Uitspraak 201710154/1/R1


Volledige tekst

201710154/1/R1.
Datum uitspraak: 26 september 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant] en anderen, wonend te Castricum,
appellanten,

en

het college van burgemeester en wethouders van Castricum,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 31 oktober 2017 heeft het college het wijzigingsplan "Marelsdal" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Marelsdal B.V. heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] en anderen hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 juli 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. R. Visser, rechtsbijstandverlener te Heiloo, en het college, vertegenwoordigd door R. van den Haak en M. de Waard, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Marelsdal B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. A.R. Klijn, advocaat te Amsterdam, gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1. Op het Duin en Bosch terrein, waar het plangebied deel van uitmaakt, was tot maart 2013 een polikliniek voor geestelijke gezondheidszorg van de Parnassia Bavo Groep (hierna: Parnassia) gevestigd. Deze is in het kader van de vernieuwing, uitbreiding en modernisering van Parnassia gesloten. Door veranderende zorg is er volgens het college geen behoefte meer aan een zorgfunctie binnen het plangebied. In 2015 is het gebouw gesloopt. Het wijzigingsplan wijzigt de bestemming van het plangebied van "Maatschappelijk - 5", met de nadere aanduiding "Wro-zone - wijzigingsgebied", naar "Gemengd - 2" en voorziet daarmee in de mogelijkheid om binnen het plangebied maximaal 15 woningen te realiseren. Marelsdal B.V. is de eigenaar van de gronden binnen het plangebied.

[appellant] en anderen, omwonenden, kunnen zich niet met het wijzigingsplan verenigen.

Wettelijke bepalingen en planregels

2. De (wettelijke) bepalingen en relevante planregels die ten grondslag liggen aan de hierna volgende rechtsoverwegingen, zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.

Ontvankelijkheid

3. Marelsdal B.V. stelt dat [persoon A] en zijn [partner] geen rechtstreeks belang hebben bij het wijzigingsplan, nu zij vanuit hun woning aan de [locatie A] geen zicht hebben op het plangebied. Daarnaast zal het autoverkeer dat het plangebied wil bereiken niet voor het hun huis langsrijden vanwege de fietssluis ter hoogte van de [locatie A].

3.1. Ingevolge artikel 8:1, in samenhang gelezen met artikel 8:6 en artikel 2 van bijlage 2, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan door een belanghebbende bij de Afdeling beroep worden ingesteld tegen een besluit omtrent wijziging van een bestemmingsplan.

3.2. [persoon A] en zijn [partner] wonen op een afstand van ongeveer 80 m van het plangebied. Gelet op de ruimtelijke uitstraling van de voorziene 15 woningen is niet uitgesloten dat ter plaatse van het perceel van [persoon A] en [partner] ruimtelijke gevolgen van de voorziene woningen kunnen worden ondervonden. Gelet hierop wordt het belang van [persoon A] en [partner] rechtstreeks door het bestreden besluit geraakt.

Het belang van [persoon A] en [partner] is rechtstreeks betrokken bij het plan. Zij zijn belanghebbenden bij dit besluit. Het beroep van [appellant] en anderen is ook voor zover dat is ingesteld door [persoon A] en [partner] ontvankelijk.

Toetsingskader

4. Met het bestaan van de wijzigingsbevoegdheid in een bestemmingsplan mag de planologische aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemming binnen het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft in beginsel als een gegeven worden beschouwd, indien is voldaan aan de bij het bestemmingsplan gestelde wijzigingsvoorwaarden. Dit neemt echter niet weg dat het bij het vaststellen van een wijzigingsplan gaat om een bevoegdheid en niet om een plicht. Het feit dat aan de in een bestemmingsplan opgenomen wijzigingsvoorwaarden is voldaan, laat de plicht van het college van burgemeester en wethouders onverlet om in de besluitvorming omtrent de vaststelling van een wijzigingsplan ook na te gaan of uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, gelet op de betrokken belangen, wijziging van de oorspronkelijke bestemming is gerechtvaardigd.

Intrekking

5. Ter zitting hebben [appellant] en anderen hun beroepsgrond met betrekking tot de natuurwaarden en de Wet natuurbescherming ingetrokken.

Bevoegdheid van het college

6. [appellant] en anderen betogen dat het college niet bevoegd was om het plan "Duin en Bosch", vastgesteld op 23 oktober 2012 (hierna: het moederplan) te wijzigen, nu op de verbeelding van het moederplan bij de aan de onderhavige gronden toegekende gebiedsaanduiding "Wro-zone - wijzigingsgebied" een verwijzing naar artikel 28 van de planregels van het moederplan staat. Hierdoor staat het volgens [appellant] en anderen vast dat de aanduiding geen betrekking heeft op artikel 12, lid 12.4, van de planregels van het moederplan, waarmee het college de bestemming "Maatschappelijk - 5" heeft gewijzigd in "Gemengd - 2".

6.1. De Afdeling stelt vast dat op de verbeelding van het moederplan aan de gronden van het onderhavige plangebied de bestemming "Maatschappelijk - 5" en de gebiedsaanduiding "Wro-zone - wijzigingsgebied" is toegekend. De bepalingen uit artikel 12 van de planregels van het moederplan zien op de gronden met de bestemming "Maatschappelijk - 5". Uit artikel 12, lid 12.4, van de planregels van het moederplan volgt dat het college bevoegd is het plan te wijzigen binnen de gebiedsaanduiding "Wro-zone - wijzigingsgebied". Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat er in dit geval geen onduidelijkheid over kan bestaan dat artikel 12, lid 12.4, van de planregels van het moederplan ziet op de gronden van het onderhavige plangebied. De omstandigheid dat onder de gebiedsaanduiding "Wro-zone - wijzigingsgebied" een verwijzing naar artikel 28 van de planregels van het moederplan staat, doet hier niet aan af. Het betoog faalt.

Noodzaak bestemmingswijziging en behoefte aan de woningen

7. [appellant] en anderen voeren aan dat het college onvoldoende heeft onderbouwd dat de bestemmingswijziging noodzakelijk is. Daarnaast stellen [appellant] en anderen dat er geen behoefte is aan extra woningen in de regio. In dit kader wijzen [appellant] en anderen op de cijfers uit het Regionaal Actie Programma van de regio Alkmaar van 6 juni 2017 (hierna: RAP). Hieruit volgt volgens hen dat er voldoende aanbod is van of zelfs een overschot aan woningen. [appellant] en anderen voeren verder aan dat een toets aan artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) ontbreekt.

7.1. Op de verbeelding van het moederplan is aan de gronden van het onderhavige plangebied de bestemming "Maatschappelijk - 5" en de maatvoering "Maximum bebouwingspercentage terrein (%): 40" toegekend.

Op de verbeelding van het wijzigingsplan is aan de gronden van het plangebied de bestemming "Gemengd - 2" toegekend.

7.2. De Afdeling stelt vast dat de wijziging betrekking heeft op de bouw van maximaal 15 woningen in een gebied van ongeveer 5.100 m², met een bebouwingspercentage van maximaal 40%. Niet in geschil is dat de bestreden ontwikkeling een "stedelijke ontwikkeling" betreft als bedoeld in artikel 1.1.1, van het Bro.

De Afdeling ziet zich gesteld voor de vraag of de voorgenomen ontwikkeling dient te worden aangemerkt als een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de zin van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. Zoals de Afdeling reeds heeft overwogen in haar overzichtsuitspraak van 28 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1724, inzake artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro, moet bij de beantwoording van de vraag of een stedelijke ontwikkeling dient te worden aangemerkt als een nieuwe stedelijke ontwikkeling, in onderlinge samenhang worden beoordeeld in hoeverre het plan, in vergelijking met het voorgaande bestemmingsplan, voorziet in een functiewijziging en welk planologisch beslag op de ruimte het nieuwe plan mogelijk maakt in vergelijking met het voorgaande bestemmingsplan. Bij deze vergelijking dienen de onbenutte planologische mogelijkheden die in het voorgaande bestemmingsplan bij recht waren voorzien te worden betrokken. Dit betekent dat deze onbenutte planologische mogelijkheden in een nieuw plan mogen worden opgenomen, zonder dat hoeft te worden voldaan aan de in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro genoemde eisen. Voor de thans voorliggende beoordeling is verder van belang dat wanneer het voorgaande bestemmingsplan niet bij recht voorzag in de voorgenomen stedelijke ontwikkeling, maar in een, ten tijde van de vaststelling van het nieuwe plan niet benutte, wijzigingsbevoegdheid voor de desbetreffende stedelijke ontwikkeling en het nieuwe plan bij recht voorziet in deze stedelijke ontwikkeling, deze ontwikkeling een nieuwe stedelijke ontwikkeling is en derhalve voldaan dient te worden aan de in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro genoemde eisen. Een wijzigingsbevoegdheid geeft immers slechts de mogelijkheid om de bestaande bestemming te wijzigen in een bij het moederplan in beginsel aanvaardbaar geachte bestemming. Een bestemmingsplan dat bij recht een stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, maar ten opzichte van het voorgaande planologische regime geen nieuw planologisch ruimtebeslag mogelijk maakt, maar alleen een planologische functiewijziging, voorziet in beginsel niet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. Van dit uitgangspunt wordt afgeweken indien die planologische functiewijziging een zodanige aard en omvang heeft dat desalniettemin sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Hierbij komt betekenis toe aan de ruimtelijke uitstraling van de in het nieuwe plan voorziene functie en die van hetgeen onder het vorige plan mogelijk was.

7.3. Het college stelt zich op het standpunt dat er geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling omdat het maximum aantal woningen dat bij recht is toegestaan niet toeneemt als gevolg van het wijzigingsplan en het bebouwingsoppervlak gelijk blijft waardoor er geen sprake is van een groter planologisch beslag op de ruimte.

De Afdeling stelt vast dat het wijzigingsplan - gelet op artikel 12, lid 12.2.2, onder a, van de planregels van het moederplan en artikel 3, lid 3.2.2, onder c, van de planregels van het onderhavige plan - ten opzichte van het moederplan, zoals het college terecht stelt, geen uitbreiding van de maximaal toegestane oppervlakte aan bebouwing mogelijk maakt. Wel voorziet het wijzigingsplan in een functiewijziging. Naar het oordeel van de Afdeling brengt in dit geval de wijziging van het toegestane gebruik van het perceel, gelet op de aard en omvang, niet met zich dat het plan een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt. Daarbij betrekt de Afdeling dat de functiewijziging uitsluitend ziet op een wijziging van het gebruik van "maatschappelijke voorzieningen op het gebied van geestelijke gezondheidszorg" en "servicewoningen en aanleunwoningen" naar "wonen". De overige gebruiksmogelijkheden onder "Gemengd - 2" waren ook toegestaan onder de bestemming "Maatschappelijk - 5". Voorts is van belang dat de functiewijziging betrekking heeft op maximaal 15 woningen, waarbij het maximum aantal woningen dat bij recht is toegestaan, gelet op artikel 10 van het wijzigingsplan, niet toeneemt als gevolg van het wijzigingsplan. Het moederplan voorziet immers al ingevolge artikel 3, lid 3.2.2, artikel 4, lid 4.2.2, en artikel 5, lid 5.2.2, van de planregels binnen de bestemmingen "Gemengd -1", "Gemengd - 2" en "Gemengd - 3" bij recht in de bouw van maximaal 75 woningen. Nu het plan niet voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling, is artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro niet van toepassing. Hetgeen [appellant] en anderen naar voren hebben gebracht over de toepassing van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro kan derhalve buiten beschouwing blijven.

Het betoog faalt in zoverre.

7.4. Het voorgaande neemt niet weg dat, zoals de Afdeling in de uitspraak van 28 juni 2017 heeft overwogen, aan de eisen van het eerste lid van artikel 3.1.6 van het Bro dient te worden voldaan. Bij de toets of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening dient onder meer beoordeeld te worden of de mogelijk gemaakte ontwikkeling voorziet in een behoefte. De behoefte aan de mogelijk gemaakte ontwikkeling dient met het oog op de uitvoerbaarheid van het plan te zijn onderbouwd. De bestuursrechter beoordeelt, in aanmerking genomen deze onderbouwing, of de mogelijk gemaakte ontwikkeling zodanig is, dat aanleiding bestaat voor het oordeel dat het betrokken bestuursorgaan er in redelijkheid van heeft kunnen uitgaan dat binnen de planperiode van in beginsel 10 jaar behoefte zal bestaan aan de ontwikkeling die het plan mogelijk maakt.

7.5. De Afdeling stelt vast dat het RAP is gebaseerd op een prognose van het aantal huishoudens in 2016. Uit deze prognose volgt dat de uitbreidingsbehoefte tot 2026, 922 woningen bedraagt terwijl de totale plancapaciteit 1.272 woningen bedraagt en er dus sprake zal zijn van een overschot van 203 woningen. Uit de Monitor woningbouw 2017, opgesteld door de provincie Noord-Holland (hierna: Monitor woningbouw) en de bevolkingsprognose "Prognose 2017-2040, Bevolking, huishoudens en woningbehoefte", eveneens opgesteld door de provincie Noord-Holland in 2017 (hierna: Bevolkingsprognose), blijkt echter dat er voor Castricum, zowel op de korte als de lange termijn een tekort is aan woningen. Het college heeft toegelicht dat voor Castricum tot en met 2019, gezien het groeiende aantal huishoudens, behoefte is aan ongeveer 800 nieuwe woningen, terwijl in ongeveer 500 woningen is voorzien. Indien de voorziene woningen in onderhavig plan worden meegerekend, is er volgens het college nog steeds een tekort van ongeveer 300 woningen. De aantallen uit de Bevolkingsprognose en de Monitor woningbouw wijken volgens het college van het RAP waarnaar [appellant] en anderen verwijzen af, omdat het RAP is gebaseerd op prognoses van de provincie Noord-Holland uit 2016, terwijl de Monitor woningbouw en de Bevolkingsprognose uitgaan van prognoses uit 2017. Uit de prognoses uit 2016 volgt dat het aantal huishoudens tussen 2016 en 2020 met 560 zal groeien, terwijl uit de prognoses uit 2017 volgt dat het aantal huishoudens tussen 2017 en 2020 met 800 zal groeien. Nu het college zich heeft gebaseerd op de meest recente gegevens ziet de Afdeling, gelet op het voorgaande, in het aangevoerde geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen uitgaan van een behoefte aan de ontwikkeling die het plan mogelijk maakt.

Het betoog faalt in zoverre.

Vertrouwensbeginsel

8. [appellant] en anderen stellen dat het wijzigingsplan in strijd met het vertrouwensbeginsel is vastgesteld, omdat bij [appellant] bij de koop van haar woning de verwachting is ontstaan dat het gebouw op de locatie Marelsdal gehandhaafd zou blijven als zorggebouw. De zorgfunctie zou volgens [appellant] en anderen hooguit gewijzigd worden in iets vergelijkbaars zoals fysiotherapie. Bovendien is volgens [appellant] en anderen niet gebleken dat, zoals het college stelt, sprake is van een gewijzigde zorgbehoefte. [appellant] en anderen wijzen in verband met het voorgaande op het beleidsdocument "Structuurvisie - Inrichtingsontwerp - Beeldkwaliteitsplan", vastgesteld op 22 januari 2010 (hierna: Beeldkwaliteitsplan), waarin Marelsdal staat opgenomen als "te handhaven zorggebouw" en "te handhaven bebouwing". Daarnaast wijzen [appellant] en anderen op een door Parnassia opgesteld ontwikkelingsplan, dat behoort bij de samenwerkingsovereenkomst die Parnassia en de gemeente Castricum hebben gesloten op 27 april 2010, waaruit volgens hen volgt dat ter plaatse van Marelsdal slechts een enkel gebouw behoort te staan met een oppervlakte van 1.458 m². [appellant] en anderen merken op dat uit de verslagen van het Kwaliteitsteam Duin en Bosch volgt dat het wijzigingsplan, niet voldoet aan voornoemde stukken. [appellant] en anderen stellen verder dat uit de stukken blijkt dat er sprake is van een koppeling tussen woningbouw en zorg. Volgens [appellant] en anderen mochten zij erop vertrouwen dat met een wijziging van de zorgplannen en het daarbij benodigde aantal bedden, het aantal woningen evenredig zal dalen, hetgeen in deze situatie niet het geval is.

8.1. Het college heeft toegelicht dat Marelsdal in 2010 in het Beeldkwaliteitsplan is opgenomen als te handhaven zorgvastgoed. Ten tijde van de vaststelling van het moederplan in 2012 was het volgens het college al onduidelijk of de locatie Marelsdal, die op dat moment nog in gebruik was voor zorgdoeleinden, in gebruik zou kunnen blijven. Daarom heeft de raad ook een wijzigingsbevoegdheid opgenomen in het moederplan. Volgens het college is inmiddels gebleken dat een wijziging naar de bestemming "Gemengd - 2" nodig is, nu het gebouw in 2015 is gesloopt, het plangebied niet meer voorkomt in de vernieuwings-, uitbreidings- en moderniseringsplannen van Parnassia, ook andere zorginstellingen geen interesse hebben voor de locatie en de locatie niet in het gebied ligt waar de psychische gezondheidszorg zich zal concentreren.

De Afdeling stelt vast dat de bedoelde wijzigingsbevoegdheid zowel in de ontwerpversie als het vastgestelde moederplan is opgenomen in artikel 12, lid 12.4, van de planregels. Ter zitting is gebleken dat [appellant] in augustus 2012, na terinzagelegging van het ontwerp en voor vaststelling van het moederplan, eigenaar is geworden van de woning aan de [locatie B]. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat [appellant] kon weten dat het niet zeker was of Marelsdal gehandhaafd zou blijven als zorggebouw en had zij er rekening mee kunnen houden dat het college gebruik zou maken van de wijzigingsbevoegdheid. Naar het oordeel van de Afdeling bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat bij [appellant] en anderen de gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat het gebouw waarin de polikliniek van Parnassia was gevestigd, gehandhaafd zou blijven als gebouw, dan wel zorggebouw. Voorts gaat de stelling van [appellant] en anderen dat het aantal woningen evenredig daalt bij wijziging van de zorgplannen niet op nu in de samenwerkingsovereenkomst van 27 april 2010, waarnaar [appellant] en anderen verwijzen, de locatie Marelsdal niet is opgenomen.

Het betoog faalt.

Woon- en leefklimaat

9. [appellant] en anderen voeren aan dat het plan leidt tot een onaanvaardbare aantasting van hun woon- en leefklimaat, nu het gesloopte gebouw met één bouwlaag wordt vervangen door woningen met drie bouwlagen met een bouwhoogte van maximaal 15 m, de woningen willekeurig op het perceel kunnen worden gerealiseerd, nu bouwvlakken ontbreken en overal op het perceel vergunningvrije bouwwerken kunnen worden geplaatst. Het plan tast volgens [appellant] en anderen hun privacy en uitzicht aan, mede door de ten behoeve van dit plan gekapte bomen. Verder verwachten [appellant] en anderen geluidsoverlast als gevolg van het plan. [appellant] en anderen merken op dat het college er ten onrechte op vertrouwt dat er als gevolg van de samenwerkingsovereenkomst sprake zal zijn van een zorgvuldige inpassing van de bebouwing en functies, terwijl deze overeenkomst volgens hen onvoldoende handvatten biedt om de gewenste streefbeelden van de raad te kunnen garanderen. Zij voeren aan dat in dit kwetsbare plangebied ten onrechte ruimte wordt geboden voor planmaximalisatie en het plan in strijd met de rechtszekerheid is vastgesteld.

9.1. De Afdeling stelt vast dat de plansystematiek binnen de bestemming "Gemengd - 2" geen bouwvlakken kent. Ook zijn geen regels opgenomen over in acht te nemen afstanden tot de perceelgrenzen of de oriëntatie van de woningen, waardoor het mogelijk is om één of meer woningen te bouwen tegen de perceelgrens, met een gevel die zicht biedt op de woning van [appellant]. Ook bevat het plan geen regels met betrekking tot landschappelijke inpassing. Gebleken is dat het de bedoeling van het college is om aansluiting te zoeken bij het moederplan, veel flexibiliteit te bieden en de invulling van het plangebied te sturen via het beeldkwaliteitsplan en het kwaliteitsteam. Het kwaliteitsteam ziet volgens het college toe op de goede inpassing van dit project in de omgeving en toetst daarbij ook aan de kaders van het Beeldkwaliteitsplan. Zo heeft het kwaliteitsteam verzocht tussen de woningen van het plan en de woningen aan de Duinenboschweg hoger opgaande beplanting en enkele solitaire bomen te planten, waardoor een groene afscheiding ontstaat tussen de weg en het bouwplan.

De Afdeling is van oordeel dat het plan, mede gelet op de kwetsbare ligging van het plangebied in de duinen, uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening en rechtszekerheid zodanig globaal is dat een ruimtelijk aanvaardbare inrichting waarbij voldoende rekening is gehouden met de belangen van [appellant] en anderen onvoldoende is geborgd. Daarbij is van belang dat ter zitting is gebleken dat het plan aanzienlijk meer mogelijk maakt dan de initiatiefnemer voor zijn plannen nodig heeft. Zo is gebleken dat de initiatiefnemer ook akkoord zou zijn met een maximum bouwhoogte van 10 m, in plaats van 15 m. Ter zitting is gebleken dat het college een maximum bouwhoogte van 10 m eveneens aanvaardbaar vindt. Verder is van belang dat de rol van het kwaliteitsteam alleen is vastgelegd in de samenwerkingsovereenkomst die Parnassia en de gemeente Castricum hebben gesloten en niet in het plan. Hierdoor is de door het college gewenste sturing door het kwaliteitsteam niet publiekrechtelijk verzekerd.

Gelet op het voorgaande, is de Afdeling van oordeel dat het college het besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb onzorgvuldig heeft voorbereid.

Het betoog slaagt.

Verkeer

10. [appellant] en anderen voeren aan dat verkeerde uitgangspunten zijn gebruikt bij het in beeld brengen van de verkeerseffecten. [appellant] en anderen stellen dat rond hun perceel verkeersoverlast zal ontstaan als gevolg van dit wijzigingsplan.

10.1. Het college heeft de verkeerseffecten van het plan beoordeeld door een vergelijking te maken tussen de verkeerseffecten die het gebruik van het plangebied als "Maatschappelijk - 5" genereert en de verkeerseffecten die het gebruik van het plangebied als "Gemengd - 2" genereert. Het college heeft daarbij, conform de "Nota Parkeernormen Castricum 2013", gebruik gemaakt van de CROW publicatie 317 "Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie" voor de categorieën "matig stedelijk gebied" en "rest bebouwde kom". Uit de gemaakte vergelijking volgt dat de totale verkeersgeneratie als gevolg van de 15 woningen waarin het wijzigingsplan voorziet, minder bedraagt dan de verkeersgeneratie die het gebruik van het plangebied als "Maatschappelijk - 5" genereert. Het summiere betoog van [appellant] en anderen biedt naar het oordeel van de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het college gebruik heeft gemaakt van verkeerde uitgangspunten bij het in beeld brengen van de verkeerseffecten.

Het betoog faalt in zoverre.

10.2. Het college heeft toegelicht dat het autoverkeer dat de woningbouwlocatie wil bereiken, niet voor de huizen van [appellant] en anderen langs zal rijden vanwege een "knip" in de weg voor het doorgaande autoverkeer ter hoogte van de [locatie A]. De auto’s rijden volgens het college het Duin en Bosch terrein op via de Zanderij en slaan ruim voor de huizen van [appellant] en anderen het terrein van Marelsdal op. Gelet op het voorgaande heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat rond de huizen van [appellant] en anderen geen verkeersoverlast zal ontstaan als gevolg van de 15 voorziene woningen.

Het betoog faalt in zoverre.

Parkeren

11. [appellant] en anderen voeren aan dat rond hun perceel parkeeroverlast zal ontstaan als gevolg van het wijzigingsplan.

11.1. Met artikel 4 van de planregels van het plan "Standplaatsen, terrassen en parkeren", is de tekst uit artikel 4, lid 4.1 toegevoegd aan het artikel 24 van het moederplan. Het college heeft toegelicht dat deze tekst per abuis niet is toegevoegd aan het wijzigingsplan. Het college zou het wijzigingsplan op dit punt willen verduidelijken door de tekst uit artikel 4, lid 4.1, toe te voegen aan artikel 6, lid 6.1, van het wijzigingsplan. De Afdeling overweegt dat de bedoeling van het college in zoverre niet overeenkomt met hetgeen in de planregels van het wijzigingsplan is vastgelegd. Het plan is in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand gekomen. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb.

Het betoog slaagt reeds hierom.

Conclusie

12. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd. Hetgeen [appellant] en anderen voor het overige tegen dit wijzigingsplan hebben aangevoerd, behoeft geen bespreking.

13. Uit het oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Bro, ziet de Afdeling aanleiding het college op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

14. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Castricum van 31 oktober 2017 tot vaststelling van het wijzigingsplan "Marelsdal";

III. draagt het college van burgemeester en wethouders van Castricum op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel II wordt verwerkt op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;

IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Castricum tot vergoeding van bij [appellant] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.523,97 (zegge: vijftienhonderddrieëntwintig euro en zevenennegentig cent), waarvan € 1.002,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Castricum aan [appellant] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, griffier.

w.g. Helder w.g. Van Loo
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 26 september 2018

418-849.


BIJLAGE

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 1:2, eerste lid

Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Artikel 8:1

Een belanghebbende kan tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.

Artikel 8:6, eerste lid

Het beroep kan worden ingesteld bij de rechtbank, tenzij een andere bestuursrechter bevoegd is ingevolge hoofdstuk 2 van de bij deze wet behorende Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak dan wel ingevolge een ander wettelijk voorschrift.

Artikel 2 van Bijlage 2

Tegen een besluit, genomen op grond van een in dit artikel genoemd voorschrift of anderszins in dit artikel omschreven, kan beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

[…]

Wet ruimtelijke ordening:

[…]

c. een besluit omtrent wijziging of uitwerking van een bestemmingsplan overeenkomstig artikel 3.6, eerste lid

[…]

Besluit ruimtelijke ordening

Artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i

In dit besluit en de hierop berustende bepalingen wordt verstaan onder: stedelijke ontwikkeling: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen;

Artikel 3.1.6, tweede lid, zoals deze moet worden toegepast vanaf 1 juli 2017

De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

Planregels bij het door de raad bij besluit van 23 oktober 2012 vastgestelde bestemmingsplan "Duin en Bosch"

Artikel 4 Gemengd - 2

[…]

4.2.2 Hoofdgebouwen en bijbehorende bouwwerken

Voor het bouwen gelden de volgende regels:

a. het aantal woningen binnen de bestemmingen ‘Gemengd - 1’, ‘Gemengd - 2’ en ‘Gemengd 3’ gezamenlijk mag niet meer bedragen dan 75;

[…]

Artikel 12 Maatschappelijk - 5

12.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Maatschappelijk - 5’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. maatschappelijke voorzieningen op het gebied van geestelijke gezondheidszorg;

b. servicewoningen en aanleunwoningen;

c. wegen en paden;

d. tuinen en erven;

e. groenvoorzieningen;

f. parkeervoorzieningen;

g. speelvoorzieningen;

h. waterhuishoudkundige doeleinden, waterberging en waterlopen.

12.2 Bouwregels

12.2.1 Algemeen

In of op deze gronden mogen ten behoeve van de bestemming uitsluitend worden gebouwd:

a. gebouwen;

[…]

12.2.2 Gebouwen

Voor het bouwen gelden de volgende regels:

a. ter plaatse van de aanduiding ‘maximaal bebouwingspercentage (%)’ is ten hoogste het aangegeven maximale bebouwingspercentage toegestaan;

[…]

12.2.3 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde

Voor het bouwen van speelvoorzieningen geldt een maximale hoogte van 3 meter.

[…]

12.4 Wro-zone - wijzigingsgebied

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het plan te wijzigen binnen de gebiedsaanduiding ‘Wro-zone - wijzigingsgebied’ van de bestemming Maatschappelijk - 5 in de bestemming ‘Gemengd - 2’."

Artikel 24 Algemene bouwregels

24.1 Uitsluiting aanvullende werking Bouwverordening

[…]

24.2 Bestaande afmetingen, afstanden en percentages

[…]

Artikel 28 Algemene wijzigingsregels

Burgemeester en wethouders kunnen het plan wijzigen in de vorm van het aanbrengen van geringe veranderingen in de plaats, ligging en/of afmetingen van bestemmingsgrenzen, met inachtneming van de volgende voorwaarden:

a. bestemmingsgrenzen mogen met niet meer dan 5 m worden verschoven;

b. de belangen van de eigenaren en/of gebruikers van betrokken en nabijgelegen gronden mogen niet onevenredig worden geschaad;

c. het straat- en bebouwingsbeeld en de verkeersveiligheidsbelangen mogen niet onevenredig worden geschaad.

Planregels bij het door het college bij besluit van 31 oktober 2017 vastgestelde wijzigingsplan "Marelsdal"

Artikel 1 Begrippen

[…]

1.3 moederplan

Het bestemmingsplan ‘Duin en Bosch’ van de gemeente Castricum zoals vastgesteld door de raad op 4 oktober 2012 met identificatienummer NL.IMRO.0383.BPB11DuinenBosch-VS01.

[…]

Artikel 3 Gemengd - 2

3.1 Bestemmingsomschrijving

De voor Gemengd - 2 aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. wonen;

b. tuinen en erven;

c. wegen en paden;

d. parkeervoorzieningen;

e. groenvoorzieningen;

f. waterhuishuidkundige doeleinden, waterberging en waterlopen.

3.2 Bouwregels

[…]

3.2.2 Hoofdgebouwen

Voor het bouwen gelden de volgende regels:

a. het aantal woningen mag niet meer bedragen dan 15;

b. het aantal woningen binnen de bestemmingen ‘Gemengd - 1’, ‘Gemengd 2’ en ‘Gemengd - 3’ gezamenlijk mag niet meer bedragen dan 75;

c. het maximaal bebouwingspercentage bedraagt ten hoogste 40%;

[…]

Artikel 10 Van toepassing verklaring

De regels behorende bij het moederplan zijn onverminderd van toepassing op het wijzigingsplan met dien verstande dat indien in het moederplan wordt verwezen naar de verbeelding, de bij het wijzigingsplan behorende verbeelding wordt bedoeld. Voor de leesbaarheid zijn de regels uit artikel 1, artikel 2 en artikel 24, artikel 25, artikel 27 en artikel 28 van het moederplan overgenomen in het wijzigingsplan."

Planregels bij het door de raad bij besluit van 8 juni 2017 vastgestelde bestemmingsplan "Standplaatsen, terrassen en parkeren"

Artikel 4 Algemene bouwregel

Aan de onderliggende van kracht zijnde bestemmingsplannen wordt (aan) het artikel ‘Algemene bouwregels’ het volgende toegevoegd:

4.1 Voldoende parkeergelegenheid

1. Een bouwwerk, waarvan een behoefte aan parkeergelegenheid wordt verwacht, kan niet worden gebouwd wanneer op het bouwperceel of in de omgeving daarvan niet in voldoende parkeergelegenheid is voorzien en in stand zullen worden gehouden;

2. Bij een omgevingsvergunning wordt voldaan aan de parkeernormen die zijn neergelegd in de "Nota Parkeernormen Castricum 2013", en indien deze normen gedurende de planperiode worden gewijzigd, wordt rekening gehouden met de wijziging bij het bepalen of er sprake is van voldoende parkeergelegenheid;

3. Bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het onder 1 bepaalde en wordt toegestaan dat in minder dan voldoende parkeergelegenheid wordt voorzien, mits dit geen onevenredige afbreuk doet aan de parkeersituatie.