 ten onrechte geen acht heeft geslagen op het bepaalde in artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo. Omdat die vergunning onherroepelijk is, heeft de rechtbank overwogen dat het college bij de aanvraag van AMRR van 22 november 2015 alleen nog maar kon en diende te beslissen op de vraag of het bereid is een omgevingsvergunning te verlenen voor met het bestemmingsplan afwijkend gebruik.

5. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit van 21 juni 2016 had moeten worden vernietigd wegens strijd met artikel 2.7 van de Wabo. Volgens [appellant sub 2] brengt artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo met zich dat alsnog een vergunning had moeten worden aangevraagd voor de activiteit veranderen van een inrichting, om te voorkomen dat artikel 2.7 een lege huls wordt. Daarbij komt dat er in dit geval sprake is van nog een andere onlosmakelijke activiteit, te weten het uitwegen naar de Veestraat. In dat verband wijst hij erop dat het akoestisch onderzoek en daarmee de aanvraag voorziet in gebruikmaking van de toegangspoort aan de Veestraat.

5.1. Artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo luidt: "Onverminderd het bepaalde in de artikelen 2.10, tweede lid, en 2.11, tweede lid, draagt de aanvrager van een omgevingsvergunning er zorg voor dat de aanvraag betrekking heeft op alle onlosmakelijke activiteiten binnen het betrokken project. In afwijking van de eerste volzin en onverminderd artikel 2.5 kan, indien één van die onlosmakelijke activiteiten een activiteit is als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, voor die activiteit voorafgaand aan en los van de overige onlosmakelijke activiteiten een aanvraag om een omgevingsvergunning worden ingediend."

5.2. Vast staat dat AMRR beschikt over een omgevingsvergunning voor het veranderen van de inrichting, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo. Daargelaten of die omgevingsvergunning voor het veranderen van de inrichting alleen, gelet op artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo, verleend had mogen worden tezamen met een omgevingsvergunning voor met het bestemmingsplan strijdig gebruik, staat vast dat die vergunning is verleend en onherroepelijk is, zodat bezwaren tegen die vergunning in deze procedure niet meer aan de orde kunnen komen. Voor zover het college in strijd heeft gehandeld met artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo, brengt dat niet met zich dat een onherroepelijke vergunning daardoor vervalt of anderszins haar werking verliest. De rechtbank heeft daarom in artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo terecht geen grond gezien voor vernietiging van het besluit van 21 juni 2016 waarbij de omgevingsvergunning voor met het bestemmingsplan strijdig gebruik is gehandhaafd.

5.3. [appellant sub 2] stelt terecht dat in het akoestisch onderzoek ervan wordt uitgegaan dat de toegangspoort aan de Veestraat wordt gebruikt. Daaruit volgt echter niet dat AMRR daarmee ook een uitwegvergunning heeft aangevraagd. Het college heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat de toegangspoort en de uitweg bij eerdere omgevingsvergunningen zijn verleend. Daargelaten of (alsnog) een uitwegvergunning als bedoeld in artikel 2.2, aanhef en onder e, van de Wabo zou zijn vereist, levert artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo geen grond op voor vernietiging van het besluit van 21 juni 2016. Uit de tweede volzin van artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo volgt namelijk dat een vergunning kan worden verleend voor de activiteit planologisch strijdig gebruik, alvorens een vergunning zoals bedoeld in artikel 2.2, aanhef en onder e, wordt verleend.

Het betoog faalt.

Bevoegdheid

6. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat een onaanvaardbare stapeling van binnenplanse en buitenplanse afwijkingen plaatsvindt.

6.1. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 13 januari 2016 heeft het college gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onderdelen 1° en 2°, van de Wabo om een omgevingsvergunning te verlenen. Daarbij heeft het met betrekking tot artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, van de Wabo gebruik gemaakt van de in de artikelen 5.6.3 en 5.6.1 van de planregels opgenomen afwijkingsbevoegdheid. Met betrekking tot artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo heeft het artikel 4, aanhef en onder 9, van bijlage II van het Bor toegepast.

Het betoog van [appellant sub 2] faalt. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 28 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:174, blijkt uit de tekst van artikel 4 van bijlage II van het Bor noch de geschiedenis van de totstandkoming daarvan dat het niet is toegestaan om zowel onderdeel 1° als onderdeel 2° van artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo te combineren om van het bestemmingsplan af te wijken.

Lpg-tank

7. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de ligging van de lpg-tank in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

7.1. Het besluit van 21 juni 2016 voorziet in de legalisering van de op het perceel aanwezige ondergrondse lpg-tank. De lpg-tank is aanwezig op gronden met de bestemming "Bedrijf" en de functieaanduiding "specifieke vorm van bedrijf - autodemontage", in plaats van op het deel van het perceel met de functieaanduiding "verkooppunt motorbrandstoffen met lpg". Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de lpg-tank is gelegen op de in de Regeling externe veiligheid inrichtingen (hierna: het Revi) voorgeschreven afstand van 25 m tot woningen. Het college heeft daarom aanleiding gezien om medewerking te verlenen aan deze afwijking van het bestemmingsplan.

7.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet is weersproken dat de ligging van de lpg-tank voldoet aan de afstandsnorm van 25 m zoals opgenomen in het Revi, zodat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat aan de geldende veiligheidsnormen is voldaan. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank in de ruimtelijke uitstraling van de ondergrondse lpg-tank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de ligging van de lpg-tank in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

Het betoog faalt.

Toepassing afwijkingsbevoegdheid en de belangenafweging

8. [appellant sub 1] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college geen juiste belangenafweging heeft gemaakt. Volgens hen heeft de rechtbank onvoldoende rekening gehouden met de visuele hinder die zal ontstaan door de plaatsing van containers en sloopauto’s. Ook zal de aan te planten haag onvoldoende afscherming bieden. Een haag van 3 meter zou volgens [appellant sub 1] en anderen wel voldoende zijn. Ook stellen [appellant sub 1] en anderen dat zij al gedupeerd zijn door de uitbreiding van industrieterrein "de Reubenberg". Door het onzorgvuldige beleid van de gemeente Roermond ligt de Veestraat nu ingeklemd door het niet met een groenstrook afgeschermde industrieterrein en AMRR. [appellant sub 1] en anderen vinden het niet redelijk dat zij geconfronteerd worden met een uitbreiding van AMRR, terwijl de uitbreiding ook gerealiseerd zou kunnen worden op het bestaande industrieterrein.

9. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de afwijkingen van het bestemmingsplan ontoereikend zijn gemotiveerd en dat er hogere eisen aan de ruimtelijke onderbouwing van het bouwplan gesteld hadden moeten worden dan het college heeft gedaan. [appellant sub 2] stelt ook dat de rechtbank ten onrechte de conclusies van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (hierna: de StAB) tot de hare heeft gemaakt. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de aan de omgevingsvergunning verbonden voorwaarden niet rechtszeker en handhaafbaar zijn. Volgens [appellant sub 2] heeft de rechtbank het advies van de StAB met betrekking tot het opnemen van extra voorwaarden aan de omgevingsvergunning ten onrechte niet overgenomen. Volgens [appellant sub 2] wordt in het akoestisch onderzoek uitgegaan van gebruikmaking van de toegangspoort aan de Veestraat. Indien de aanvraag niet voorziet in een uitweg aan de Veestraat, gaat het onderzoek uit van verkeerde aannames. [appellant sub 2] werpt voorts de vraag op of er onderzoeken zijn gedaan naar trillinghinder en brandveiligheid.

10. De Afdeling zal de betogen van [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] hierna tezamen bespreken.

10.1. Zoals de rechtbank ook heeft overwogen, heeft het college er terecht op gewezen dat op grond van het bestemmingsplan "Kern Swalmen" op de hoek van de Veestraat en de Rijksweg Noord bedrijven en/of bedrijfsactiviteiten zijn toegestaan in de categorieën 1 en 2 van de bij het bestemmingsplan gevoegde lijst met bedrijfsactiviteiten. Uit hoofde van het bestemmingsplan zijn op dit deel van het perceel onder meer toegestaan een autowasserij, een pomp- en compressorstation, opslag, een autoparkeerterrein en een verhuurbedrijf van onroerende goederen. Uit de "veranderingsomgevingsvergunning" van 2 november 2015, die hier niet ter beoordeling voorligt maar die wel inzicht geeft in de bedrijfsactiviteiten, volgt dat op dit deel van het perceel maximaal 20 auto’s en maximaal 8 opslagcontainers met schroot geplaatst mogen worden. De containers worden ter plaatse niet gevuld of geleegd en worden er alleen gestald. Gelet op de activiteiten die ter plaatse zijn toegestaan en de hiervoor omschreven bedrijfsactiviteiten in aanmerking genomen, heeft de rechtbank naar het oordeel van de Afdeling terecht overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de opslag en het plaatsen van containers gelijkgesteld kunnen worden met bedrijfsactiviteiten in categorie 2. Voor zover [appellant sub 1] en anderen in dit verband betogen dat de uitbreiding van AMRR ook op het bestaande industrieterrein gerealiseerd zou kunnen worden, overweegt de Afdeling dat het college dient te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. Aangezien volgens het bestemmingsplan op dit deel van het perceel bedrijfsactiviteiten in categorie 2 zijn toegestaan en de Afdeling van oordeel is dat de aangevraagde activiteiten daarmee gelijkgesteld kunnen worden, ziet de Afdeling in zoverre geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid medewerking aan het bouwplan kon verlenen.

10.2. Het college heeft aan de omgevingsvergunning de voorwaarde verbonden dat de opslag(wissel)container(s) (met handelswaar) een maximale hoogte van 3 meter mag hebben. Ook is daaraan de voorwaarde verbonden dat rond de hoek Veestraat/Rijksweg Noord een beuken- of taxushaag wordt aangebracht met een minimale hoogte van 1,8 meter. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht overwogen dat daarmee een goed woon- en leefklimaat is gewaarborgd ten aanzien van visuele hinder. Zoals ter zitting van de Afdeling is besproken, dient de haag bij plaatsing ten minste 1,8 meter hoog te zijn en laat de voorwaarde de mogelijkheid open dat de haag hoger groeit. Mede gelet op de activiteiten die ter plaatse zijn toegestaan uit hoofde van het bestemmingsplan, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat al het mogelijke zicht op de te plaatsen containers dient te wordt weggenomen. De Afdeling ziet daarom in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat het college een hogere haag had moeten voorschrijven. De haag dient te worden geplaatst aan zowel de zijde van de Veestraat als de zijde van de Rijksweg Noord, met uitzondering van de plek van de toegangspoort, en dient een minimale hoogte te hebben van 1,8 meter. De voorwaarde is naar het oordeel van de Afdeling concreet en duidelijk. De Afdeling ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de gestelde voorwaarde niet handhaafbaar zou zijn.

10.3. De StAB heeft op verzoek van de rechtbank de uitgangspunten en uitkomsten beoordeeld van de akoestische onderzoeken die zijn uitgevoerd in opdracht van AMRR en [appellant sub 2]. Ook heeft de rechtbank twee verschillende scenario’s onderzocht: het scenario dat de vrachtwagens ten behoeve van de containerwissel alleen via de hoofdpoort aan de Rijksweg Noord, in- en uitrijden, en het scenario dat de vrachtwagens zowel via de hoofdpoort als de poort aan de Veestraat in- en uitrijden. De StAB heeft op 13 april 2017 haar verslag uitgebracht. De StAB heeft geconcludeerd dat het geluidsniveau bij de woning aan de Veestraat 4 toeneemt van 35 dB(A) naar 39 dB(A) en dat het geluidsniveau bij de woningen aan de Veestraat 5 en 7 nauwelijks wijzigt. Hoewel de geluidsbelasting bij deze woningen toeneemt, blijft de geluidsbelasting volgens de StAB zodanig laag dat het woon- en leefklimaat van de bewoners niet wordt aangetast. De StAB acht de geluidbijdrage zodanig laag dat dit geen effect heeft op het reeds aanwezige geluidsniveau in verband met de geluidsbelasting afkomstig van de Rijksweg Noord. De StAB heeft ook geconcludeerd dat het scenario dat alleen de hoofdpoort wordt gebruikt, gunstiger is voor de bewoners aan de Veestraat 4 en 6. In beide scenario’s zal het gehanteerde maximale geluidsniveau van 70 db(A) maximaal twee keer per dag met 9 dB worden overschreden ter plaatse van de woning aan de Veestraat 4. De StAB heeft verder gesteld dat in de "veranderingsomgevingsvergunning" van 2 november 2015 is vermeld dat het laden en lossen en het daarmee verband houdende aan- en afrijden van vrachtwagens is uitgezonderd van toetsing aan het maximale geluidsniveau. Daarin is ook vermeld dat de overschrijdingen uitsluitend in de dagperiode plaatsvinden en maximaal twee keer per dag, waarbij het alleen gaat om het plaatsen en opladen van een container en niet om het vullen, legen of uitsorteren van de inhoud van de containers. De StAB acht de mogelijke overlast voor de omwonenden en daarmee het effect op hun woon- en leefklimaat daarom beperkt. De Afdeling is, het verslag van de StAB in aanmerking genomen, van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat het college terecht heeft gesteld dat de geluidsoverlast die kan optreden niet onaanvaardbaar is.

Het betoog van [appellant sub 2] dat de rechtbank ten onrechte niet het advies van de StAB heeft overgenomen met betrekking tot het opnemen van extra voorwaarden aan de omgevingsvergunning, wordt niet gevolgd. De StAB heeft niet geconcludeerd dat het stellen van nadere voorwaarden noodzakelijk is. De bedrijfsvoering door AMRR is vastgelegd in de "veranderingsomgevingsvergunning" van 2 november 2015. Het toevoegen van extra voorwaarden aan de omgevingsvergunning voor met het bestemmingsplan afwijkend gebruik geeft naar het oordeel van de Afdeling daarom geen extra waarborgen.

Voor zover [appellant sub 2] nog stelt dat het onderzoek dat in opdracht van AMRR is uitgevoerd, uitgaat van verkeerde aannames, wordt overwogen dat de StAB twee scenario’s heeft onderzocht, zoals hiervoor is weergegeven. De Afdeling ziet in het aangevoerde daarom geen aanleiding voor vernietiging van het besluit van 21 juni 2016.

10.4. De Afdeling ziet, nog daargelaten of zij daartoe bevoegd is, geen aanleiding om het verzoek van [appellant sub 1] en anderen om het uitwegen via de Veestraat te verbieden, te honoreren alleen al omdat in deze procedure geen omgevingsvergunning ter beoordeling voorligt die voorziet in het uitwegen via de Veestraat.

10.5. [appellant sub 2] heeft de vraag opgeworpen of er onderzoeken zijn gedaan naar de brandveiligheid en trillinghinder. Dit geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit van 21 juni 2016 voor vernietiging in aanmerking komt, aangezien dit betoog niet nader is geconcretiseerd. Ter zitting van de Afdeling heeft [appellant sub 2] toegelicht dat eenmalig een container op het perceel heeft gestaan en dat bij het verwijderen van de container de kopjes in de woonkamer trilden. In reactie daarop heeft AMRR toegelicht dat dit een incidentele situatie betrof die niet representatief is. Ten tijde van het verwijderen van de container was de weg namelijk nog onverhard en was er veel regen, waardoor gebruik moest worden gemaakt van een kraan. In de normale bedrijfssituatie zal die situatie zich volgens AMRR niet meer voordoen. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het college zich over de brandveiligheid of mogelijke trillinghinder had moeten uitlaten in het besluit van 21 juni 2016.

10.6. Over het betoog van [appellant sub 1] en anderen dat zij al gedupeerd zijn door de uitbreiding van het industrieterrein "de Reubenberg" en het gebrek aan een toegezegde groenstrook, overweegt de Afdeling dat het college dient te beoordelen of het aangevraagde bouwplan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Indien het bouwplan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, kan het college er voor kiezen om zijn bevoegdheid tot afwijking van het bestemmingsplan al dan niet te gebruiken. In dat geval toetst de rechter of het college bij een afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. De Afdeling is van oordeel dat het college het bouwplan terecht in overeenstemming heeft geacht met een goede ruimtelijke ordening. Naar het oordeel van de Afdeling wordt het woon- en leefklimaat van omwonenden niet zodanig aangetast dat het college na afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid groter gewicht heeft kunnen toekennen aan de belangen van AMRR die is gebaat bij verlening van de omgevingsvergunning dan aan de belangen van omwonenden bij weigering daarvan.

10.7. Gelet op het voorgaande, is de conclusie dat de rechtbank het besluit van 21 juni 2016 terecht in stand heeft gelaten.

De betogen falen.

11. Voor het overige heeft [appellant sub 2] in het hogerberoepschrift aangegeven dat de in beroep aangevoerde gronden als herhaald en ingelast moeten worden beschouwd. Op de daarin genoemde gronden is de rechtbank in de overwegingen van de aangevallen uitspraak ingegaan. [appellant sub 2] heeft in het hogerberoepschrift, behoudens hetgeen hierboven is besproken, geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende gronden en argumenten in de aangevallen uitspraak onjuist, dan wel onvolledig zou zijn. Het aangevoerde kan alleen al daarom niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.

Slot en conclusie

12. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, voorzitter, en mr. F.D. van Heijningen en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.C.M. Smulders-Wijgerde, griffier.

w.g. Hoogvliet w.g. Smulders-Wijgerde
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2018

672.