Uitspraak 201707417/1/R6


Volledige tekst

201707417/1/R6.
Datum uitspraak: 19 september 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. Vereniging Tegenwind Weijerswold en anderen, gevestigd te Coevorden, (hierna: Vereniging Tegenwind en anderen)
2. BVT Holding GmbH & C.KG, gevestigd te München (Duitsland),
3. Vereniging Tegenwind Weijerswold en anderen, gevestigd te Coevorden, (hierna: Vereniging Tegenwind)
appellanten,

en

1. de raad van de gemeente Coevorden,
2. het college van burgemeester en wethouders van Coevorden,
verweerders.

Procesverloop

Bij besluit van 11 juli 2017 heeft de raad het bestemmingsplan "Windpark Weijerswold Coevorden" vastgesteld.

Bij besluit van 20 juli 2017 heeft het college aan Raedthuys Windenergie B.V. een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder a en i, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) verleend voor twee windturbines, aangeduid als W1 en W2, voor 30 jaar voor de locatie kadastraal bekend gemeente Coevorden, sectie H, nummer 784 en 786, Weijerswold ong. te Coevorden.

Bij besluit van 20 juli 2017 heeft het college aan Coevorden Weijerswold Exploitatie B.V. een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder a en i, van de Wabo verleend voor twee windturbines, aangeduid als W3 en W4, voor 30 jaar voor de locatie, kadastraal bekend gemeente Coevorden, sectie I, nummers 2728 en 2739, lokaal bekend Weijerswold ong.

Tegen deze besluiten hebben Vereniging Tegenwind en anderen, BVT Holding en Vereniging Tegenwind beroep ingesteld.

De raad en het college hebben gezamenlijk een verweerschrift ingediend.

De raad en het college en Vereniging Tegenwind en anderen hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juni 2018, waar zijn verschenen Vereniging Tegenwind en anderen en Vereniging Tegenwind, bij monde van [voorzitter], bijgestaan door mr. J.G.L. van Nus, mr. S.J. de Haan en mr. P.E. Krul, advocaten te Amsterdam, BVT Holding, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. G. Bosma, advocaat te Utrecht, de raad en het college, vertegenwoordigd door H. Schrik, H.A. Gortmaker, D.F. Lansink en L. Vranken, bijgestaan door mr. drs. H. Witbreuk, advocaat te Almelo. Voorts zijn ter zitting als partij gehoord Raedthuys Windenergie B.V., Coevorden Weijerswold Exploitatie B.V. en Windunie Development B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. M.M. Kaajan, advocaat te Amsterdam.

Overwegingen

INLEIDING

1. De bestreden besluiten zijn gecoördineerd voorbereid en bekend gemaakt met toepassing van artikel 3.30 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro).

2. De bestreden besluiten maken de oprichting van het Windpark Weijerswold mogelijk. Het windpark bestaat uit vier windturbines en ligt in het zuidoosten van de provincie Drenthe, ten zuiden van buurtschap Weijerswold, in de gemeente Coevorden. De windturbines worden gerealiseerd en geëxploiteerd door Raedthuys Windenergie B.V., Coevorden Weijerswold Exploitatie B.V. en Windunie Development B.V.

Het windpark Weijerswold ligt nabij de grens tussen Nederland en Duitsland. Net over de grens bevindt zich in Duitsland een bestaand windpark. BVT Holding is de exploitant van het Duitse windpark.

De windturbines hebben een ashoogte van ten minste 99 tot ten hoogste 122 m, een rotordiameter van ten minste 115 tot ten hoogste 136 m en een vermogen van ten minste 3 MW tot ten hoogste 3,6 MW.

Met het windpark wordt beoogd een bijdrage te leveren aan de nationale, provinciale en gemeentelijke ambities voor het opwekken van duurzame energie.

OPZET UITSPRAAK

3. Na de beoordeling van de ontvankelijkheid van de beroepen zal de Afdeling als eerste ingaan op de beroepsgronden van BVT Holding. Vervolgens zullen de beroepsgronden die zijn ingediend door Vereniging Tegenwind en anderen en Vereniging Tegenwind worden behandeld. Hierbij zullen achtereenvolgens de volgende onderwerpen aan de orde komen:

- Toepasselijkheid van de Crisis- en Herstelwet (overweging 10);

- Inspraak (overwegingen 11-12);

- Objectiviteit onderzoeken (overweging 13);

- Bestemmingsplan, waarbij achtereenvolgens de onderwerpen draagvlak, nut en noodzaak, locatiekeuze, stedelijke ontwikkeling, geluid, slagschaduw en lichtschittering, veiligheid, natuur, landschappelijke waarden, cultuurhistorische waarden, sociaaleconomische gevolgen, Besluit milieueffectrapportage, uitvoerbaarheid en overige beroepsgronden tegen het plan worden besproken (overwegingen 14-100);

- Omgevingsvergunningen en maatwerkvoorschriften (overwegingen 101-122);

- Slotoverwegingen (overwegingen 123-125).

Aan het einde van de uitspraak staat de conclusie (overweging 126).

4. De relevante regelgeving is opgenomen in de uitspraak dan wel in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.

ONTVANKELIJKHEID

5. Uit artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, volgt dat uitsluitend belanghebbenden beroep kunnen instellen tegen de bestreden besluiten. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ingevolge het derde lid worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.

5.1. Voor het zijn van belanghebbende moet aannemelijk zijn dat ter plaatse van de woning of het perceel van de betrokkene gevolgen van enige betekenis kunnen worden ondervonden. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 23 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2271, onder 3.2, is het uitgangspunt dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit - zoals een bestemmingsplan of een vergunning - toestaat, in beginsel belanghebbende is bij dat besluit. Het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ dient als correctie op dit uitgangspunt. Gevolgen van enige betekenis ontbreken indien de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon-, leef-, of bedrijfssituatie van betrokkene dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. Daarbij wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (o.a. geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.

Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:616, onder 7, in de zaak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer (hierna: uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer), hanteert de Afdeling voor windparken op land als uitgangspunt dat gevolgen van enige betekenis aanwezig kunnen worden geacht binnen een afstand van tien keer de tiphoogte van de voor appellanten dichtstbijzijnde windturbine, gemeten vanaf de voet van de windturbine. In veel gevallen bestaat ook buiten deze afstand zicht op het windpark, vooral als het windpark in open landschap ligt. De Afdeling gaat er echter van uit dat de gevolgen van het zicht op het windpark voor het woon- en leefklimaat op een afstand van meer dan tien keer de tiphoogte in beginsel te beperkt zijn om nog te kunnen spreken van gevolgen van enige betekenis. Daarnaast gaat de Afdeling ervan uit dat op een afstand van meer dan tien keer de tiphoogte in beginsel geen andere gevolgen van enige betekenis van het windpark zijn te verwachten, zoals geluid- of slagschaduwhinder van enige betekenis.

5.2. Het bestemmingsplan en de omgevingsvergunningen maken windturbines mogelijk met een ashoogte van minimaal 99 m en maximaal 122 m. De rotordiameter van de windturbines bedraagt ten minste 115 m en ten hoogste 136 m. De tiphoogte van de windturbines is daarom minimaal 156,5 m en maximaal 190 m. Dit betekent dat de Afdeling er vanuit gaat dat op een afstand van meer dan 1.900 m geen gevolgen van enige betekenis van de windturbines zullen worden ondervonden.

6. Het beroep van Vereniging Tegenwind is naast de vereniging tevens ingediend namens verschillende natuurlijke personen. Van deze natuurlijke personen woont een aantal op meer dan 1.900 m van de dichtstbijzijnde windturbine. Dit geldt voor [persoon A] en [persoon B], [persoon C] en [persoon D]. De Afdeling is gelet op hetgeen hiervoor is overwogen van oordeel dat zij geen belanghebbenden zijn bij de vaststelling van het bestemmingsplan en de verleende omgevingsvergunningen voor windpark Weijerswold. Het beroep van Vereniging Tegenwind en is dan ook niet-ontvankelijk, voor zover het beroep is ingesteld door [persoon A] en [persoon B], [persoon C] en [persoon D].

INGETROKKEN BEROEPSGRONDEN

7. Vereniging Tegenwind en anderen hebben de beroepsgrond die ertoe strekt dat de Afdeling niet bevoegd is de beroepen te behandelen en de beroepsgrond die ertoe strekt dat zich strijd voordoet met de Coördinatieverordening Coevorden 2012 ter zitting ingetrokken.

HET BEROEP VAN BVT HOLDING

8. BVT Holding is exploitant van een windpark in Duitsland. Dit windpark bevindt zich op enkele honderden meters van het windpark Weijerswold. Het windpark in Duitsland bestaat uit tien windturbines. De Duitse overheid heeft op 21 december 2016 aan BVT Holding vergunning verleend om het windpark te herstructureren. Van de tien windturbines zullen twee windturbines in stand worden gehouden en acht windturbines verdwijnen. Deze acht windturbines zullen worden vervangen door zes nieuwe windturbines.

9. BVT Holding vreest dat zij schade lijdt als gevolg van de realisatie van windpark Weijerswold door een verminderde opbrengst van de door haar op te richten windturbines. Zij voert aan dat de windturbines van het windpark Weijerswold op een afstand van ongeveer 430 m tot de tot haar windpark behorende windturbines zijn voorzien. Deze afstand is volgens BVT Holding te beperkt. Volgens haar is het bij windturbines in zijwindrichting gebruikelijk dat windturbines op een onderlinge afstand van vijf maal de rotordiameter worden gesitueerd. Zij stelt dat ten onrechte geen onderzoek is verricht naar de gevolgen van turbulentie die de vier voorziene turbines van het windpark Weijerswold zullen veroorzaken. Zij brengt naar voren dat de vier turbines een gemiddelde verlaging van de opbrengst van haar windturbines met 1,84% tot gevolg hebben, hetgeen overeenkomt met 1.191 MWh/a. Zij verwijst daarbij naar een samenvatting van 5 september 2017 van een rapport van CUBE Engineering GmbH. BVT Holding brengt ten slotte naar voren dat geen rekening is gehouden met de omstandigheid dat door de windturbines van windpark Weijerswold en de windturbines van het windpark in Duitsland tezamen onaanvaardbare geluidhinder ter plaatse van de woningen in Duitsland zal optreden. BVT Holding vreest dat zij daardoor niet meer aan de in Duitsland geldende regelgeving kan voldoen.

9.1. In de plantoelichting staat dat bij de locatiekeuze en de beoordeling van de landschappelijke effecten en de cumulatieve gevolgen voor geluid en slagschaduw rekening is gehouden met het bestaande windpark in Duitsland en met de herstructurering van dat windpark. De raad heeft toegelicht dat naar aanleiding van overleg met BVT Holding een afstand van minimaal 435 m tot de Duitse windturbines wordt aangehouden. Hij heeft er op gewezen dat de afstanden tussen de Nederlandse en de Duitse turbines groter zijn dan de afstanden tussen de Duitse turbines onderling. Het door BVT Holding gestelde energieverlies van 1,84%, hetgeen overeenkomt met 1.191 MWh/a, is volgens de raad dusdanig beperkt dat dit tot het normaal maatschappelijk of bedrijfsrisico dient te worden gerekend.

9.2. BVT Holding heeft haar stelling dat het energieverlies van 1,84% onaanvaardbare gevolgen heeft voor haar bedrijfsvoering niet met concrete gegevens onderbouwd. Hetgeen BVT Holding heeft aangevoerd geeft daarom geen grond voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het windpark Weijerswold niet zodanige gevolgen heeft voor het windpark dat door BVT Holding wordt geëxploiteerd, dat de raad van vaststelling van het plan had moeten afzien.

9.3. Het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit) schrijft in artikel 3.14a voor dat de windturbines aan de norm dienen te voldoen van ten hoogste 47 dB Lden en ten hoogste 41 dB Lnight op de gevel van gevoelige gebouwen. Zoals hierna onder 21 ook is overwogen volgt uit de plantoelichting dat de raad bij de beoordeling welke geluidhinder hij in het kader van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar acht aansluiting heeft gezocht bij deze norm. Voor cumulatieve geluidhinder zijn geen normen in het Activiteitenbesluit opgenomen.

9.4. Voor het windpark is onderzoek verricht naar de te verwachten geluidbelasting. De resultaten daarvan zijn neergelegd in het rapport "Akoestisch onderzoek" van Sweco van 24 mei 2017 (hierna: geluidrapport). In het geluidrapport is ingegaan op de cumulatieve gevolgen van het windpark in Duitsland en het windpark Weijerswold voor de woningen in Weijerswold en over de grens in Duitsland. Volgens dit rapport blijft de cumulatieve geluidbelasting van de windturbines van de twee windparken ter plaatse van de meest dichtbijgelegen woningen in Duitsland onder 47 dB Lden en 41 dB Lnight. De Afdeling acht het standpunt van de raad dat de cumulatieve geluidbelasting ter plaatse van deze woningen aanvaardbaar is daarom niet onredelijk. BVT Holding heeft haar vrees dat desondanks niet kan worden voldaan aan de Duitse wet- en regelgeving over geluid niet met concrete gegevens onderbouwd. De Afdeling ziet daarom in hetgeen zij daarover heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de raad het plan niet heeft mogen vaststellen.

9.5. Het betoog faalt.

HET BEROEP VAN VERENIGING TEGENWIND EN VAN VERENIGING TEGENWIND EN ANDEREN

TOEPASSELIJKHEID VAN DE CRISIS- EN HERSTELWET

10. Vereniging Tegenwind en anderen betogen dat niet is voldaan aan artikel 11, tweede lid, van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet omdat niet in de kennisgeving van het ontwerpbesluit is vermeld dat de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) van toepassing is. Zij stellen dat zij daardoor in hun rechtspositie zijn geschaad. Zij voeren aan dat zij pas in de beroepsprocedure gronden hebben kunnen aanvoeren tegen de omstandigheid dat deze wet van toepassing is. Zij brengen daarnaast naar voren dat het onwenselijk en onredelijk is om de procedure in het kader van de Chw te stroomlijnen omdat zij na de beroepstermijn geen nieuwe beroepsgronden mogen aanvoeren.

10.1. Uit artikel 1.1, eerste lid, van de Chw, gelezen in samenhang met categorie 1, onderdeel 1.2, van bijlage I bij die wet, volgt dat afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw van toepassing is op de bestreden besluiten.

10.2. Er bestaat geen wettelijke verplichting om ook in de kennisgeving van de ontwerpbesluiten de toepasselijkheid van de Chw te vermelden. Zoals in de Nota van Toelichting bij het Besluit uitvoering Chw is vermeld (Stb. 2010, 289, p. 23), heeft artikel 11 van het Besluit uitvoering Chw betrekking op de beroepsfase.

Verder ziet de Afdeling in hetgeen de Vereniging Tegenwind en anderen hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat zij zijn benadeeld omdat niet in de bekendmaking van de ontwerpbesluiten erop is gewezen dat de Chw van toepassing is. De in afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw opgenomen bepalingen waar Vereniging Tegenwind en anderen zich op beroepen, zien immers uitsluitend op de beroepsprocedure. Met artikel 1.6 en artikel 1.6a van de Chw heeft de wetgever beoogd vertragingen in de beroepsprocedures zo veel mogelijk te voorkomen. Deze bepalingen maken het voor Vereniging Tegenwind en anderen niet onmogelijk om hun beroepsrecht uit te oefenen.

Het betoog faalt.

INSPRAAK

11. Vereniging Tegenwind en anderen betogen dat bij de totstandkoming van de bestreden besluiten onvoldoende gelegenheid tot inspraak is geboden, zodat in strijd met de artikelen 6 en 7 van het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden (hierna: het Verdrag van Aarhus) is gehandeld. Zij voeren daartoe aan dat artikel 6, vierde lid, van het verdrag verplicht om te voorzien in vroegtijdige inspraak. Volgens hen zijn omwonenden onvoldoende betrokken bij de besluitvorming en hebben zij geen invloed kunnen uitoefenen op de inspraak in de procedure. Zij stellen dat zij onder tijdsdruk zijn gezet, waardoor zij onvoldoende de tijd hebben kunnen nemen om hun argumenten naar voren te brengen. Het voorgaande geldt, zo brengen zij naar voren, ook voor de procedure omtrent de Structuurvisie Coevorden 2013-2023 (hierna: gemeentelijke structuurvisie), waarin Weijerswold als locatie voor windenergie is aangewezen. Daarbij voeren zij aan dat de informatievoorziening in verband met de gemeentelijke structuurvisie gebrekkig is geweest, omdat het huis-aan-huisblad waarin daarvan kennis is gegeven niet in het gebied Weijerswold wordt verspreid. Bovendien was het door de vele inspraak- en communicatiemomenten voor hen onduidelijk wanneer zij welke argumenten naar voren moesten brengen, aldus Vereniging Tegenwind en anderen. Zij wijzen er verder op dat het bewonersplatform, waarmee de initiatiefnemers van het windpark overleg hebben gevoerd, niet de visie van alle omwonenden representeert. Zij stellen ten slotte dat er op het voorgaande geen inhoudelijke reactie is gegeven in de thematische beantwoording van de zienswijzen in de Nota van antwoord zienswijzen Windpark Weijerswold (hierna: Nota van antwoord zienswijzen).

11.1. De Afdeling overweegt onder verwijzing naar hetgeen onder 28.5 is overwogen in de uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer dat het plan en de omgevingsvergunningen niet vallen binnen de reikwijdte van artikel 7 van het Verdrag van Aarhus. Het betoog van Vereniging Tegenwind en anderen daarover faalt.

11.2. De Afdeling overweegt verder, onder verwijzing naar hetgeen zij onder 26 en volgende van haar uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer heeft overwogen, dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de nationale regelgeving zoals die is neergelegd in artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer gelezen in verbinding met artikel 2, vijfde lid, aanhef en onder b, van het Besluit milieueffectrapportage (hierna: Besluit m.e.r.), artikel 3.8 van de Wro en afdeling 3.4 van de Awb, geen correcte implementatie vormt van het Verdrag van Aarhus. Deze bepalingen brengen met zich dat een ieder zienswijzen naar voren kan brengen over het ontwerpplan of ontwerpbesluit met inbegrip van de vormvrije m.e.r-beoordeling.

11.3. Het ontwerpplan, de ontwerpen van de omgevingsvergunningen, de vormvrije m.e.r.-beoordeling en de daarbij behorende stukken hebben met ingang van 4 maart 2017 gedurende 6 weken ter inzage gelegen. De kennisgeving van de terinzagelegging is gepubliceerd in de Staatscourant en in een lokaal huis-aan-huisblad. De ontwerpbesluiten en de daarop betrekking hebbende stukken konden in het gemeentehuis van Coevorden en op internet worden geraadpleegd. Zoals hierna onder 104.2, 104.3 en 111.1 wordt overwogen, treffen de beroepsgronden over gebreken in de terinzagelegging geen doel. Voor het overige is niet in geschil dat is voldaan aan de wettelijke vereisten voor de terinzagelegging en de kennisgeving daarvan, zodat een ieder de mogelijkheid heeft gehad om door het indienen van een mondelinge of schriftelijke zienswijze zijn reactie op de ontwerpbesluiten te geven. De ingekomen zienswijzen zijn van een inhoudelijke reactie voorzien in de Nota van antwoord zienswijzen.

Voor zover Vereniging Tegenwind en anderen betogen dat in de thematische beantwoording van de nota geen inhoudelijke reactie op de zienswijzen is gegeven, overweegt de Afdeling dat de omstandigheid dat in de Nota van antwoord zienswijzen niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, op zichzelf geen aanleiding is voor het oordeel dat de bestreden besluiten niet voldoende zijn gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken.

11.4. Uit het voorgaande volgt dat met de inspraakprocedure over het ontwerpplan, de ontwerpvergunningen en de daarbij behorende vormvrije m.e.r.-beoordeling is voldaan aan de nationale regelgeving zoals die is neergelegd in de hiervoor genoemde bepalingen. Anders dan Vereniging Tegenwind en anderen betogen, is met deze inspraakprocedure een inspraakmogelijkheid geboden op een vroeg genoeg moment. Gelet hierop kan hetgeen is aangevoerd over de inspraak in eerdere fases van de besluitvorming niet tot de conclusie leiden dat geen reële mogelijkheid tot inspraak is geboden op een moment dat alle opties nog open waren.

De inspraak in eerdere fases van de besluitvorming staat hier op zichzelf ook niet ter beoordeling. De totstandkoming van de gemeentelijke structuurvisie staat in deze procedure evenmin ter beoordeling. Reeds daarom ziet de Afdeling in hetgeen Vereniging Tegenwind en anderen daarover hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het plan gebrekkig tot stand is gekomen.

12. Vereniging Tegenwind heeft haar betoog dat de raad milieu-informatie als bedoeld in het Verdrag van Aarhus niet ter beschikking van het publiek heeft gesteld niet geconcretiseerd. Reeds hierom kan deze beroepsgrond niet slagen.

OBJECTIVITEIT ONDERZOEKEN

13. Vereniging Tegenwind en anderen stellen dat de onderzoeken en rapporten die aan de bestreden besluiten ten grondslag zijn gelegd niet zijn verricht onderscheidenlijk opgesteld door onafhankelijke en objectieve instanties. Zij voeren aan dat vrijwel alle onderzoeken zijn verricht en rapporten zijn opgesteld in opdracht van de raad, het college, de initiatiefnemers of het Ministerie van Economische Zaken (thans het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat). Zij wijzen er verder op dat opdrachtgevers die betrokken zijn bij projecten die voortvloeien uit de doelstellingen van het Energieakkoord gebruik maken van steeds dezelfde onderzoeksbureaus. De bestreden besluiten zijn daarom niet zorgvuldig en niet zonder vooringenomenheid tot stand gekomen, aldus Vereniging Tegenwind en anderen.

13.1. De enkele omstandigheid dat onderzoeken worden uitgevoerd in opdracht van het bevoegd gezag of de initiatiefnemer van een project is naar het oordeel van de Afdeling geen reden om op voorhand te twijfelen aan de juistheid en de objectiviteit van de inhoud van die onderzoeken. Datzelfde geldt voor het feit dat bepaalde onderzoeksbureaus ook onderzoek hebben verricht ten behoeve van andere windenergieprojecten. De Afdeling ziet daarom in hetgeen Vereniging Tegenwind en anderen hebben aangevoerd over tekortkomingen wat betreft de objectiviteit geen aanleiding voor het oordeel dat de raad en het college de rapporten van de geraadpleegde onderzoeksbureaus niet aan de bestreden besluiten ten grondslag hadden mogen leggen. De Afdeling verwijst ter vergelijking naar hetgeen zij onder 44.2 van de uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer heeft overwogen.

Voor zover Vereniging Tegenwind en anderen bezwaren over de juistheid van de inhoud van de onderzoeksrapporten naar voren hebben gebracht, worden die besproken bij de behandeling van de beroepsgronden over de desbetreffende onderwerpen.

Het betoog faalt.

HET BESTEMMINGSPLAN

TOETSINGSKADER

14. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

DRAAGVLAK

15. Vereniging Tegenwind en Vereniging Tegenwind en anderen voeren aan dat er geen draagvlak is voor het windpark. Vereniging Tegenwind en anderen brengen in dit verband naar voren dat het bewonersplatform, waarmee de initiatiefnemers overleg hebben gevoerd, niet de visie van alle omwonenden representeert. Volgens hen is niet duidelijk welke rol de Nederlandse Vereniging Omwonenden Windturbines (NLVOW) daarbij heeft gespeeld.

15.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer, onder 47.1, is er geen wettelijke regel die bepaalt dat een ruimtelijk plan een ontwikkeling alleen mogelijk mag maken als daarvoor in de omgeving voldoende draagvlak bestaat. Het bevoegd gezag moet een afweging maken tussen het belang dat is gemoeid met het realiseren van het windpark in verband met het streven naar een duurzame energievoorziening en de belangen van de omwonenden. Het ontbreken van draagvlak is in die belangenafweging niet zonder meer het meest zwaarwegend. Het bestaan van draagvlak is dan ook niet beslissend voor de rechtmatigheid van het besluit van de raad.

15.2. De Afdeling zal hierna aan de hand van de beroepsgronden die hierover zijn aangevoerd beoordelen of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het windpark noodzakelijk is. Ook zal de Afdeling hierna aan de hand van de beroepsgronden de aanvaardbaarheid van de gevolgen van het windpark voor de omgeving beoordelen, bijvoorbeeld wat betreft hinder door geluid en slagschaduw, externe veiligheid en de inpassing van de windmolens in het landschap.

15.3. De betogen over draagvlak falen.

NUT EN NOODZAAK

16. Vereniging Tegenwind en Vereniging Tegenwind en anderen betogen dat nut en noodzaak niet zijn aangetoond. Vereniging Tegenwind en anderen betogen dat het Energieakkoord, waarop de raad zich in de besluitvorming heeft gebaseerd, verouderd is en buiten toepassing moet worden gelaten omdat het akkoord onredelijk uitwerkt. Vereniging Tegenwind stelt dat het Energieakkoord uit 2013 moet worden geëvalueerd en bijgesteld. Vereniging Tegenwind en anderen brengen verder naar voren dat uit de Nationale Energieverkenning van 19 oktober 2017 volgt dat de energiedoelstellingen in 2023 worden gehaald, zodat het realiseren van wind op land niet meer nodig is. Zij wijzen verder op het Regeerakkoord 2017-2021 "Vertrouwen in de toekomst" van 10 oktober 2017. Daaruit volgt volgens hen dat het beleid over windenergie alleen is gericht op het realiseren van windenergie op zee in plaats van op land. Vereniging Tegenwind en anderen voeren aan dat windenergie een achterhaalde vorm van duurzame energie is met veel nadelen voor de omgeving en dat de raad voor een andere vorm van duurzame energie had moeten kiezen. Daarbij wijzen zij op zonneparken, wind op zee en op het toepassen van "kinetic power plant" en biogas uit zeewier. Volgens hen ontbreekt een deugdelijk onderzoek naar nut en noodzaak van windenergie op land in vergelijking met andere vormen van duurzame energieopwekking. Vereniging Tegenwind stelt dat alternatieve vormen hadden moeten worden onderzocht. Nederland is niet geschikt voor windenergie, aldus Vereniging Tegenwind en anderen. Volgens Vereniging Tegenwind en anderen heeft zonne-energie veel minder nadelen voor de omgeving, bestaat hiervoor meer draagvlak en draagt deze vorm van energieopwekking beter bij aan de sociaaleconomische ontwikkeling van de regio. Ook voor wind op zee bestaat volgens hen meer draagvlak en de energie-opbrengst is hoger dan van wind op land. Zij stellen dat de raad zijn standpunt dat zonne-energie minder rendabel is dan windenergie op land niet goed heeft gemotiveerd. Zij verwijzen op dit punt ook naar de motie van Smaling, die door de Tweede Kamer is aangenomen. Daarin is de regering onder meer verzocht alternatieven, zoals zonneparken, volwaardig mee te wegen in de besluitvorming over investeringen in duurzame energie, mede vanwege de weerstand tegen windparken. Voorts heeft de raad volgens Vereniging Tegenwind en anderen ten onrechte niet betrokken dat planschade een grote kostenpost is bij windenergie op land vanwege waardedaling van woningen en evenmin dat de grondkosten hoog zijn. Zij betwisten in dit verband de juistheid van de maatschappelijke kosten- en batenanalyse die is uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van Economische Zaken (thans het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat). Zij verwijzen daarbij naar een financieel haalbaarheidsonderzoek dat is verricht door DNV-GL over zonne-energie in het gebied waar het windpark De Drentse Monden en Oostermoer wordt gerealiseerd en naar een analyse van PNO over de slaagkans voor het toekennen van subsidie voor het realiseren van een zonnepark in Coevorden.

Zij betogen ten slotte dat nut en noodzaak van het windpark niet vaststaan omdat het elektriciteitsnet niet geschikt is om de fluctuaties in het energieaanbod door windenergie op te vangen. Omdat stroompieken uit windenergie niet kunnen worden opgeslagen, gaat energie verloren, aldus Vereniging Tegenwind en anderen.

16.1. De door Vereniging Tegenwind en anderen genoemde Nationale Energieverkenning uit 2017 en het Regeerakkoord 2017-2021 zijn na de vaststelling van het plan tot stand gekomen. Omdat de Afdeling het besluit tot vaststelling van het plan toetst aan de hand van de feiten zoals die zich voordeden en het recht dat gold ten tijde van het nemen van dat besluit, kan hetgeen over die documenten is gesteld niet worden betrokken in de beoordeling. De Afdeling laat de beroepsgronden daarover daarom buiten inhoudelijke beschouwing.

16.2. In de plantoelichting staat dat het project bijdraagt aan de nationale, provinciale en gemeentelijke ambities met betrekking tot duurzame energie. Met het windpark Weijerswold beoogt de raad invulling te geven aan de doelstelling voor windenergie op land die is opgenomen in het Energieakkoord uit 2013. Zoals de raad heeft toegelicht in het verweerschrift, geldt voor Nederland in EU-verband de doelstelling dat in 2020 14% van het totale bruto-eindverbruik aan energie afkomstig is uit hernieuwbare bronnen, oftewel duurzame energie. In het Energieakkoord is de EU-taakstelling overgenomen en is daarnaast een taakstelling van 16% duurzame energie in 2023 opgenomen. Daarbij is tevens bepaald dat in 2020 6.000 MW aan windenergie op land moet worden opgewekt. Tussen het rijk en de provincie Drenthe is afgesproken dat minimaal 286,5 MW aan windenergie in de provincie is gerealiseerd in 2020. In het provinciale beleid, waaronder de provinciale Omgevingsvisie Drenthe 2014 (hierna: Omgevingsvisie), zijn ter uitvoering van deze doelstelling zoekgebieden aangewezen voor windenergie. In 2013 hebben het college van gedeputeerde staten van de provincie Drenthe en de gemeenten waar de zoekgebieden zijn gelegen de Gebiedsvisie windenergie Drenthe opgesteld (hierna: de Gebiedsvisie). In de Gebiedsvisie zijn onder meer de zoekgebieden "Weijerswold en omgeving" en "Uitbreiding Europark" in de gemeente Coevorden aangewezen voor de realisatie van windturbines. Deze twee zoekgebieden heeft de raad van de gemeente Coevorden ook opgenomen in de in december 2013 vastgestelde gemeentelijke structuurvisie.

De raad stelt in het verweerschrift dat om de landelijke doelstelling uit het Energieakkoord te halen alle vormen van duurzame energie nodig zijn. De raad heeft daarnaast, volgens de Nota van antwoord zienswijzen, in aanmerking genomen dat het realiseren van zonne-energie meer ruimte in beslag neemt en een grotere investering vergt dan het realiseren van windenergie. De raad heeft verder gewezen op de op verzoek van de Tweede Kamer naar aanleiding van de motie Smaling opgestelde maatschappelijke kosten- en batenanalyse, die door Vereniging Tegenwind en anderen wordt genoemd. Daarin staat dat windenergie op land de meest kosteneffectieve optie is tot 2023 en zelfs tot 2030.

16.3. Hetgeen Vereniging Tegenwind en anderen naar voren hebben gebracht over alternatieve vormen van energieopwekking komt grotendeels overeen met hetgeen is aangevoerd in de zaak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer. De Afdeling heeft onder 51.2 in de uitspraak over dat windpark overwogen dat hetgeen door appellanten was aangevoerd geen aanleiding gaf voor het oordeel dat het bevoegde gezag er ten onrechte van is uitgegaan dat windenergie op land een kosteneffectievere vorm van duurzame energieopwekking is dan zonne-energie. Dat wordt bevestigd in de maatschappelijke kosten- en batenanalyse, zo is in die uitspraak overwogen.

De Afdeling ziet in hetgeen Vereniging Tegenwind en anderen en Vereniging Tegenwind naar voren hebben gebracht geen aanleiding voor een andere conclusie over het windpark Weijerswold. Daarbij betrekt de Afdeling dat in de maatschappelijke kosten en batenanalyse rekening is gehouden met het effect van windparken op land voor de waarde van woningen en met kosten voor grondgebruik. De Afdeling neemt verder in aanmerking dat het door Vereniging Tegenwind en anderen genoemde haalbaarheidsonderzoek van DNV-GL alleen betrekking heeft op het windpark De Drentse Monden en Oostermoer en dat de door hen genoemde analyse van PNO slechts in gaat op de slaagkans voor het verkrijgen van subsidie voor een zonnepark in Coevorden. Uit deze documenten kan naar het oordeel van de Afdeling niet worden afgeleid dat een zonnepark in Coevorden rendabeler is dan een windpark.

16.4. Vereniging Tegenwind en anderen hebben geen concrete feiten of omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan moet worden aangenomen dat bij pieken in het aanbod een zodanige hoeveelheid opgewekte elektriciteit verloren gaat dat aan nut en noodzaak moet worden getwijfeld.

16.5. De Afdeling is gelet op het voorgaande van oordeel dat de raad in redelijkheid het nut en de noodzaak van het windpark heeft kunnen aannemen voor het leveren van een bijdrage aan de landelijke, provinciale en gemeentelijke doelstelling voor duurzame energie.

16.6. De betogen falen.

LOCATIEKEUZE

Grenstractaat

17. Vereniging Tegenwind en anderen betogen dat een verdrag tussen Nederland en Duitsland uit 1824 in de weg staat aan het realiseren van het windpark op de beoogde locatie. Zij voeren daartoe aan dat dit verdrag bebouwing binnen 276 m van de grens verbiedt.

17.1. In 1824 hebben het Koninkrijk der Nederlanden, de Verenigde Rijken van Groot-Brittannië en Ierland en het Koninkrijk van Hannover een grenstractaat gesloten. In artikel 5 van het tractaat is bepaald dat geen gebouwen binnen een afstand van 376 Nederlandsche ellen en zeven palmen of 100 Rijnlandsche roeden mogen worden opgericht. De Afdeling begrijpt het betoog van Vereniging Tegenwind en anderen zo dat zij een beroep doen op die bepaling.

17.2. Artikel 8:69a van de Awb luidt: "De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."

Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

17.3. De door Vereniging Tegenwind behartigde collectieve belangen en de belangen van de belanghebbende omwonenden namens wie zij beroep heeft ingesteld strekken tot het behoud van een goede kwaliteit van de leefomgeving. De ingeroepen bepaling van het grenstractaat heeft kennelijk niet de strekking die belangen te beschermen. Gelet op artikel 1 van het grenstractaat is artikel 5 opgenomen om geschillen in verband met de locatie van de grens te beperken. Artikel 8:69a van de Awb staat er daarom aan in de weg dat het plan wegens de gestelde strijd met het tractaat wordt vernietigd. De Afdeling laat deze beroepsgrond daarom buiten inhoudelijke bespreking.

Zoekgebied

18. Vereniging Tegenwind en anderen stellen dat het plangebied, dat langs de grens met Duitsland is gelegen, net buiten het zoekgebied in Coevorden valt dat in de Omgevingsvisie voor grootschalige windenergie is aangewezen. Zij verwijzen naar de afbeelding van kaart 7 van de Omgevingsvisie die zij in hun nader stuk van 1 juni 2018 hebben opgenomen. Zij betogen dat het plan daarom in strijd met het provinciale beleid is vastgesteld.

18.1. De raad stelt dat het plangebied deel uitmaakt van het zoekgebied voor windenergie dat in zowel de Omgevingsvisie als de provinciale Omgevingsverordening Drenthe (hierna: Omgevingsverordening) is aangewezen.

18.2. In de Omgevingsvisie staat dat de Omgevingsvisie onder meer een provinciale structuurvisie is als bedoeld in de Wro.

In artikel 2.4, tweede lid, van de Wro is bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld omtrent de voorbereiding, vormgeving, inrichting en beschikbaarstelling van structuurvisies.

In artikel 1.2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) is bepaald dat gedeputeerde staten de structuurvisie elektronisch beschikbaar stellen.

In het tweede lid is bepaald dat er een landelijke voorziening is waar de visies, plannen, besluiten en verordeningen, bedoeld in het eerste lid, raadpleegbaar zijn.

In artikel 1.2.3, eerste lid, is bepaald dat een structuurvisie elektronisch wordt vastgesteld. Van een zodanig elektronisch document wordt tevens een papieren versie gemaakt.

In het tweede lid, is bepaald dat indien de inhoud van een elektronisch document als bedoeld in het eerste lid tot een andere uitleg aanleiding geeft dan de papieren versie, het eerstgenoemde document beslissend is.

18.3. In de Omgevingsvisie wordt voor het zoekgebied voor grootschalige windenergie verwezen naar kaart 7. De Afdeling stelt vast dat het plangebied deel uitmaakt van het zoekgebied op kaart 7 van de Omgevingsvisie die beschikbaar is gesteld op de landelijke voorziening ruimtelijkeplannen.nl. Verder is in artikel 3.29 van de Omgevingsverordening bepaald dat een ruimtelijk plan alleen kan voorzien in de toepassing van windenergie indien dit geschiedt via realisering van windturbineparken in gebieden die als "Windenergie (zoekgebied)" zijn aangeduid op de bij deze verordening behorende kaart D13. De Afdeling stelt vast dat het plangebied deel uitmaakt van het gebied dat op deze kaart is aangeduid als zoekgebied. Daarnaast staat in de Omgevingsvisie dat voor de verfijning van het zoekgebied de Gebiedsvisie is opgesteld. In de in de Gebiedsvisie opgenomen visiekaart is de omgeving van Weijerswold aangewezen als zoekgebied voor windenergie. Het plangebied valt ook binnen dat zoekgebied.

18.4. Het betoog faalt.

Alternatieve locaties en clustering

19. Vereniging Tegenwind en anderen brengen naar voren dat alternatieve locaties niet zijn bepaald, beschreven en beoordeeld. Vereniging Tegenwind betoogt ook dat alternatieve locaties niet zijn bezien. Vereniging Tegenwind en anderen stellen het vermoeden te hebben dat alleen het plangebied in beeld is gekomen als locatie omdat door aan te sluiten bij de windturbines in Duitsland alleen daar kan worden voldaan aan de in de Omgevingsvisie gestelde eis dat een cluster van ten minste vijf windturbines moet worden gerealiseerd. Zij stellen ook dat eerdere bestuurlijke gedragingen, financiële redenen, afspraken en toezeggingen doorslaggevend zijn geweest bij de keuze voor de locatie. Zij wijzen erop dat diverse partijen verschillende andere locaties voor het plaatsen van de windturbines hebben voorgedragen en dat BVT Holding, de exploitant van het windpark in Duitsland, zich niet met het windpark Weijerswold kan verenigen.

19.1. De raad dient bij de keuze van een bestemming een afweging te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsruimte. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen.

19.2. In de Omgevingsvisie staat dat de maat en schaal van een groot deel van het landschap van Coevorden, Emmen en het oostelijke veenkoloniale gebied zich het beste leent voor het realiseren van de provinciale doelstelling voor windenergie. Zoals hiervoor onder 18.3 is overwogen, maakt het plangebied deel uit van het zoekgebied dat in de op provinciaal en gemeentelijk niveau opgestelde Gebiedsvisie is opgenomen. In de Gebiedsvisie staat dat uitgangspunt is dat wordt aangesloten bij verwante functies. Dit is aanleiding geweest, aldus de Gebiedsvisie, om in de gemeente Coevorden locaties te zoeken op of in de directe omgeving van het Europark en tegen de achtergrond van bestaande windturbines op Duits grondgebied nabij Weijerswold. Weijerswold is volgens de Gebiedsvisie een geschikte locatie omdat aansluiting kan worden gezocht met windparken in Duitsland. Het zoekgebied dat in de Gebiedsvisie is aangewezen is voorts overgenomen in de gemeentelijke structuurvisie. Ook in de gemeentelijke structuurvisie staat dat de keuze voor de locatie van het zoekgebied is bepaald door de aanwezigheid van windturbines net over de grens in Duitsland. Daarin staat verder dat de initiatiefnemer van het project voor het plaatsen van windturbines overleg dient te voeren met bewoners en instanties over de meest geschikte locatie voor de windturbines binnen het zoekgebied. In de plantoelichting is vermeld dat door de initiatiefnemers een haalbaarheidsstudie is opgesteld en een bewonersparticipatieproces is gevoerd. Het overleg tussen de bewoners, die door het bewonersplatform zijn vertegenwoordigd, en de initiatiefnemers heeft er toe geleid dat de turbines op meer dan 600 m afstand van de dichtstbijzijnde woningen zijn geprojecteerd, aldus de plantoelichting.

19.3. In de Omgevingsvisie staat dat solitaire windmolens niet zijn toegestaan, maar in ten minste een cluster van vijf moeten worden gerealiseerd. Ook in artikel 3.29 van de Omgevingsverordening is bepaald dat windturbines ten minste in een cluster van vijf worden gerealiseerd. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2447, onder 15.2, over het windpark Hulteweg in Coevorden, kan uit de Omgevingsvisie worden afgeleid dat provinciale staten van Drenthe de clusteringseis van vijf windturbines in hun provinciale beleid en regels hebben opgenomen om te voorkomen dat in de provincie versnipperd over het landschap solitaire windturbines worden gerealiseerd. In de plantoelichting staat dat, omdat wordt aangesloten bij de windturbines die in Duitsland staan, wordt voldaan aan dit door de provincie gestelde vereiste.

19.4. De Afdeling ziet gelet op het voorgaande in hetgeen Vereniging Tegenwind en Vereniging Tegenwind en anderen hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid voor de in het plan voorziene locaties voor de windturbines langs de grens met Duitsland heeft kunnen kiezen. Daarbij betrekt de Afdeling dat zij geen concrete andere locaties binnen het zoekgebied hebben aangedragen voor het oprichten van de windturbines. Daarnaast is de locatie van de windturbines naar aanleiding van overleg tussen de initiatiefnemers en het bewonersplatform op meer dan 600 m van de dichtstbijzijnde woningen geprojecteerd. Voorts wordt aangesloten bij de windturbines in Duitsland waarmee aan het door de provincie gestelde clusteringsvereiste kan worden voldaan. De omstandigheid dat de exploitant van het Duitse windturbinepark, BVT Holding, zich niet kan vereniging met het plan, maakt het voorgaande niet anders.

19.5. Het betoog faalt.

STEDELIJKE ONTWIKKELING

20. Vereniging Tegenwind en anderen betogen dat zich strijd voordoet met artikel 3.1.6, tweede en derde lid, van het Bro en met artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, sub 3, van de Wabo.

20.1. In artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro is bepaald dat de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, een beschrijving bevat van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

Deze voorwaarden gelden ook als een omgevingsvergunning, die wordt verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3°, van de Wabo een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, nu ingevolge artikel 5.20 van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) in dat geval artikel 3.1.6 van het Bro van overeenkomstige toepassing is.

20.2. Zoals de Afdeling reeds eerder heeft geoordeeld in de uitspraak van 16 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:709, onder 6, over het windpark Krammer is een windturbinepark geen stedelijke ontwikkeling in de zin van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. Strijd met die bepaling doet zich daarom niet voor.

Er is geen vergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3°, van de Wabo. Artikel 3.1.6, derde lid, van het Bro is evenmin aan de orde.

Het betoog van Vereniging Tegenwind en anderen faalt.

GELUID

Normen

21. De windturbines dienen te voldoen aan de geluidnormen die in artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit zijn opgenomen. Uit de plantoelichting volgt dat de raad voor de aanvaardbaarheid van geluidhinder voor de vaststelling van het plan aansluiting heeft gezocht bij deze bepaling.

22. Vereniging Tegenwind en anderen betogen dat de in artikel 3.14a van het Activiteitenbesluit neergelegde geluidnormen onverbindend dienen te worden verklaard of buiten toepassing moeten worden gelaten. Ook hetgeen Vereniging Tegenwind naar voren brengt strekt daartoe. Vereniging Tegenwind en anderen stellen dat daarbij ook aan het zorgvuldigheidsbeginsel moet worden getoetst, waarbij zij verwijzen naar de conclusie van Advocaat-Generaal Widdershoven over exceptieve toetsing van 22 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3557. Vereniging Tegenwind en anderen voeren aan dat normen op basis van de dosismaten dB Lden en dB Lnight niet geschikt zijn voor het fluctuerende geluid dat windturbines maken. Zij wijzen erop dat deze normen zijn gebaseerd op de richtlijn 2002/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 juni 2002 inzake de evaluatie en beheersing van omgevingslawaai. Deze normen zijn volgens hen sterk verouderd. Zij wijzen erop dat het geluid van windturbines niet is te vergelijken met het geluid van vlieg- en wegverkeer en het industrielawaai dat in 2002 plaatsvond. Volgens Vereniging Tegenwind en anderen zou een straffactor moeten worden gehanteerd vanwege gewijzigd milieutechnisch inzicht over de hinderlijkheid van het geluid. Vereniging Tegenwind en anderen en Vereniging Tegenwind stellen verder dat de geluidhinder groot is omdat bij de normen wordt uitgegaan van jaargemiddelden. De geluidnormen zijn daarom volgens hen niet handhaafbaar. Volgens Vereniging Tegenwind en anderen is bovendien niet duidelijk op welke wijze een controlemeting wordt uitgevoerd. Vereniging Tegenwind en anderen en Vereniging Tegenwind brengen daarnaast naar voren dat de normen onvoldoende bescherming bieden tegen laagfrequent geluid, waaronder volgens Vereniging Tegenwind en anderen ook infrageluid dient te worden begrepen. Vereniging Tegenwind stelt dat de geluidnormen minder streng zijn dan in andere Europese landen. Zij brengt naar voren dat de NLVOW meent dat de geluidnormen moeten worden aangepast. Voorts voert zij aan dat in Houten veel overlast van windturbines wordt ondervonden.

Vereniging Tegenwind en anderen verwijzen ter onderbouwing van hun betoog naar de notitie "Windmolenpark De Drentse Monden; second opinion geluid en laagfrequent geluid" van Peutz van 8 april 2016 die is opgesteld over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer.

22.1. Ingevolge artikel 8:3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb kan tegen een algemeen verbindend voorschrift geen beroep worden ingesteld. Deze bepaling staat evenwel niet in de weg aan de mogelijkheid van exceptieve toetsing. Deze toetsing houdt in dat de rechter een niet door de formele wetgever gegeven voorschrift buiten toepassing dient te laten, indien dit voorschrift in strijd is met een hogere regeling. Een zodanig voorschrift kan voorts wegens strijd met een algemeen rechtsbeginsel buiten toepassing worden gelaten indien het desbetreffende overheidsorgaan, in aanmerking genomen de feitelijke omstandigheden en de belangen die aan dit orgaan ten tijde van de totstandbrenging van het voorschrift bekend waren of op grond van deugdelijk onderzoek behoorden te zijn, in redelijkheid niet tot vaststelling van dat voorschrift heeft kunnen komen. De rechter heeft echter niet tot taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen moet worden toegekend, naar eigen inzicht vast te stellen. Het is aan het regelgevend bevoegd gezag de verschillende belangen en de feiten en omstandigheden die bij het nemen van een besluit inhoudende algemeen verbindende voorschriften betrokken zijn, tegen elkaar af te wegen.

22.2. De beroepsgronden die Vereniging Tegenwind en anderen en Vereniging Tegenwind naar voren hebben gebracht over het gebruik van de dosismaten Lden en Lnight, het hinderlijke karakter van windturbines, jaargemiddelden, handhaafbaarheid en de vergelijking met de normstelling in andere Europese landen komen overeen met beroepsgronden die in de zaak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer naar voren zijn gebracht. De Afdeling heeft onder 99 en volgende van de uitspraak van 21 februari 2018 over dat windpark deze beroepsgronden behandeld en geconcludeerd dat er geen aanleiding is voor het oordeel dat de geluidnormen neergelegd in artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit onverbindend moeten worden geacht of buiten toepassing moeten blijven. Vereniging Tegenwind en Vereniging Tegenwind en anderen hebben geen argumenten aangevoerd op grond waarvan nu tot een andere conclusie gekomen zou moeten worden. Het betoog van Vereniging Tegenwind en anderen dat ook getoetst moet worden aan het zorgvuldigheidsbeginsel, geeft geen grond voor een ander oordeel, reeds omdat zij dat niet hebben onderbouwd. Het betoog van Vereniging Tegenwind en anderen dat er een veranderd milieutechnisch inzicht is in de beoordeling van de hinderlijkheid van geluid, is evenmin onderbouwd. De Afdeling wijst erop dat zij in de uitspraak van 20 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3504, onder 21.1, over het windpark De Veenwieken en onder 105 van de uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer heeft overwogen dat "signalen" omtrent een "wellicht" veranderend milieutechnisch inzicht bij het beoordelen van de hinderlijkheid van windturbinegeluid waarbij als "suggestie" het mogelijk toepassen van een straffactor voor de hinderlijkheid van het geluid wordt genoemd in de in die zaken uitgebrachte deskundigenberichten, onvoldoende zijn voor het oordeel dat het bevoegd gezag bij de planvaststelling, vooruitlopend op een mogelijke aanpassing van artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit door het regelgevend gezag, de in het Activiteitenbesluit voor windturbines neergelegde geluidnormen niet meer had mogen hanteren. De door Vereniging Tegenwind gestelde omstandigheden dat in Houten veel overlast wordt ondervonden van windturbines en dat de NLVOW meent dat de normen moeten worden aangepast, geven evenmin aanleiding voor die conclusie.

Zoals de Afdeling onder 108 van de uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer heeft overwogen zijn er in Nederland geen wettelijke normen voor laagfrequent geluid of infrageluid. Het betoog dat ertoe strekt dat had behoren te worden voorzien in een afzonderlijke norm voor laagfrequent geluid en infrageluid, omdat de in artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit opgenomen normen daartegen geen bescherming bieden, ziet daarom niet op die normen. Het kan daarom niet leiden tot het oordeel dat de geluidnormen onverbindend moeten worden geacht of buiten toepassing moeten blijven.

22.3. De betogen falen.

Geluidonderzoek

- Algemeen

23. In het kader van de voorbereiding van het plan is onderzoek verricht naar geluidhinder die door de windturbines wordt veroorzaakt. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Akoestisch onderzoek" van Sweco van 24 mei 2017 (hierna: geluidrapport), dat als bijlage bij de plantoelichting is gevoegd. In het geluidrapport staat dat het onderzoek is uitgevoerd overeenkomstig het Reken- en meetvoorschrift windturbines, dat in bijlage 4 van de Activiteitenregeling milieubeheer (hierna: Activiteitenregeling) is opgenomen.

24. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over de normen voor geluid ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad bij de vaststelling van het plan niet in redelijkheid bij artikel 3.14a van het Activiteitenbesluit heeft kunnen aansluiten voor de boordeling van de aanvaardbaarheid van geluidhinder. Het betoog van Vereniging Tegenwind en anderen dat in het geluidrapport ten onrechte geen straffactor is gehanteerd vanwege gewijzigd milieutechnisch inzicht over de hinderlijkheid van het windturbinegeluid leidt niet tot een andere conclusie. De Afdeling verwijst daarbij naar hetgeen zij hiervoor onder 22.2 heeft overwogen.

- Bronvermogen

25. Vereniging Tegenwind en anderen stellen dat onduidelijk is of het in het geluidonderzoek gehanteerde bronvermogen van de windturbines representatief is, omdat het toe te passen type windturbine nog niet bekend is. Volgens hen is niet uitgesloten dat geen rekening is gehouden met de onzekerheid per windsnelheid.

25.1. In artikel 3.15, eerste lid, van het Activiteitenbesluit is bepaald dat metingen van de geluidemissie ter bepaling van de bronsterkte van een windturbine of een combinatie van windturbines worden uitgevoerd overeenkomstig de bij ministeriële regeling te stellen eisen. In paragraaf 3.2.3 van de Activiteitenregeling zijn daarover bepalingen opgenomen. In de Activiteitenregeling wordt verwezen naar bijlage 4 bij de regeling, waarin het Reken- en meetvoorschrift windturbines is opgenomen.

In het Reken- en meetvoorschrift windturbines staat dat de geluidemissie van windturbines afhankelijk is van de windsnelheid op ashoogte, waarbij wordt uitgegaan van een jaargemiddelde situatie. In het Reken- en meetvoorschrift windturbines staat niet, zoals ook is overwogen onder 113.2 in de uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer, dat rekening dient te worden gehouden met een mogelijke onzekerheid.

25.2. In het geluidrapport is vermeld dat de initiatiefnemer een lijst van 7 verschillende typen windturbines heeft overgelegd waaruit het te plaatsen type zal worden gekozen. Uit deze lijst is voor het onderzoek naar de geluidbelasting gekozen voor het type windturbine GE 130, dat vergeleken met de andere typen uit de lijst de hoogste jaargemiddelde bronsterkte heeft. Daardoor is uitgegaan van een worstcasescenario, aldus het rapport.

25.3. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor de conclusie dat de geluidbelasting is onderschat omdat van een bronvermogen is uitgegaan dat niet representatief is.

Het betoog faalt.

- Basisregistratie Adressen en Gebouwen

26. Vereniging Tegenwind en anderen stellen dat het toepassen van de Basisregistratie Adressen en Gebouwen (hierna: BAG) voor het bepalen van de positie van geluidgevoelige gebouwen onzorgvuldig is. Volgens hen is niet duidelijk of daarin alle geluidgevoelige gebouwen zijn betrokken. Daarnaast is niet duidelijk of de juiste versie van de BAG is gebruikt, aldus Vereniging Tegenwind en anderen.

26.1. In het geluidrapport staat dat de BAG, waarin gemeentelijke basisgegevens over alle gebouwen en adressen zijn verzameld, is gebruikt voor het bepalen van de ligging van gebouwen en geluidgevoelige bestemmingen. In het verweerschrift is toegelicht dat op het moment van het uitvoeren van het geluidonderzoek gebruik is gemaakt van de op dat moment meest actuele beschikbare versie van de BAG. Voorts is het geluidrapport volgens het verweerschrift geactualiseerd nadat het ontwerpbestemmingsplan ter inzage had gelegen, omdat nieuwe objecten aan de BAG waren toegevoegd. Dat heeft echter niet tot andere conclusies geleid, aldus het verweerschrift.

26.2. Vereniging Tegenwind en anderen hebben geen concrete argumenten aangevoerd ter ondersteuning van hun stelling dat de gegevens uit de BAG niet geschikt zijn. De Afdeling ziet evenmin aanleiding voor de conclusie dat van een onjuiste versie van de BAG is uitgegaan. De Afdeling ziet daarom geen grond voor het oordeel dat de raad zich niet op het geluidrapport heeft mogen baseren omdat is uitgegaan van de BAG.

Het betoog van Vereniging Tegenwind en anderen faalt.

- Woningen aan [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3] en andere gevoelige objecten

27. Vereniging Tegenwind en anderen stellen dat de woningen aan de [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3] ten onrechte zijn aangemerkt als woningen die tot het windpark behoren. Zij brengen naar voren dat de geluidbelasting ter plaatse van deze woningen te hoog is. Voorts is volgens hen niet duidelijk of alle geluidgevoelige objecten in het geluidonderzoek zijn betrokken. Vereniging Tegenwind betoogt dat de bewoners van woningen die zijn aangewezen als behorende tot de inrichting ten onrechte niet zijn beschermd tegen hinder door geluid.

27.1. In het verweerschrift is toegelicht dat de woningen aan [locatie 1] en [locatie 3] in het geluidrapport ten onrechte als deelnemer aan het windpark zijn aangeduid. De woning aan [locatie 2] is niet als zodanig in het geluidrapport opgenomen.

27.2. Uit het geluidrapport volgt dat de geluidbelasting op de woningen aan de [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3] is onderzocht. Volgens het geluidrapport kan ter plaatse van deze woningen aan de in artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit opgenomen normen van 47 dB Lden en 41 dB Lnight worden voldaan. Voorts bevinden zich volgens het geluidrapport geen andere geluidgevoelige objecten en ook geen woningen die horen bij het windpark binnen de geluidcontouren van 47 dB Lden en 41 dB Lnight. Vereniging Tegenwind en Vereniging Tegenwind en anderen hebben geen concrete gegevens naar voren gebracht op grond waarvan in zoverre aan het geluidrapport moet worden getwijfeld.

De betogen falen.

- Geostrofe wind en windrichting

28. Vereniging Tegenwind en anderen betogen dat onduidelijk is of in het geluidrapport rekening is gehouden met het optreden van het verschijnsel geostrofe wind op grotere hoogte gedurende de nachtperiode. Volgens hen is evenmin duidelijk of de windrichting is betrokken, zoals in het Reken- en meetvoorschrift windturbines is voorgeschreven. Ten slotte betogen zij dat in strijd met het Reken- en meetvoorschrift windturbines het gehanteerde geluidvermogen in het geluidrapport ten onrechte niet is gerelateerd aan de windsnelheid op ashoogte.

28.1. Zoals de Afdeling onder 103 heeft overwogen in de uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer volgt uit de Nota van Toelichting bij het Besluit wijziging milieuregels windturbines van 14 oktober 2010 (Stb 2010, 749), waarbij artikel 3.14a in het Activiteitenbesluit is opgenomen, dat de methode voor het berekenen van de geluidbelasting is aangepast opdat rekening wordt gehouden met de windsnelheid in de nacht op grotere hoogten. Deze aangepaste methode is, anders dan Vereniging Tegenwind en anderen kennelijk menen, neergelegd in het Reken- en meetvoorschrift windturbines, dat in bijlage 4 van de Activiteitenregeling is opgenomen. Zoals hiervoor onder 23 is overwogen, volgt uit het geluidonderzoek dat het is verricht overeenkomstig het Reken- en meetvoorschrift windturbines. Er is geen aanleiding voor de conclusie dat desondanks geen rekening is gehouden met het verschijnsel van geostrofe wind. Verder is in het geluidrapport in aanmerking genomen dat bij de meteocorrectie in het Reken- en meetvoorschrift windturbines rekening is gehouden met de overheersende windrichting uit het zuidwesten, waardoor een verhoogde geluidbelasting in noordoostelijke richting optreedt. Ook volgt uit het geluidrapport dat is uitgegaan van de windsnelheid op ashoogte voor het bepalen van de jaargemiddelde geluidemissie.

28.2. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen Vereniging Tegenwind en anderen over het verschijnsel geostrofe wind, de windrichting en de windsnelheid op ashoogte hebben aangevoerd geen aanleiding voor de conclusie dat het onderzoek niet overeenkomstig het Reken- en meetvoorschrift windturbines is uitgevoerd.

Het betoog faalt.

- Cumulatie

29. Vereniging Tegenwind stelt dat in het geluidonderzoek onvoldoende rekening is gehouden met cumulatieve geluidhinder vanwege de windturbines in Duitsland en de voorziene windturbines van het windpark Weijerswold tezamen. Vereniging Tegenwind en anderen betogen dat bij het bepalen van de cumulatieve geluidbelasting onvoldoende rekening is gehouden met de windturbines die in Duitsland staan en evenmin met geluid dat wordt veroorzaakt door wegverkeer, industrie, landbouw, waaronder ventilatoren van droogschuren en agrarische machines, en gas- en oliewinninginstallaties. De grenswaarden zouden volgens hen daardoor kunnen worden overschreden. Zij stellen verder dat geen inzicht is geboden in de wijze van berekenen van de cumulatieve geluidbelasting van de windturbines. Zij voeren daartoe aan dat niet duidelijk is of is uitgegaan van de juiste bronsterkten en welke methode is gebruikt. Zij stellen dat de methode Miedema niet mag worden toegepast, waarbij zij verwijzen naar de notitie van Peutz van 8 april 2016 die over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer is opgesteld.

30. In het Activiteitenbesluit zijn, zoals hiervoor onder 9.3 is overwogen, geen normen opgenomen voor de cumulatieve geluidbelasting. Het betoog dat grenswaarden worden overschreden faalt daarom.

31. De raad stelt zich onder verwijzing naar het geluidrapport op het standpunt dat de cumulatieve geluidbelasting aanvaardbaar is. Voorts heeft de raad het rapport "Cumulatieve geluidbelastingen Windpark Weijerswold" van Pondera van 22 mei 2018 (hierna: rapport van Pondera) overgelegd. Daarin is het resultaat van een nadere berekening van de cumulatieve geluidbelasting opgenomen, waarmee zijn standpunt wordt bevestigd.

31.1. Vereniging Tegenwind en anderen stellen dat het rapport van Pondera buiten beschouwing moet worden gelaten, omdat dit rapport laat is ingediend en een zodanige omvang en technische inhoud heeft, dat zij daar niet adequaat op hebben kunnen reageren.

Op grond van artikel 8:58, eerste lid, van de Awb kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken indienen, ter onderbouwing van eerder naar voren gebrachte standpunten. Het rapport van Pondera is op 24 mei 2018 bij de Raad van State ingekomen. De raad heeft het rapport dus meer dan tien dagen voor de zitting van 14 juni 2018 ingediend, zodat de in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb gestelde termijn in acht is genomen. Dit neemt niet weg dat het overleggen van stukken in strijd met de goede procesorde kan zijn, indien deze verwijtbaar zodanig laat zijn ingediend dat de andere partij wordt belemmerd daarop adequaat te reageren of de goede voortgang van de procedure daardoor anderszins wordt belemmerd.

De Afdeling is van oordeel dat dat in dit geval niet aan de orde is. Het rapport heeft een omvang van 5 pagina’s en bevat daarnaast een bijlage met invoergegevens en een bijlage met rekenresultaten. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het rapport niet een zodanige inhoud en omvang dat Vereniging Tegenwind en anderen daarop niet adequaat hebben kunnen reageren of dat de goede voortgang van de procedure daardoor anderszins is belemmerd. Gelet hierop zal de Afdeling het rapport van Pondera in de beoordeling betrekken.

32. In het geluidrapport zijn de resultaten opgenomen van een berekening van de geluidbelasting van de op te richten windturbines en de windturbines die net over de grens in Duitsland staan tezamen. De windmolens in Duitsland zullen worden vervangen door andere windturbines. De geluidbelasting van de windturbines tezamen in die nieuwe situatie is ook berekend.

In het geluidrapport staat van welke typen Duitse windturbines is uitgegaan en wat het bronvermogen op ashoogte is. De invoergegevens van de Duitse windturbines zijn opgenomen in bijlage 2 van het geluidrapport. Vereniging Tegenwind en anderen hebben geen concrete gegevens naar voren gebracht op grond waarvan in zoverre aan de juistheid van het rapport moet worden getwijfeld.

In het geluidrapport zijn de contouren bepaald van de berekende cumulatieve geluidbelasting van de windturbines in Duitsland en de windturbines waar het plan in voorziet van 47 dB Lden en 41 dB Lnight. Deze contouren reiken niet tot aan de gevels van gevoelige objecten. Gelet daarop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de cumulatieve geluidbelasting van de voorziene windturbines en de windturbines in Duitsland aanvaardbaar is.

33. De raad heeft naar voren gebracht dat het door regulier agrarisch gebruik van gras- en bouwland veroorzaakte geluid beperkt is in plaats, omvang en duur. Volgens de raad is de bijdrage van de windturbines aan het daardoor veroorzaakte geluid aanvaardbaar. Het enige industrielawaai dat in de omgeving te horen is, is volgens de raad de geluidemissie van de putlocaties voor oliewinning van de NAM in Schoonebeek. Daarbij heeft de raad het onderzoek "Geluidsprognose putlocaties ten behoeve van oliewinning Schoonebeek" van 20 oktober 2005 overgelegd dat is verricht naar het geluid dat door de putlocaties wordt veroorzaakt. De bijdrage daarvan is volgens de raad gering en zal daarom, ook gezien de afstand van deze locaties tot de woningen, niet leiden tot een onaanvaardbare situatie.

Vereniging Tegenwind en anderen hebben geen concrete gegevens naar voren gebracht op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de raad zich niet op dat standpunt heeft mogen stellen.

34. In het rapport van Pondera is het geluid van de voorziene windturbines, de nieuwe windturbines in Duitsland en het geluid van het verkeer op de Europaweg betrokken. De geluidbelasting van de bestaande Duitse windturbines is niet betrokken, omdat deze turbines minder geluid maken dan de nieuwe windturbines in Duitsland, zo staat in het rapport.

In het rapport van Pondera is de aanvaardbaarheid van de cumulatieve geluidbelasting bepaald aan de hand van de methode Miedema. Volgens de methode Miedema is de kwaliteit van de akoestische omgeving bij een geluidbelasting van 50 dB Lden of minder, goed, bij een geluidbelasting van 55 dB Lden of minder, redelijk, bij een geluidbelasting van 60 dB Lden of minder, matig, en bij een geluidbelasting van 65 dB of minder, tamelijk slecht.

34.1. De notitie van Peutz, waarnaar Vereniging Tegenwind en anderen verwijzen, gaat over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer. In deze notitie staat dat bij de waardering van het geluid in de methode Miedema geen onderscheid wordt gemaakt naar het type woonomgeving. Volgens de notitie zou de cumulatieve geluidbelasting in een landelijke omgeving beperkt moeten blijven tot maximaal 41 dB Lden. De Afdeling begrijpt het betoog van Vereniging Tegenwind en anderen over de methode Miedema waarbij zij verwijzen naar deze notitie aldus dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de landelijke omgeving van het windpark Weijerswold.

34.2. In het rapport van Pondera staat dat het plangebied in een stil agrarisch (landelijk) gebied ligt. Volgens het rapport varieert de akoestische kwaliteit van de omgeving in de bestaande situatie van goed, naar redelijk tot matig en tot tamelijk slecht. In het rapport staat dat door de komst van de windturbines de akoestische kwaliteit van de omgeving ook zal variëren van goed tot tamelijk slecht. Voor een beperkt aantal toetspunten zal de akoestische kwaliteit volgens de schaal van Miedema verslechteren met één stap. In een beperkter aantal gevallen zal de akoestische kwaliteit volgens de schaal van Miedema met twee stappen verslechteren, van goed naar matig. Op drie toetspunten vindt een verslechtering plaats van matig naar tamelijk slecht door een maximale toename van 0,6 dB.

34.3. De Afdeling ziet in de enkele omstandigheid dat het windpark is gesitueerd in een landelijke omgeving geen grond voor het oordeel dat de methode Miedema niet mag worden toegepast. De raad heeft daarom in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om de omgeving van het plangebied als een bijzondere omstandigheid aan te nemen op grond waarvan tot een andere waardering van de cumulatieve geluidbelasting zou moeten worden gekomen. Daarbij betrekt de Afdeling dat een verslechtering van de cumulatieve geluidbelasting inherent is aan het realiseren van een windpark in een relatief stille agrarische omgeving.

35. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen Vereniging Tegenwind en Vereniging Tegenwind en anderen naar voren hebben gebracht geen grond voor het oordeel dat de raad zich, gelet op het belang dat is gemoeid met het realiseren van het windpark, niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de cumulatieve geluidbelasting aanvaardbaar is.

36. De betogen falen.

- Overige beroepsgronden van Vereniging Tegenwind en anderen en Vereniging Tegenwind over het geluidrapport

37. Voor zover Vereniging Tegenwind en anderen stellen dat het geluidonderzoek en het rapport van Pondera voor het overige niet voldoen aan de daaraan in het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling gestelde eisen, overweegt de Afdeling dat zij deze stelling niet hebben geconcretiseerd. Dat geldt ook voor de stelling van Vereniging Tegenwind dat de in het geluidrapport gebruikte uitgangspunten en daarin opgenomen conclusie niet juist zijn en de gebruikte cijfers inconsistent zijn.

Deze betogen falen reeds daarom.

- Conclusie geluidonderzoek

38. Hetgeen Vereniging Tegenwind en Vereniging Tegenwind en anderen hebben aangevoerd geeft geen grond voor het oordeel dat de raad zich niet op de conclusies in het geluidrapport heeft mogen baseren.

Gevolgen (laagfrequent)geluid voor de gezondheid

39. Vereniging Tegenwind en anderen vrezen dat het geluid van de windturbines gevolgen heeft voor de gezondheid. Zij wijzen daarbij in het bijzonder op de gevolgen van laagfrequent geluid en piekgeluid. Zij stellen dat niet wordt voldaan aan het voorzorgsbeginsel als bedoeld in artikel 191, tweede lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Zij voeren daartoe aan dat er wetenschappelijke onzekerheid is over de gezondheidseffecten en dat daarom onderzoek had moeten worden verricht om die effecten uit te kunnen sluiten. Zij wijzen er in dit verband op dat het onderzoek dat is aangekondigd naar de gezondheidsstatus van omwonenden dient te worden afgewacht. Volgens Vereniging Tegenwind en anderen heeft de raad voor zijn standpunt dat er geen gevolgen voor de gezondheid zijn te verwachten zich ten onrechte gebaseerd op het rapport "Windturbines: invloed op de beleving en de gezondheid van omwonenden" van het RIVM uit 2013 (hierna: rapport van het RIVM uit 2013) en het Kennisbericht Geluid van windturbines van juni 2015 in het kader van de Pilot Kennisplatform Windenergie (hierna: Kennisbericht uit 2015). Ter ondersteuning van hun betoog verwijzen Vereniging Tegenwind en anderen naar een review van het rapport van het RIVM uit 2013 van M. Alves-Pereira van januari 2016. Zij wijzen erop dat daarin staat dat het rapport van het RIVM uit 2013 niet is gebaseerd op medisch-wetenschappelijk onderzoek en dat gebruik is gemaakt van subjectieve data. Het rapport "Health effects related to wind turbine sound" uit 2017 van het RIVM en de GGD (hierna: rapport van het RIVM uit 2017) kan daarom volgens hen evenmin worden gebruikt ter onderbouwing van het standpunt dat zich geen gezondheidsschade zal voordoen. Zij betwisten verder de juistheid van de notitie van het RIVM van 2 december 2016, omdat deze notitie is opgesteld door I. van der Kamp, die werkzaam is bij het RIVM. Volgens hen moet aan de deskundigheid van het RIVM worden getwijfeld omdat de rapporten van het RIVM ondeugdelijk zijn en niet onafhankelijk zijn opgesteld. Zij stellen dat M. Alves-Pereira in onder meer haar publicatie "The inadequacy of the A-frequency weighting for the assessment of adverse effects on human populations" van juni 2017 gezaghebbend ondubbelzinnig bewijs levert van en over schadelijke gevolgen van laagfrequent geluid. Volgens Vereniging Tegenwind volgt voorts uit het rapport "Meldingen over een bromtoon" uit 2016 van het RIVM dat gezondheidseffecten zullen optreden door laagfrequent geluid. Vereniging Tegenwind en anderen hebben verder gewezen op een in maart 2018 gepubliceerd artikel van een huisarts uit Den Bosch, getiteld "Windmolens maken wel degelijk ziek; Toepassing voorzorgsbeginsel en beter onderzoek zijn nodig", een artikel in het Reformatorisch Dagblad van 30 mei 2018 en een informatiebrief van mei 2018 over onderzoek dat de Rijksuniversiteit Groningen wil verrichten naar hinder door laagfrequent geluid. Vereniging Tegenwind en anderen stellen dat met deze Nederlandse publicaties in ieder geval een begin van bewijs is geleverd dat zich onaanvaardbare gevolgen voor de gezondheid zullen voordoen. Zij verwijzen daarnaast naar slides van een presentatie van 18 mei 2018 met de titel "Infrasound and Low Frequency Noise: Precautionary Measures" van onder meer Alves-Pereira en naar een artikel in de Allgemeine Zeitung (Mainz) van 5 maart 2018.

39.1. Volgens de raad volgt uit het rapport van het RIVM uit 2013 dat het geluid van windturbines als hinderlijk wordt ervaren, hetgeen vooral wordt veroorzaakt door het karakter van het geluid. Uit het Kennisbericht uit 2015 volgt, aldus de raad, dat er een duidelijk verband is aangetoond tussen windturbines en hinder, maar dat er geen wetenschappelijk bewijs is voor gezondheidseffecten veroorzaakt door (laagfrequent) geluid. De raad brengt naar voren dat uit het rapport van het RIVM uit 2013 en het Kennisbericht uit 2015 volgt dat sommige mensen hinder ervaren als zij het gevoel hebben dat hun omgevings- of levenskwaliteit verslechtert. Daardoor kunnen zij gezondheidsklachten krijgen. De raad verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt voorts naar het rapport van het RIVM uit 2017.

39.2. De raad heeft zich niet op een notitie van het RIVM van 2 december 2016 gebaseerd. Het betoog daarover slaagt reeds daarom niet.

39.3. In de uitspraak van 21 februari 2018 over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer is over de gezondheidseffecten van windturbinegeluid onder meer gewezen op het rapport van het RIVM uit 2017 dat een overzicht bevat van de conclusies van recente wetenschappelijke onderzoeken over de gezondheidseffecten van windturbinegeluid. Volgens dat rapport is er een relatie tussen slaapverstoring die op individuele basis is gemeld en ergernis over het geluid van windturbines, maar is onvoldoende wetenschappelijk bewijs beschikbaar voor een directe relatie tussen gezondheidsrisico’s en het geluid van windturbines. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 21 februari 2018 onder verwijzing naar de analyses van het RIVM uit 2013 en 2017 en het Kennisbericht van 2015 geconcludeerd dat verweerders zich in die procedure in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de voorziene windturbines niet zullen leiden tot onaanvaardbare gevolgen voor de gezondheid. Daarbij heeft de Afdeling overwogen dat naar haar oordeel het voorzorgsbeginsel niet zo ver strekt dat op basis van publicaties waarin slechts een mogelijk verband wordt gelegd tussen windturbines en gezondheidsklachten van de vaststelling van het in die zaak aan de orde zijnde plan had moeten worden afgezien.

De door Vereniging Tegenwind en anderen overgelegde publicaties zijn voor de Afdeling geen aanleiding om nu tot een andere conclusie te komen. In de publicatie van de huisarts uit Den Bosch wordt ervoor gepleit om op grond van het voorzorgsbeginsel onderzoek te verrichten naar gezondheidsproblemen vanwege windturbines. De overgelegde brief van de RUG bevat informatie voor eventuele deelnemers aan een nog te verrichten onderzoek naar hinder door laagfrequent geluid. In het artikel in het Reformatorisch Dagblad komen gezondheidsproblemen van dieren en een nertsenfokker aan de orde en worden publicaties aangehaald waarin wordt gesteld dat geen schadelijke gezondheidseffecten zijn te verwachten als ook publicaties waarin wordt gesteld dat die er wel zijn. Voorts betreft het artikel van de Allgemeine Zeitung (Mainz) van 5 maart 2018 een interview met professor Vahl, die stelt dat hij zich kan voorstellen dat gezondheidsproblemen zullen optreden door infrageluid. Deze door Vereniging Tegenwind en anderen overgelegde publicaties geven daarmee geen grond voor de conclusie dat er een direct verband is tussen windturbines en gezondheidsklachten. De door Vereniging Tegenwind en anderen overgelegde publicatie van onder meer Alves Pereira van juni 2017 toont naar het oordeel van de Afdeling dat verband evenmin aan. Daarbij betrekt de Afdeling dat Vereniging Tegenwind en anderen niet concreet hebben onderbouwd uit welke passages van deze publicatie moet worden afgeleid dat er, anders dan in de eerdere publicaties van Alves-Pereira die zijn betrokken in het rapport van het RIVM uit 2017, niet slechts sprake is van een mogelijk verband tussen windturbines en gezondheidsklachten. De slides van de presentatie van 18 mei 2018 van onder meer Alves-Pereira geven evenmin een inhoudelijke wetenschappelijke onderbouwing van de stelling dat er een rechtstreeks verband is tussen windturbines en effecten op de gezondheid.

Zoals de Afdeling onder 119.3 van de uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer ook heeft overwogen is het door Vereniging Tegenwind en anderen genoemde rapport "Meldingen over een bromtoon" uit 2016 van het RIVM een richtlijn voor GGD-medewerkers voor het omgaan met klachten en meldingen over een bromtoon en bevat het geen andere conclusies dan die in het rapport van het RIVM uit 2017 zijn opgenomen. Voorts is in dezelfde overweging opgenomen dat de omstandigheid dat het RIVM in haar rapporten uitsluitend onderzoeksresultaten van andere onderzoekers analyseert en niet zelf onderzoek heeft verricht naar de effecten van windturbines op de gezondheid, en de omstandigheid dat één van de opstellers van onderzochte rapporten werkzaam is bij het RIVM, zoals door Vereniging Tegenwind en anderen naar voren is gebracht, op zichzelf niet toereikend voor het oordeel dat moet worden getwijfeld aan de deugdelijkheid van de analyses van het RIVM die zijn neergelegd in de rapporten uit 2013 en 2017 en het Kennisbericht uit 2015. De stelling van Vereniging Tegenwind en anderen dat de deugdelijkheid en de onafhankelijkheid van het RIVM in het algemeen in het geding is, geeft daarvoor ook geen aanleiding. De verwijzing naar een aantal artikelen en programma’s op tv acht de Afdeling daartoe niet voldoende.

Gelet op het voorgaande is er ook geen aanleiding voor de conclusie dat de raad niet in redelijkheid het plan heeft kunnen vaststellen voordat het onderzoek naar de gezondheidsstatus van omwonenden, geïnitieerd door de initiatiefnemers van het project en het bewonersplatform, was verricht.

40. De betogen over de gevolgen van geluid voor de gezondheid falen.

Laagfrequent geluid

41. Vereniging Tegenwind en Vereniging Tegenwind en anderen vrezen voor hinder door laagfrequent geluid. Vereniging Tegenwind stelt dat het rapport van het RIVM uit 2013 is verouderd. Vereniging Tegenwind en anderen verwijzen ter ondersteuning van hun betoog onder meer naar de notitie van Peutz van 8 april 2016 over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer. Daarin staat dat rekening had moeten worden gehouden met de effecten van laagfrequent geluid in de woning. Zij stellen dat uit de uitspraken van de Afdeling van 23 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2269, en van 19 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1965, volgt dat onderzoek moet worden verricht naar laagfrequent geluid.

41.1. De raad stelt dat piekgeluiden en laagfrequent geluid in de in artikel 3.14a van het Activiteitenbesluit opgenomen normen zijn verdisconteerd. De raad heeft zich in zoverre gebaseerd op de brief van de staatssecretaris aan de Voorzitter van de Tweede Kamer in verband met de Structuurvisie Windenergie Land (Kamerstukken II 2013/14, 33 612, nr. 22, hierna: de brief van de staatssecretaris) en op "Literatuuronderzoek laagfrequent geluid windturbines" van LBP Sight van september 2013 (hierna: literatuurstudie van LBP Sight). Voorts heeft de raad verwezen naar het rapport van het RIVM uit 2013.

41.2. Er zijn geen wettelijke normen voor laagfrequent geluid.

De Afdeling heeft eerder, onder meer onder 49.2 in haar uitspraak over het windpark Wieringermeer van 4 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1228, onder 25.2 in haar uitspraak over het windpark De Veenwieken van 20 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3504, en onder 120.4 in haar uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer, geoordeeld dat verweerders in die zaken zich onder verwijzing naar de brief van de staatssecretaris, de literatuurstudie van LBP Sight en onderzoeken van het RIVM in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat zich geen onaanvaardbare hinder door laagfrequent geluid vanwege windturbines zal voordoen. De Afdeling heeft in de uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer onder verwijzing naar het deskundigenbericht dat in die zaak is uitgebracht voorts overwogen dat niet is te verwachten dat het laagfrequent geluid bij grotere windturbines een substantieel groter aandeel zal krijgen. De Afdeling ziet in hetgeen Vereniging Tegenwind en Vereniging Tegenwind en anderen naar voren hebben gebracht geen aanleiding ten aanzien van het voorliggende plan tot een ander oordeel te komen. Daarbij betrekt de Afdeling dat in de plantoelichting staat dat de omvang van het vermogen van de turbines beperkt zal zijn van 3,0 tot 3,6 MW. Voorts is de notitie van Peutz, waarnaar Vereniging Tegenwind en anderen verwijzen, betrokken in de uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer. De verwijzing van Vereniging Tegenwind en anderen naar de uitspraak van de Afdeling van 23 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2269, en de uitspraak van de Afdeling van 19 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1965, geeft geen aanleiding voor een andere conclusie, reeds omdat in deze uitspraken niet het geluid van windturbines aan de orde was, waarbij aan artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit dient te worden voldaan.

41.3. De betogen falen.

SLAGSCHADUW EN LICHTSCHITTERING

Norm slagschaduw

42. De windturbines dienen te voldoen aan hetgeen in artikel 3.12, eerste lid, van de Activiteitenregeling voor hinder van slagschaduw is bepaald. Uit de plantoelichting volgt dat de raad voor de aanvaardbaarheid van slagschaduw voor de vaststelling van het plan aansluiting heeft gezocht bij deze bepaling.

43. Vereniging Tegenwind en anderen betogen dat de in artikel 3.12, eerste lid, van de Activiteitenregeling voor hinder van slagschaduw opgenomen norm buiten toepassing moet worden gelaten of onverbindend moet worden verklaard. Ter onderbouwing van hun betoog verwijzen zij naar een notitie van DPA Cauberg-Huygen (hierna: DPA) van 14 november 2016 over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer. Zij stellen dat de norm verouderd is en niet gebaseerd op wetenschappelijk onderzoek, zodat niet bekend is of de norm voldoende bescherming biedt aan omwonenden. Volgens Vereniging Tegenwind en anderen heeft de raad daarom bij de vaststelling van het plan niet in redelijkheid bij de norm kunnen aansluiten voor de beoordeling van de hinder door slagschaduw.

43.1. In de uitspraak van 21 februari 2018 over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer, onder 132.1 en volgende, heeft de Afdeling in hetgeen in die zaak naar voren is gebracht geen grond gezien voor het oordeel dat het regelgevend gezag niet tot vaststelling van artikel 3.12, eerste lid, van de Activiteitenregeling heeft kunnen besluiten. Daarbij heeft de Afdeling de door Vereniging Tegenwind en anderen overgelegde notitie van DPA van 14 november 2016 betrokken. Zij hebben in het kader van dit beroep geen concrete gegevens overgelegd op grond waarvan nu tot een andere conclusie moet worden gekomen. De Afdeling ziet daarom ook geen grond voor het oordeel dat de raad bij de vaststelling van het plan niet in redelijkheid bij artikel 3.12, eerste lid, van de Activiteitenregeling heeft kunnen aansluiten voor de beoordeling van hinder door slagschaduw.

Het betoog faalt.

De beroepsgronden van Vereniging Tegenwind en anderen over het onderzoek naar slagschaduw

44. In het kader van de voorbereiding van het plan is onderzoek naar hinder door slagschaduw verricht. De resultaten van dat onderzoek zijn vastgelegd in het rapport "Onderzoek naar slagschaduwhinder" van 24 november 2016 (hierna: slagschaduwrapport), dat als bijlage bij de plantoelichting is gevoegd. In het onderzoek is uitgegaan van windturbines met een ashoogte van 122 m en een rotordiameter van 136 m, die het plan maximaal mogelijk maakt.

In het slagschaduwrapport staat dat de windturbines dienen te worden voorzien van een stilstandregeling om slagschaduwhinder te voorkomen.

- Vertaling van de norm

45. Vereniging Tegenwind en anderen stellen dat niet duidelijk is van welke vertaling van de norm de raad bij de vaststelling van het plan is uitgegaan. Niet duidelijk is volgens hen of de norm is vertaald naar een waarde van 6 uur slagschaduw per jaar of naar een waarde van 5 uur en 40 minuten.

45.1. Dit betoog mist feitelijke grondslag. Zowel in de plantoelichting als in het slagschaduwrapport staat dat is uitgegaan van een waarde van 5 uur en 40 minuten. In het slagschaduwrapport staat dat dat gelijk is aan 17 maal 20 minuten.

- Gehanteerde uitgangspunten

46. Vereniging Tegenwind en anderen stellen dat de slagschaduwhinder in het onderzoek is onderschat. Zij brengen naar voren dat de in het onderzoek gebruikte gegevens van meteorologische condities ten onrechte zijn gebaseerd op onzekere gegevens. Niet duidelijk is volgens hen hoeveel jaren onder "langjarig" worden begrepen en evenmin hoe de parameters over de zonneschijnverdeling, windrichting en windsnelheid in het onderzoek zijn verwerkt. Dat geldt ook voor de juistheid van de toegepaste correcties, aldus Vereniging Tegenwind en anderen. De bron van de meteogegevens van de distributie van voorkomende windrichtingen is volgens hen in het geheel niet duidelijk. De in het onderzoek gemaakte berekeningen kunnen daarom niet worden gecontroleerd, zo stellen Vereniging Tegenwind en anderen. Ook is volgens hen het verband tussen de optredende windrichting en het percentage van de daglengte dat de zon gemiddeld schijnt niet betrokken. Zij voeren aan dat het gemiddelde aantal zonneschijnuren bij de ene windrichting groter zal zijn dan bij de andere windrichting.

Vereniging Tegenwind en anderen brengen verder naar voren dat ten onrechte niet is onderkend dat de duur van de zonneschijn niet op alle dagen in een maand gelijk is. De correctie die is toegepast op de duur van de zonneschijn is daarom volgens hen onderschat. Zij stellen dat had moeten worden uitgegaan van een correctie van de zonneschijn per etmaal.

Vereniging Tegenwind en anderen voeren daarnaast aan dat niet duidelijk is wat in het onderzoek onder slagschaduw wordt verstaan. Zij brengen daarbij naar voren dat niet is onderkend dat zich al schaduwwerking voordoet bij een afdekking van de zon van 18,5% en dat geen rekening is gehouden met schaduwwerking in het verticale vlak. Slagschaduw is volgens hen al hinderlijk bij een zeer lage stralingsintensiteit.

Ter onderbouwing van hun betoog verwijzen Vereniging Tegenwind en anderen naar de notitie van DPA van 14 november 2016, de notitie van DPA van 19 juni 2017 en de notitie van DPA van 1 september 2017 die zijn opgesteld over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer.

46.1. In het slagschaduwrapport staat dat bij het berekenen van de slagschaduwduur het programma WINDPRO v3.1 is toegepast, waarbij gebruik is gemaakt van de langjarig gemiddelde meteorologische gegevens van het KNMI weerstation Eelde. Volgens het slagschaduwrapport is ook de windrichting als parameter ingevoerd, zodat rekening is gehouden met het draaien van de rotorrichting door de wind. In het verweerschrift wordt bevestigd dat gebruik is gemaakt van langjarige weerstatistieken van het KNMI. Daarin is ook toegelicht dat in het programma WINDPRO v3.1 correcties worden toegepast voor de zonneschijnduur, de windrichting en de windsnelheid. De Afdeling ziet daarom geen grond voor de conclusie dat de in het onderzoek gebruikte gegevens van meteorologische condities zijn gebaseerd op onzekere gegevens of dat de herkomst van de bron van de gegevens niet duidelijk is of niet kan worden gecontroleerd.

Verder is in het verweerschrift toegelicht dat in het toegepaste programma de werkelijke astronomische daglengte wordt vermenigvuldigd met het percentage dat de zon gemiddeld in de desbetreffende maand schijnt. Vereniging Tegenwind en anderen hebben hun stelling die ertoe strekt dat door uit te gaan van de correctie van de zonneschijnduur in een maand, in plaats van de correctie van de zonneschijnduur per etmaal, sprake is van een zodanige onderschatting van de te verwachten zonneschijnduur dat in zoverre niet meer van de conclusies in het slagschaduwrapport kan worden uitgegaan, niet met concrete gegevens onderbouwd. Dat geldt ook voor het betoog over het toepassen van langjarige gemiddelden in het algemeen.

46.2. In het slagschaduwrapport staat dat onder slagschaduw een bewegende schaduw wordt verstaan, die ontstaat als de zon op de draaiende rotorbladen van de windturbine valt en optreedt aan de andere zijde van de turbine. Daarin staat verder dat objecten op meerdere gevelvlakken slagschaduw van het windpark ondervinden. Er is vanuit gegaan dat slagschaduw altijd via een gevelvlak op het object kan intreden als er schaduwpassage over het object is, waarbij het gevelvlak steeds loodrecht naar iedere windturbine toe is georiënteerd. Daarbij is geen rekening gehouden met aan- of afwezigheid van ramen, oriëntatie van gevels en obstakels zoals bomen en gebouwen die schaduwwerping kunnen verminderen. In het slagschaduwrapport staat daarnaast dat in de berekeningen ervan is uitgegaan dat tot een zonnestand van 3 graden nog slagschaduw zal optreden.

Gelet op het voorgaande faalt het betoog dat niet duidelijk is wat in het slagschaduwrapport onder slagschaduw wordt verstaan. De Afdeling ziet in hetgeen Vereniging Tegenwind en anderen hebben aangevoerd verder geen grond voor het oordeel dat in het onderzoek van onjuiste uitgangspunten is uitgegaan voor het bepalen van de hinder door slagschaduw. Zij hebben niet beargumenteerd waarom zich onder een zonnestand van 3 graden nog een zodanig hinderlijk effect voordoet, dat dit in het onderzoek betrokken had moeten worden.

46.3. Voor zover Vereniging Tegenwind en anderen hebben verwezen naar de notities van DPA die over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer zijn opgesteld, overweegt de Afdeling dat deze onder meer gaan over de voor dat windpark verrichte onderzoeken naar de hinder door slagschaduw. Vereniging Tegenwind en anderen hebben niet vermeld in hoeverre deze notities voor de in het slagschaduwonderzoek voor het windpark Weijerswold gehanteerde uitgangspunten relevant zijn. Overigens zijn deze notities in de uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer betrokken. De Afdeling heeft in die uitspraak overwogen dat er geen aanleiding was voor het oordeel dat verweerders in die zaak zich bij het bepalen van de van slagschaduw te verwachten hinder niet op het onderzoek hebben mogen baseren.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in de verwijzing van Vereniging Tegenwind en anderen naar de notities van DPA geen aanleiding voor de conclusie dat de raad zich niet op het slagschaduwrapport heeft mogen baseren wat betreft de daarin gehanteerde uitgangspunten. Het betoog faalt in zoverre.

- Gevoelige en niet gevoelige objecten

47. Vereniging Tegenwind en anderen stellen dat de woningen aan de [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3] zich binnen de slagschaduwcontour bevinden. Zij brengen verder naar voren dat het onderzoek naar slagschaduwhinder ten onrechte beperkt is gebleven tot woningen van derden. Zij voeren aan dat onder meer alle woningen en kavels met een woonbestemming, bedrijfsgebouwen, tuinen, erven en agrarische percelen beschermd dienen te worden tegen hinder door slagschaduw.

Vereniging Tegenwind betoogt dat de bewoners van woningen die zijn aangewezen als behorende tot de inrichting ten onrechte niet zijn beschermd tegen hinder door slagschaduw.

47.1. Wat onder gevoelige objecten als bedoeld in artikel 3.12 van de Activiteitenregeling wordt verstaan, is bepaald in artikel 1.1, eerste lid, van het Activiteitenbesluit, gelezen in samenhang met artikel 1 van de Wet geluidhinder en artikel 1.2 van het Besluit geluidhinder. Uit deze bepalingen volgt dat bijvoorbeeld woningen en kinderdagverblijven gevoelige objecten zijn in de zin van artikel 3.12, eerste lid, van de Activiteitenregeling, maar bedrijfsgebouwen, kantoren, tuinen, erven en agrarische percelen niet. Dat neemt niet weg dat de raad in het kader van een goede ruimtelijke ordening dient te beoordelen of ter plaatse van niet gevoelige objecten sprake is van een aanvaardbare mate van hinder door slagschaduw.

47.2. Uit het slagschaduwrapport volgt dat de woningen aan de [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3] als gevoelige objecten zijn aangemerkt en dat de slagschaduw op deze woningen is onderzocht. De in artikel 3.12, eerste lid, van de Activiteitenregeling opgenomen norm voor slagschaduw is een rechtstreeks werkende en handhaafbare norm en heeft tot gevolg dat indien de slagschaduwduur als gevolg van het windpark ter plaatse van deze woningen de norm overschrijdt, de desbetreffende windturbine(s) moet(en) worden stilgezet door middel van een stilstandvoorziening. Vereniging Tegenwind en anderen hebben niet beargumenteerd waarom ter plaatse van deze woningen niet aan de norm voor slagschaduwduur kan worden voldaan. Voorts stelt de Afdeling vast dat er geen woningen zijn die zijn uitgezonderd van bescherming tegen slagschaduwhinder omdat zij zijn aangemerkt als behorende tot de inrichting.

Vereniging Tegenwind en anderen hebben daarnaast niet geconcretiseerd dat zich gevoelige objecten binnen de berekende contouren bevinden die niet in het onderzoek zijn betrokken dan wel niet afdoende tegen hinder door slagschaduw worden beschermd.

De betogen falen in zoverre.

47.3. De raad stelt zich op het standpunt dat hij de effecten op niet gevoelige objecten aanvaardbaar heeft mogen achten, omdat de verblijfstijd aldaar beperkter is dan in woningen en het verblijf op specifieke momenten plaatsvindt. Verder heeft de raad in aanmerking genomen dat de slagschaduw binnen de contouren meebeweegt met de stand van de zon en de slagschaduw daarom niet lang op één bepaalde locatie zal rusten. De Afdeling acht dit standpunt niet onredelijk. Het betoog faalt in zoverre.

- Tabellen

48. Vereniging Tegenwind en anderen brengen naar voren dat de resultaten van de berekende slagschaduw in de in het rapport opgenomen tabellen 4, 5, 6 en 7 niet met elkaar zijn te rijmen. Zij wijzen erop dat de slagschaduwduur voor de woningen aan de [locatie 4] in de tabellen 4 en 5 niet verschilt, terwijl de resultaten in de tabellen 6 en 7 voor deze woningen wel een verschil laten zien. Voor de woningen aan de [locatie 5], [locatie 1], [locatie 2], [locatie 3] en [locatie 6] geldt dat de afname van de slagschaduwduwduur in de tabellen 6 en 7 niet is te verklaren gezien de resultaten voor deze woningen in de tabellen 4 en 5. Het rapport is volgens hen daarom onzorgvuldig tot stand gekomen.

48.1. In tabel 4 is de slagschaduwduur die woningen aan de Weijerswold ondervinden van de bestaande windturbines in Duitsland opgenomen. In tabel 5 is de slagschaduwduur vermeld die woningen aan de Weijerswold zullen ondervinden van de nieuwe windturbines in Duitsland. In tabel 6 is de cumulatieve slagschaduwduur van de bestaande windturbines in Duitsland en de windturbines die in het windpark Weijerswold zijn voorzien tezamen opgenomen. Tabel 7 betreft de cumulatieve slagschaduwduur van de nieuwe windturbines in Duitsland en de windturbines in het windpark Weijerswold tezamen.

48.2. In het verweerschrift is toegelicht dat het verschil tussen de tabellen waar Vereniging Tegenwind en anderen op wijzen is te verklaren. De Duitse windturbines en de windturbines van het windpark Weijerswold hebben invloed op elkaar. Bij een geringe windsnelheid kan wind worden afgevangen, waardoor een windturbine niet genoeg wind vangt om te draaien, zo staat in het verweerschrift.

De Afdeling ziet in hetgeen Vereniging Tegenwind en anderen naar voren hebben gebracht geen aanleiding dit voor onjuist te houden. Er is daarom geen grond voor het oordeel dat de raad zich in zoverre niet op het slagschaduwrapport heeft mogen baseren. Het betoog faalt.

De beroepsgrond van Vereniging Tegenwind

49. Vereniging Tegenwind betoogt dat onvoldoende rekening is gehouden met de cumulatieve slagschaduwhinder vanwege de windturbines in Duitsland en de voorziene windturbines van het windpark Weijerswold tezamen. Zij stelt verder dat in het slagschaduwrapport gebruikte uitgangspunten en daarin opgenomen conclusie niet juist zijn en de gebruikte cijfers inconsistent zijn.

49.1. Uit het slagschaduwrapport volgt dat de cumulatieve slagschaduwduur van de windturbines in Duitsland en de voorziene windturbines van het windpark Weijerswold in het onderzoek is betrokken. Vereniging Tegenwind heeft haar betoog dat het onderzoek naar de door slagschaduw te verwachten hinder in zoverre onvolledig is niet geconcretiseerd. Het betoog dat in het slagschaduwrapport gebruikte uitgangspunten en daarin opgenomen conclusie niet juist zijn en de gebruikte cijfers inconsistent zijn is evenmin onderbouwd.

Het betoog faalt.

Conclusie slagschaduwonderzoek

50. Gelet op het voorgaande is er geen grond voor het oordeel dat de raad zich bij het bepalen van de van de slagschaduw te verwachten hinder niet op het slagschaduwrapport heeft mogen baseren.

Voorwaardelijke verplichting

51. Vereniging Tegenwind en anderen stellen dat in de planregels had moet worden voorzien in een voorwaardelijke verplichting om te verzekeren dat een stilstandvoorziening word getroffen.

51.1. In artikel 3.12 van de Activiteitenregeling is een regeling opgenomen om slagschaduw te voorkomen of te beperken. Windturbines dienen hieraan te voldoen. In het eerste lid is een stilstandvoorziening voorgeschreven ingeval de daarin gestelde norm voor de slagschaduwduur wordt overschreden. Er is daarom geen aanleiding voor het oordeel dat het voorschrijven van de stilstandvoorziening in de planregels nodig is om onaanvaardbare hinder door slagschaduw te beperken.

Het betoog faalt.

Lichtschittering

52. Vereniging Tegenwind en anderen betogen dat de raad voor de vaststelling van het plan niet in redelijkheid in het kader van een goede ruimtelijke ordening bij artikel 3.13, eerste lid, van de Activiteitenregeling heeft kunnen aansluiten. Zij betogen dat door het ontbreken van deugdelijke normen niet kan worden gehandhaafd.

52.1. De raad heeft voor de aanvaardbaarheid van lichtschittering voor de vaststelling van het plan aansluiting gezocht bij artikel 3.13, eerste lid, van de Activiteitenregeling.

52.2. De Afdeling ziet in hetgeen Vereniging Tegenwind en anderen hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de raad bij de beoordeling van de mate van hinder door lichtschittering die hij in het kader van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar acht, niet in redelijkheid heeft kunnen aansluiten bij artikel 3.13, eerste lid, van de Activiteitenregeling. Vereniging Tegenwind en anderen hebben hun betoog in zoverre niet geconcretiseerd. Er is voorts geen aanleiding voor de conclusie dat met het plan niet aan deze bepaling kan worden voldaan. Vereniging Tegenwind en anderen hebben hun betoog dat de norm niet kan worden gehandhaafd evenmin onderbouwd.

Het betoog faalt.

Gevolgen voor de gezondheid door slagschaduw en lichtschittering

53. Vereniging Tegenwind en anderen vrezen voor gevolgen voor de gezondheid vanwege hinder door slagschaduw en lichtschittering.

53.1. De raad stelt zich op het standpunt dat op basis van de huidige wetenschappelijke inzichten voor directe effecten van de windturbines op de gezondheid geen bewijs is. De raad verwijst in dit verband naar de hiervoor onder 39 en volgende genoemde rapporten van het RIVM uit 2013 en 2017 en het Kennisbericht uit 2015.

53.2. Zoals de Afdeling onder 189.1 van de uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer heeft overwogen, heeft het RIVM onderzoek verricht naar de gezondheidseffecten van windturbines, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport van het RIVM uit 2013. De conclusies zijn bevestigd in het reeds genoemde Kennisbericht uit 2015 en het reeds genoemde rapport van het RIVM uit 2017. Daaruit volgt dat er geen bewijs bestaat voor directe gezondheidseffecten. De hinder van slagschaduw en lichthinder is daarbij betrokken. Vereniging Tegenwind en anderen hebben geen argumenten aangevoerd op grond waarvan in zoverre nu aan de bevindingen in de rapporten van het RIVM en het Kennisbericht moet worden getwijfeld.

Het betoog faalt.

OBSTAKELVERLICHTING

54. Vereniging Tegenwind en anderen stellen dat de raad ten onrechte niet heeft getoetst aan de richtlijnen van de Nederlandse Stichting voor Verlichtingskunde (hierna: NSVV). Voorts brengen zij naar voren dat de visualisaties die aan de besluitvorming ten grondslag zijn gelegd de gevolgen van obstakelverlichting niet volledig in beeld brengen. Zij betogen daarnaast dat ten gevolge van de obstakelverlichting airglow of skyglow zal optreden. Voorts dient volgens hen de duisternis en het donkere landschap te worden beschermd, op grond van artikel 1.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer. Zij betogen ten slotte dat door het ontbreken van deugdelijke normen over obstakelverlichting niet adequaat kan worden gehandhaafd.

54.1. In de plantoelichting staat dat de obstakelverlichting op de windturbines nodig is in verband met de luchtvaartveiligheid. Overeenkomstig de richtlijnen van de Inspectie Leefomgeving en Transport is een verlichtingsplan opgesteld, aldus de plantoelichting. Volgens de plantoelichting zullen de windturbines worden voorzien van witte, knipperende dagverlichting en rode, vastbrandende nachtverlichting. In de plantoelichting staat dat de lichtintensiteit afhankelijk van de zichtbaarheid kan worden gereduceerd.

54.2. Volgens de raad kan worden voldaan aan de richtlijnen van de NSVV voor het voorkomen van lichthinder. De raad heeft verder toegelicht dat de dagverlichting niet snel zal opvallen. De nachtverlichting zal zichtbaar zijn, maar leidt volgens de raad niet tot een merkbare toename van verlichting van de omgeving, vanwege de omstandigheid dat de lichtbron primair is gericht op het luchtruim, de afstand tot de woningen en de beperkte lichtsterkte. Het verschijnsel van skyglow zal zich daarom evenmin voordoen, aldus de raad. De Afdeling ziet in hetgeen Vereniging Tegenwind en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding om dit onjuist te achten.

54.3. Gelet op de plantoelichting en de toelichting van de raad is er geen aanleiding voor de conclusie dat de hinder ten gevolge van obstakelverlichting niet tot een aanvaardbaar niveau kan worden beperkt. Er is daarom grond voor het oordeel dat de raad bij de vaststelling van het plan in redelijkheid een zwaarder gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang van obstakelverlichting voor de luchtvaartveiligheid, dan aan het belang van omwonenden bij het gevrijwaard blijven van hinder. De gestelde omstandigheid dat de fotovisualisaties de gevolgen van obstakelverlichting niet voldoende inzichtelijk maken, maakt dat niet anders.

Voorts valt niet in te zien dat zich strijd voordoet met de in artikel 1.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer opgenomen begripsomschrijvingen, los van de vraag of dit in het kader van de vaststelling van het plan ter beoordeling staat.

Het betoog faalt.

VEILIGHEID

55. Vereniging Tegenwind en anderen en Vereniging Tegenwind vrezen dat het windpark gevolgen heeft voor de veiligheid.

Handboek Risicozonering Windturbines

56. Vereniging Tegenwind en anderen stellen dat niet kan worden voldaan aan artikel 3.15a van het Activiteitenbesluit. Zij voeren daartoe aan dat de gevolgen voor de externe veiligheid zijn onderschat. Volgens hen heeft de raad bij het onderzoek naar de gevolgen voor de externe veiligheid geen gebruik mogen maken van het Handboek Risicozonering Windturbines (hierna: Handboek), omdat het Handboek is verouderd. Zij stellen dat het Handboek door exceptieve toetsing buiten toepassing moet worden gelaten of onverbindend worden verklaard. Zij verwijzen ter ondersteuning van hun betoog naar de notitie van NRG Risk Management Consultancy (hierna: NRG) van 13 april 2016, die is opgesteld over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer. Zij stellen dat door het toepassen van het Handboek bij het bepalen van de werpafstand ten onrechte geen rekening is gehouden met het zwaartepunt van het blad en evenmin met het verschijnsel convolutie. Verder is volgens hen het risico op een tipbreuk ten onrechte niet betrokken. Vereniging Tegenwind en anderen voeren daarnaast aan dat niet valt in te zien dat met een blad-pitching systeem een situatie van overtoeren kan worden voorkomen. Zij wijzen erop dat zich technische en softwaremankementen kunnen voordoen die niet worden beschreven in het Handboek. Ook wijzen zij op een incident dat zich langs de grens tussen Coevorden en Schoonebeek heeft voorgedaan waarbij brokstukken van een windturbine zich over een afstand van 1.200 m hebben verspreid, in Duitsland een windturbine is omgevallen omdat het systeem van blad-pitching niet werkte, een burgemeester in Duitsland een bouwstop van windturbines heeft gelast omdat een aantal rotorbladen waren afgebroken en een windturbine in Duitsland door blikseminslag in brand is gevlogen. Vereniging Tegenwind en anderen brengen naar voren dat volgens het RIVM sprake is van een reëel risico op een afstand van 600 m van windturbines.

56.1. In artikel 3.15a, eerste en tweede lid, van het Activiteitenbesluit, zijn risicocontouren voorgeschreven voor het plaatsgebonden risico van 10-6 per jaar voor een buiten de inrichting gelegen kwetsbaar object onderscheidenlijk 10-5 per jaar voor een buiten de inrichting gelegen beperkt kwetsbaar object. In de plantoelichting staat dat bij het bepalen van de risicocontouren gebruik is gemaakt van uitgangspunten die in het Handboek, versie 3.1, zijn opgenomen. Anders dan Vereniging Tegenwind en anderen kennelijk menen, is het Handboek geen algemeen verbindend voorschrift dat alleen exceptief kan worden getoetst. De Afdeling zal hierna aan de hand van de beroepsgronden beoordelen of de raad gebruik heeft mogen maken van het Handboek bij het bepalen van het plaatsgebonden risico.

56.2. De Afdeling heeft in de uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer de door Vereniging Tegenwind en anderen overgelegde notitie van NRG betrokken. In die uitspraak heeft de Afdeling onder 163 geconcludeerd dat verweerders in die zaak zich voor het bepalen van de werpafstanden en het plaatsgebonden risico hebben mogen baseren op het in die zaak uitgevoerde onderzoek, voor zover daarbij was uitgegaan van de methodiek in het Handboek. Het aangevoerde gaf toen geen aanleiding voor de conclusie dat de risico’s voor de externe veiligheid daardoor waren onderschat. Daarbij is ingegaan op de door Vereniging Tegenwind en anderen genoemde aspecten van het betrekken van het zwaartepunt van het blad, het verschijnsel convolutie, tipbreuk en pitch control. Vereniging Tegenwind en anderen hebben in het kader van deze zaak geen concrete gegevens overgelegd op grond waarvan wat betreft deze aspecten tot een ander oordeel moet worden gekomen. Daarbij tekent de Afdeling aan dat de windturbines dienen te voldoen aan normen voor onderhoud, die in artikel 3.14 van het Activiteitenbesluit zijn opgenomen, waardoor defecten aan de windturbines, zoals slijtage, tijdig kunnen worden gesignaleerd, en aan normen voor veiligheid, die in artikel 3.14 van de Activiteitenregeling zijn gesteld, waardoor risico’s worden voorkomen dan wel zoveel mogelijk worden beperkt. De omstandigheid dat zich een incident met een windturbine heeft voorgedaan in de omgeving van het plangebied betekent niet dat bij de toepassing van de zogeheten pitch control, waarbij de rotorbladen in de meest gunstige positie worden geplaatst, de kans op een overtoerenscenario niet kan worden beperkt en evenmin dat de in artikel 3.14 van de Activiteitenregeling opgenomen normen tekort schieten. Ook de gestelde omstandigheid dat door het niet functioneren van dat systeem een windturbine in Duitsland is omgevallen, leidt niet tot die conclusie. In het artikel waar Vereniging Tegenwind en anderen in dit verband op wijzen staat overigens slechts dat de plaatselijke politie het vermoeden heeft dat het systeem van pitch control bij de desbetreffende windturbine in Duitsland niet heeft gewerkt.

56.3. De Afdeling ziet gelet op het voorgaande in hetgeen Vereniging Tegenwind en anderen hebben aangevoerd daarom geen aanleiding voor de conclusie dat de gevolgen voor de externe veiligheid in het onderzoek zijn onderschat omdat voor het bepalen van het plaatsgebonden risico gebruik is gemaakt van de uitgangspunten in het Handboek. De raad heeft zich daarom in zoverre op het onderzoek mogen baseren. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat de raad had moeten aansluiten bij de afstand van 600 m die volgens Vereniging Tegenwind en anderen door het RIVM wordt aanbevolen. Overigens zijn er geen woningen die zich op een afstand van minder dan 600 m tot de windturbines bevinden.

Het betoog faalt.

Vermogen

57. Vereniging Tegenwind en anderen betogen dat de gevolgen voor de veiligheid zijn onderschat omdat het Handboek is beperkt tot windturbines met een vermogen van maximaal 3 MW, terwijl het plan voorziet in windturbines met een vermogen van 3,6 MW.

57.1. In de plantoelichting staat dat de PR 10-5 contour 68 m is. Dat is gelijk aan de halve rotordiameter van de windturbine, zoals in het Handboek wordt aanbevolen voor deze contour. De PR 10-6 contour van 231 m is, zo staat in de plantoelichting, afgeleid van de generieke gegevens in het handboek voor een turbine die qua maatvoering en vermogen vergelijkbaar is met de turbines die het plan ingevolge artikel 3, lid 3.2.1, van de planregels mogelijk maakt. Daarbij is, zo heeft de raad in het verweerschrift toegelicht, uitgegaan van een WT4000 turbine met een vermogen van 4 MW, die volgens de raad het beste aansluit bij de turbines die het plan toestaat en is uitgegaan van een worstcasescenario. Het betoog van Vereniging Tegenwind en anderen geeft geen aanleiding voor de conclusie dat daarmee de risico’s voor de veiligheid zijn onderschat.

Het betoog faalt.

(Beperkt) kwetsbare objecten

58. Vereniging Tegenwind en anderen stellen dat de woningen aan de [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3] zich binnen de PR 106 contour bevinden. Vereniging Tegenwind betoogt dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de woningen die zijn aangewezen als behorende tot de inrichting.

58.1. De Afdeling stelt op grond van de door de raad overgelegde kaart waarop de contouren voor het plaatsgebonden risico zijn aangegeven vast dat zich binnen de PR 10-5 en PR 10-6 contouren geen kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten bevinden. Er bevinden zich geen woningen binnen deze contouren.

De betogen falen.

Buisleidingen

59. Vereniging Tegenwind en anderen betogen dat zich strijd voordoet met artikel 11 van het Besluit externe veiligheid buisleidingen (hierna: Bevb). Zij stellen dat de windturbines bovengrondse en ondergrondse buisleidingen kunnen doen falen. Zij maken zich vooral zorgen over de gevolgen in verband met de bovengrondse leiding met nummer 58349. Volgens Vereniging Tegenwind en anderen heeft de NAM geen eenduidige cijfers over risico’s van windturbines voor het falen van de gasleidingen overgelegd. Daarom is volgens hen een kwantitatieve risicoanalyse (hierna: QRA) vereist. Zij stellen dat er veel leidingen voor het transport van gevaarlijke stoffen in het gebied aanwezig zijn.

59.1. Artikel 11 van het Bevb luidt:

"1. Bij de vaststelling van een bestemmingplan, op grond waarvan de aanleg van een buisleiding of de aanleg, bouw of vestiging van een kwetsbaar object bij een buisleiding wordt toegelaten, wordt een grenswaarde in acht genomen van 10-6 per jaar met betrekking tot het plaatsgebonden risico voor kwetsbare objecten.

2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan op grond waarvan de aanleg van een buisleiding of de aanleg, bouw of vestiging van een beperkt kwetsbaar object bij een buisleiding wordt toegelaten, wordt rekening gehouden met een richtwaarde van 10-6 per jaar met betrekking tot het plaatsgebonden risico voor beperkt kwetsbare objecten.

3. Met betrekking tot de vaststelling van een bestemmingsplan op grond waarvan de aanleg, bouw of vestiging van een risicoverhogend object wordt toegelaten in de directe omgeving van de buisleiding zijn het eerste en tweede lid van overeenkomstige toepassing."

59.2. Voor het beoordelen van de indirecte risico’s in verband met de aanwezigheid van een winlocatie en een bovengrondse aardgastransportleiding van de NAM, met leidingnummer 58349, in de omgeving van het windpark is onderzoek uitgevoerd waarvan de resultaten zijn vastgelegd in een memo van Anteagroup van 7 juni 2016. Deze memo is als bijlage bij de plantoelichting gevoegd. In het onderzoek is aangesloten bij het Handboek.

Voor bovengrondse buisleidingen wordt in het Handboek geadviseerd de afstand aan te houden die overeenkomt met de maximale werpafstand bij overtoeren. Indien aan deze afstandseis wordt voldaan, is geen QRA nodig, zo staat in het Handboek.

De werpafstand in een overtoerenscenario is volgens de memo maximaal 338 m. Omdat de winlocatie en de aardgastransportleiding zich op een afstand van ongeveer 440 m tot de meest dichtbij zijnde windturbine van het windpark bevinden, wordt voldaan aan het Bevb, aldus de memo.

59.3. De Afdeling ziet in hetgeen Vereniging Tegenwind en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding om een grotere afstand aan te houden of een QRA op te stellen op grond van door de NAM over te leggen gegevens over de risico’s. Daarbij betrekt de Afdeling dat de raad heeft verklaard dat de resultaten van de memo aan de NAM zijn voorgelegd. Vereniging Tegenwind en anderen hebben hun stelling die ertoe strekt dat zich leidingen in het gebied bevinden waarmee geen rekening zou zijn gehouden, niet geconcretiseerd.

Er is daarom geen grond voor het oordeel dat de raad zich in zoverre niet op de conclusie uit de memo van Anteagroup heeft mogen baseren.

Het betoog faalt.

IJsafzetting

60. Vereniging Tegenwind en anderen betogen dat zich onaanvaardbare gevolgen zullen voordoen door ijsafzetting. Zij betwijfelen of met een ijsdetectiesysteem is gewaarborgd dat bij ijsafzetting tot het stil zetten van de windturbine wordt overgegaan. Zij stellen ook dat een dergelijk systeem niet functioneert.

60.1. De raad heeft naar voren gebracht dat de omstandigheden waarbij ijsvorming kan optreden maar beperkt voorkomen. Voorts zijn de windturbines gesitueerd in open agrarisch gebied, op grote afstand van bebouwing, zo stelt de raad. De raad wijst er daarnaast op dat in de winter, wanneer ijsvorming zich kan voordoen, slechts beperkt gebruik zal worden gemaakt van de agrarische percelen.

60.2. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich daarom in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het risico op ongevallen door ijsafwerping dusdanig klein is dat niet gesproken kan worden van onaanvaardbare gevolgen voor de veiligheid. De raad heeft zich daarom ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het niet nodig is om in verband met het voorkomen van ijsafzetting een voorwaardelijke verplichting in de planregels op te nemen, voor zover het betoog van Vereniging Tegenwind en anderen zo moet worden begrepen. Overigens zullen, zo staat in het verweerschrift en volgt ook uit de omgevingsvergunningen, de windturbines worden voorzien van een ijsdetectiesysteem. De enkele niet nader onderbouwde stelling van Vereniging Tegenwind en anderen dat een dergelijk systeem niet functioneert, geeft geen aanleiding voor de conclusie dat de eventuele risico’s op ijsafzetting daarmee niet kunnen worden beperkt.

Het betoog faalt.

Traumahelikopters

61. Vereniging Tegenwind en anderen stellen dat ten onrechte geen onderzoek is verricht naar de gevolgen van beperkingen die traumahelikopters zullen ondervinden van de windturbines. Volgens hen had hierover advies moeten worden gevraagd aan de Veiligheidsregio Drenthe en Groningen. Zij wijzen in dit verband op de uitspraak van de Afdeling van 4 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2266.

61.1. De raad wijst erop dat de afstand tussen de windturbines zodanig is dat traumahelikopters daar tussendoor kunnen vliegen, dat traumahelikopters geschikt zijn om te manoeuvreren in een dichtbebouwd gebied en dat de windturbines zijn voorzien van obstakelverlichting.

61.2. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich daarom op het standpunt mogen stellen dat er geen onaanvaardbare gevolgen zullen ontstaan voor traumahelikopters en dat een advies van de Veiligheidsregio daarover niet nodig is. De stelling van Vereniging Tegenwind en anderen dat uit de uitspraak van de Afdeling van 4 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2266, volgt dat een advies van de veiligheidsregio in dit geval nodig is, berust op een onjuiste lezing van die uitspraak, zoals de Afdeling ook heeft overwogen onder 174.1 in de uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer.

Het betoog faalt.

Seismische activiteit en vernatting van de bodem

62. Vereniging Tegenwind en anderen vrezen voor gevolgen voor de veiligheid in verband met omvallende windturbines door seismische activiteiten. Zij wijzen erop dat zich in het verleden een aantal aardbevingen heeft voorgedaan in het plangebied en recent nog in Emmen. Zij vrezen dat de oliewinning in Schoonebeek, op een afstand van ongeveer 5 km van het plangebied, zal zorgen voor een toename van aardbevingen. Daarnaast brengen zij naar voren dat door vernatting van de bodem de kans bestaat dat de windturbines scheef gaan staan of om zullen vallen.

62.1. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de raad zich vanwege eventuele aardbevingen of de door Vereniging Tegenwind en anderen gestelde vernatting van de bodem niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat gevolgen voor de veiligheid voor omwonenden aanvaardbaar zijn. Daarbij betrekt de Afdeling dat de windturbines op meer dan 600 m van de dichtstbijzijnde woning in agrarisch gebied staan.

Het betoog faalt.

Hack software

63. Vereniging Tegenwind en anderen stellen dat de raad ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de gevolgen van een hack van de software van de windturbines.

63.1. Vereniging Tegenwind en anderen hebben geen concrete gegevens naar voren gebracht waaruit is af te leiden dat door een hack van de software van de windturbines de gevolgen voor de externe veiligheid zo afwijken van hetgeen in het aan het plan ten grondslag gelegde onderzoek in aanmerking is genomen, dat de raad zich niet op de in dat onderzoek opgenomen conclusies heeft mogen baseren.

Het betoog faalt.

De beroepsgronden van Vereniging Tegenwind over veiligheid

64. Vereniging Tegenwind betoogt dat de windturbines levensgevaarlijk zijn. Zij verwijzen daarbij, evenals Vereniging Tegenwind en anderen, naar een incident waarbij brokstukken van een windturbine zich over een afstand van 1.200 m hebben verspreid. Volgens Vereniging Tegenwind is daarbij een woning in Weijerswold getroffen. Vereniging Tegenwind brengt naar voren dat de windturbines aan zowel kwantitatieve als kwalitatieve eisen dienen te voldoen.

64.1. Het betoog van Vereniging Tegenwind geeft gelet op hetgeen hiervoor naar aanleiding van de beroepsgronden van Vereniging Tegenwind en anderen aan de orde is gekomen, geen aanleiding voor de conclusie dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gevolgen voor de veiligheid aanvaardbaar zijn.

Het betoog faalt.

NATUUR

Natura 2000-gebieden

65. Vereniging Tegenwind stelt dat het aspect natuur onvoldoende in de besluitvorming is betrokken en dat zich strijd voordoet met de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb).

Vereniging Tegenwind en anderen betogen dat zich strijd voordoet met artikel 2.7, eerste lid, van de Wnb, omdat niet is uitgesloten dat het windpark leidt tot significante negatieve gevolgen voor de nabijgelegen Natura 2000-gebieden Bargerveen en Dalum-Wietmarscher Moor und Georgsdorfer Moor en dat daarom een passende beoordeling had moeten worden gemaakt op grond van artikel 2.8, eerste lid, van de Wnb. Zij voeren aan dat niet duidelijk is of de effecten op deze gebieden zijn onderzocht. Vereniging Tegenwind en anderen vrezen dat het plan effecten zal hebben voor een aantal in het gebied Bargerveen voorkomende vogelsoorten. Zij brengen naar voren dat de kleine zwaan mogelijk het plangebied kan bereiken. Daarnaast is volgens hen niet duidelijk of voldoende onderzoek is verricht naar de toename van de stikstofdepositie vanwege het windpark. Voorts betwijfelen zij of andere plannen en projecten in het onderzoek zijn betrokken. Zij stellen dat het aan het plan ten grondslag gelegde rapport "Oriëntatiefase Windpark Weijerswold, provincie Drenthe, Toetsing in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998" van 14 september 2016 van Bureau Waardenburg is gebaseerd op verouderde wetgeving.

65.1. De bepalingen in de Wnb over de beoordeling van plannen die gevolgen kunnen hebben voor een Natura 2000-gebied strekken ter bescherming van het behoud van de natuurwaarden in deze gebieden. Uit de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR1412, volgt dat de individuele belangen van burgers bij het behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving, waarvan een Natura 2000-gebied deel uitmaakt, zo verweven kunnen zijn met het algemene belang dat de Wnb beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen.

65.2. Blijkens de statuten heeft Vereniging Tegenwind ten doel: "de plaatsing, casu quo vervanging van windturbines tegen te gaan op het grondgebied van de gemeente Coevorden en/of het direct aangrenzende grondgebied van andere gemeenten, evenwel windturbines op Duits gebied". Zij komt daarmee op voor de belangen van omwonenden die belanghebbenden zijn bij de voorziene windturbines.

De belanghebbende omwonenden wonen op minimaal 9 km afstand van de onderzochte Natura 2000-gebieden. Deze gebieden behoren derhalve niet tot de directe leefomgeving van de belanghebbende omwonenden. De bepalingen van de Wnb die relevant zijn in het kader van de gebiedsbescherming strekken daarom kennelijk niet tot bescherming van de belangen die Vereniging Tegenwind behartigt. Daaraan doet niet af dat vogels uit het Natura 2000-gebied Bargerveen over de woonomgeving van de belanghebbende omwonenden vliegen.

Vereniging Tegenwind en Vereniging Tegenwind en anderen hebben ook beroep ingesteld namens een aantal omwonenden. Ook deze omwonenden wonen op ruime afstand van de Natura 2000-gebieden, zodat deze gebieden ook niet tot de directe leefomgeving van de omwonenden behoren namens wie beroep is ingesteld. De bepalingen van de Wnb die relevant zijn in het kader van de gebiedsbescherming strekken dan ook kennelijk niet ter bescherming van deze omwonenden.

65.3. Gelet op het voorgaande staat het in artikel 8:69a van de Awb opgenomen relativiteitsvereiste in de weg aan vernietiging vanwege deze beroepsgronden van Vereniging Tegenwind en Vereniging Tegenwind en anderen. De Afdeling zal deze beroepsgronden daarom niet inhoudelijk bespreken.

Natuurnetwerk Nederland

66. Vereniging Tegenwind en anderen betogen dat de wezenlijke kenmerken van het gebied bij Dalerveen dat deel uitmaakt van het Natuurnetwerk Nederland worden geschaad. Daarom doet zich volgens hen strijd voor met artikel 2.28 van de Revisie Omgevingsvisie Drenthe 2018. Zij stellen verder dat niet kan worden voldaan aan de planregels van het bestemmingsplan "Buitengebied" in verband met de gevolgen die het windpark heeft voor het gebied "Schans de Katshaar". Zij wijzen erop dat dat plan aan dat gebied een natuurbestemming toekent.

66.1. De Afdeling toetst het besluit tot vaststelling van het plan aan de hand van de feiten zoals die zich voordeden en het recht dat gold ten tijde van het nemen van dat besluit. De Revisie Omgevingsvisie Drenthe 2018 gold op dat moment nog niet. In de Omgevingsvisie, zoals die gold ten tijde van de vaststelling van het plan, zijn geen artikelen opgenomen. Voor zover het betoog van Vereniging Tegenwind en anderen zo moet worden begrepen dat zich strijd voordoet met artikel 2.28 van de Omgevingsverordening, zoals die ten tijde van de vaststelling van het plan gold, overweegt de Afdeling dat in de Omgevingsverordening geen artikel 2.28 was opgenomen. De Afdeling begrijpt het betoog van Vereniging Tegenwind en anderen daarom aldus dat zich strijd voordoet met artikel 3.34, eerste lid, onder b, van de Omgevingsverordening. Daarin was bepaald dat een ruimtelijk plan, indien het een bestemmingsplan betreft, geen bestemmingen en regels bevat die omzetting naar de natuurfunctie onomkeerbaar belemmeren en de wezenlijke kenmerken en waarden van Natuurnetwerk Nederland significant aantasten.

Het door Vereniging Tegenwind en anderen bedoelde gebied bij Dalerveen, dat is aangewezen als Natuurnetwerk Nederland, bevindt zich op een afstand van ruim 4 km van de voorziene windturbines en op een afstand van minimaal 2 km van belanghebbende omwonenden waarvoor Vereniging Tegenwind opkomt en namens wie beroep is ingesteld. Dit gebied behoort derhalve niet tot de directe leefomgeving van de belanghebbende omwonenden. Gelet op deze afstand strekt artikel 3.34, eerste lid, onder b, van de Omgevingsverordening kennelijk niet ter bescherming van deze omwonenden. Het in artikel 8:69a van de Awb opgenomen relativiteitsvereiste staat daarom in de weg aan vernietiging vanwege deze beroepsgrond van Vereniging Tegenwind en anderen. De Afdeling zal deze beroepsgrond daarom niet inhoudelijk bespreken.

66.2. Het gebied "Schans de Katshaar" maakt geen deel uit van het Natuurnetwerk Nederland. Omdat het gebied zich op een afstand van ongeveer 1.500 m van de meest dichtbij geprojecteerde windturbine bevindt, heeft de raad zich ook in zoverre in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de voorziene windturbines de natuurwaarden in dat gebied niet zullen aantasten.

Het betoog faalt.

LANDSCHAPPELIJKE WAARDEN

Provinciaal beleid

67. Vereniging Tegenwind betoogt dat het plan niet past binnen het beleid van de provincie over landschappelijke waarden.

Vereniging Tegenwind en anderen betogen dat het windpark in strijd is met de Omgevingsverordening en de Omgevingsverordening Drenthe 2018 en niet past in het beleid dat in de Omgevingsvisie is opgenomen, omdat de windturbines niet passen in het landschap. Zij stellen dat de provinciale kernwaarden en kernkwaliteiten rust, ruimte, natuur, landschap, oorspronkelijkheid en kleinschaligheid worden aangetast door het windpark. Zij voeren verder aan dat in de Omgevingsvisie en de Omgevingsverordening staat dat in beekdalen kapitaalintensieve functies zoveel mogelijk worden geweerd en dat bovendien niet wordt voldaan aan de voorwaarden die aan de vestiging van een kapitaalintensieve functie worden verbonden. Zij wijzen er in dit verband op dat het zwaarwegend maatschappelijk belang ook is gediend met het opwekken van zonne-energie en stellen dat niet is uitgesloten dat zich grote gevolgen zullen voordoen voor het beekdallandschap vanwege de toename van het verharde oppervlak door het windpark. Zij stellen verder dat de provincie vanuit landschappelijk oogpunt heeft bepaald dat het vermogen van de windturbines in de gemeente Coevorden in totaal beperkt moet blijven tot 40 MW. Volgens Vereniging Tegenwind en anderen wordt die grens overschreden. Ook is volgens hen in de Omgevingsverordening bepaald dat geen interferentie tussen afzonderlijke windparken mag optreden.

68. Zoals onder 16.1 en 66.1 is overwogen toetst de Afdeling het besluit tot vaststelling van het plan aan de hand van de feiten zoals die zich voordeden en het recht dat gold ten tijde van het nemen van dat besluit. De Omgevingsverordening Drenthe 2018 gold niet ten tijde van de vaststelling van het plan. Het betoog van Vereniging Tegenwind en anderen dat zich strijd voordoet met de Omgevingsverordening Drenthe 2018 faalt daarom. De Afdeling zal hierna aan de hand van hetgeen is aangevoerd beoordelen of zich strijd voordoet met de Omgevingsverordening zoals die luidde ten tijde van de vaststelling van het plan.

69. Artikel 3.7 van de Omgevingsverordening luidde:

"1. Als kernkwaliteiten worden aangewezen de thema’s en gebieden zoals die zijn neergelegd op de bij deze verordening behorende kaarten D4 t/m D9 waarbij voor de kaart D7 (Kernkwaliteit landschap) geldt dat van een provinciaal belang alleen sprake is in de situaties zoals in de Omgevingsvisie (hoofdstuk 4) omschreven.

2. Als bij een ruimtelijk plan kernkwaliteiten betrokken zijn:

a. wordt in het ruimtelijk plan uiteengezet dat met het desbetreffende plan wordt bijgedragen aan behoud en ontwikkeling van de bij het plan betrokken kernkwaliteiten conform het provinciaal beleid en de sturingsniveaus zoals die zijn verwoord in de Omgevingsvisie;

b. maakt het desbetreffende ruimtelijk plan geen nieuwe activiteiten dan wel wijziging van bestaande activiteiten mogelijk die deze kernkwaliteiten significant aantasten.

(…)"

69.1. Zoals onder 18.3 is overwogen is het plangebied in de Omgevingsverordening aangewezen voor de toepassing van windenergie. In de Omgevingsvisie staat dat de kernkwaliteiten bij het toepassen van windenergie zoveel mogelijk behouden moeten blijven. Verder staat in de Omgevingsvisie dat de maat en schaal van het landschap van een groot deel van onder meer de gemeente Coevorden zich het beste leent voor het realiseren van de provinciale doelstelling voor windenergie.

69.2. In de plantoelichting is betrokken dat in het provinciaal beleid als kernkwaliteiten voor de provincie zijn opgenomen rust, ruimte, natuur, landschap, oorspronkelijkheid, kleinschaligheid, noaberschap, menselijke maat en veiligheid.

69.3. In de Omgevingsvisie zijn de kernkwaliteiten vertaald naar indicatoren. "Kleinschaligheid" is volgens de omgevingsvisie lastig te duiden, maar is betrokken in de begrippen "leefbaarheid" en "passend bij Drenthe". Vereniging Tegenwind en anderen hebben geen concrete bezwaren naar voren gebracht die aanleiding geven voor het oordeel dat de raad vanwege deze aspecten het plan niet had mogen vaststellen wegens strijd met de Omgevingsverordening of het in de Omgevingsvisie opgenomen beleid. Het plangebied is voorts niet aangewezen voor de kernkwaliteiten natuur en rust. De kernkwaliteit oorspronkelijkheid is concreet gemaakt in de kwaliteiten cultuurhistorische, archeologische en aardkundige waarden. De Afdeling zal op deze aspecten ingaan onder het kopje "Cultuurhistorische waarden".

Openheid van het landschap is volgens de Omgevingsvisie een indicator voor de kernkwaliteit ruimte. Diversiteit en gaafheid van het landschap zijn indicatoren voor de kernkwaliteit landschap. Volgens de bij de Omgevingsverordening behorende kaart D7 is het plangebied gelegen op de overgang van het esgehuchtenlandschap naar het wegdorpenlandschap van de randveenontginningen. Het plangebied maakt verder deel uit van het gebied dat op die kaart is aangewezen als beekdal.

Het beleid voor het esgehuchtenlandschap is er volgens hoofdstuk 4 van de Omgevingsvisie op gericht de open ruimte van de essen en het onbebouwde karakter te behouden en de esrandbeplanting, die veelal de essen omgeven, en beekdal(rand)beplanting te versterken. Daarbij zijn de eenmansessen en de beekdalen van provinciaal belang geacht. Het beleid voor het wegdorpenlandschap van de randveenontginningen is erop gericht de kavelstructuur met de omringende kenmerkende open ruimtes en de ontsluitingsstructuur te behouden en te versterken. Daarbij is de typische langgerekte en slingerende ontsluitingsstructuur van provinciaal belang geacht.

In de Omgevingsvisie wordt de Gebiedsvisie genoemd. In de Gebiedsvisie is het plangebied, zoals ook onder 18.3 is overwogen, aangewezen als locatie voor windenergie. Daarin is ook betrokken dat de omgeving van het plangebied deel uitmaakt van het esgehuchtenlandschap en het wegdorpenlandschap van de randveenontginningen.

69.4. In de plantoelichting is ook in aanmerking genomen dat het plangebied deel uitmaakt van het esgehuchtenlandschap en van het wegdorpenlandschap van de randveenontginningen. Volgens de plantoelichting is bij de keuze voor de locatie rekening gehouden met het open landschap, afgewisseld met opgaande beplanting en bosblokken, en de bebouwingsstructuur, verwante functies en bestaande en toekomstige windturbines in Duitsland. In verband met de ruimtelijke samenhang is aansluiting gezocht met de windturbines in Duitsland, aldus de plantoelichting. Door de aanwezigheid van de Duitse turbines is al geen sprake meer van een gaaf open gebied. Het effect op het landschap zal volgens de plantoelichting beperkt blijven door de bestaande veelheid van landschappelijke groenelementen in het gebied.

69.5. Gelet op deze toelichting is er geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in strijd met artikel 3.7 van de Omgevingsverordening is vastgesteld of niet past binnen het provinciale beleid over de kernkwaliteiten die aan het gebied zijn toegekend. Daarbij betrekt de Afdeling ook dat het gebied is aangewezen als zoekgebied voor windenergie.

De betogen falen in zoverre.

70. De Afdeling stelt vast dat het plangebied in de Omgevingsverordening ook is aangewezen als beekdal.

Artikel 3.36 van de Omgevingsverordening luidde:

"1. Een ruimtelijk plan dat betrekking heeft op gebieden die op de bij deze verordening behorende kaart D14 (Beekdal en bergingsgebied) zijn aangeduid als "Beekdal", voorziet voor de desbetreffende gebieden niet in nieuwe kapitaalintensieve functies.

2. In afwijking van het eerste lid kan een ruimtelijk plan in nieuwe kapitaalintensieve functies voorzien wanneer is voldaan aan de volgende voorwaarden:

a. er is sprake van een zwaarwegende maatschappelijk belang;

b. er zijn geen reële alternatieven;

c. de functie vormt op die locatie geen feitelijke belemmering om in de toekomst de afvoer- en bergingscapaciteit van het regionale watersysteem te vergroten; en

d. het negatieve effect op het watersysteem wordt in het desbetreffende ruimtelijke plan gecompenseerd.

(…)"

70.1. In paragraaf 8.2.3 van de Omgevingsvisie staat dat in perioden van intensieve neerslag over de gehele lengte van een beekdal wateroverlast kan worden verwacht. Om de ruimte in het beekdal te behouden, wordt daarom het zogeheten "nee-tenzij beleid" gehanteerd. Dat betekent dat in beekdalen kapitaalintensieve functies zo veel mogelijk worden geweerd, aldus de Omgevingsvisie.

70.2. In de plantoelichting is het windpark gelijkgesteld aan een kapitaalintensieve functie als bedoeld in de Omgevingsverordening en is getoetst aan de zogeheten "nee-tenzij-benadering" die in het tweede lid van artikel 3.36 van de omgevingsverordening is opgenomen. Volgens de plantoelichting wordt daaraan voldaan. De raad heeft toegelicht dat sprake is van een zwaarwegend maatschappelijk belang omdat het windpark een bijdrage levert aan de nationale, provinciale en gemeentelijke ambities over duurzame energie. De raad stelt zich verder op het standpunt dat aan de keuze voor de locatie van de windturbines een traject is voorafgegaan waarbij de raad de daarbij betrokken belangen heeft afgewogen. Voorts heeft de raad naar voren gebracht dat zonne-energie meer ruimte vergt, daarvoor een grotere investering is vereist en ook een duurdere kostprijs heeft. De Afdeling is van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op deze standpunten heeft kunnen stellen, waarbij zij verwijst naar hetgeen hiervoor is overwogen onder de kopjes "Nut en noodzaak" en "Locatiekeuze". Voorts staat in de plantoelichting dat het windpark geen effect heeft op de waterhuishouding in het gebied. Daarbij is rekening gehouden met de omstandigheid dat het windpark een toename van de verharding tot maximaal 31.000 m2 tot gevolg zal hebben.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het plan in strijd met artikel 3.36 van de Omgevingsverordening is vastgesteld of dat het plan niet past binnen het beleid dat voor het beekdal is opgenomen in de Omgevingsvisie.

Het betoog faalt in zoverre.

71. De Afdeling heeft niet kunnen vaststellen dat het provinciaal beleid er vanuit landschappelijk oogpunt op is gericht het vermogen van de windturbines in de gemeente Coevorden te beperken tot maximaal 40 MW.

In de Omgevingsverordening zijn, anders dan Vereniging Tegenwind en anderen stellen, geen bepalingen opgenomen over interferentie.

Het betoog faalt ook in zoverre.

Landschappelijke inpassing

72. Vereniging Tegenwind en Vereniging Tegenwind en anderen betogen dat het windpark niet landschappelijk is ingepast. Zij stellen dat zich onaanvaardbare interferentie voordoet tussen het windpark Weijerswold en het bestaande windpark langs de grens in Duitsland. Vereniging Tegenwind en anderen wijzen erop dat in de Handreiking waardering landschappelijke effecten van windturbines van het Agentschap NL uit 2013 staat dat moet worden voorkomen dat interferentie tussen opstellingen optreedt. Zij voeren aan dat de afstand tussen de windparken ongeveer 400 m is. De windparken zijn daardoor niet meer als individuele windparken waarneembaar, hetgeen in strijd is met de Gebiedsvisie, aldus Vereniging Tegenwind en anderen. Er is sprake van een groot horizonbeslag waardoor het gebied als één groot windpark wordt ervaren. Zij wijzen erop dat het gebied een grootschalig en open karakter heeft. Zij stellen verder dat de opstelling van de windturbines in het windpark rommelig, onregelmatig en onherkenbaar is waardoor een onrustig beeld ontstaat. Zij brengen onder verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 5 maart 2018, ECLI:NL:RBOBR:2018:958, naar voren dat de windturbines niet deel uitmaken van een herkenbaar cluster. Zij voeren daarnaast aan dat zich een cumulatieve onaanvaardbare aantasting van de openheid van het gebied voordoet omdat in de omgeving van het plangebied ook gas- en oliewininstallaties, jaknikkers, (zware) industrie, (intensieve) landbouw en onder- en bovengrondse gasleidingen voorkomen. Zij stellen verder dat uit adviezen van het College van Rijksadviseurs (hierna: CRa) volgt dat de windmolens uit landschappelijk oogpunt onaanvaardbaar zijn. Volgens Vereniging Tegenwind en anderen geven de fotovisualisaties die aan de besluitvorming ten grondslag zijn gelegd de gevolgen voor het landschap niet goed weer. Vereniging Tegenwind en anderen wijzen er ten slotte op dat de windturbines in Duitsland niet dezelfde vormgeving en kleurstelling hebben als de windturbines waar het plan in voorziet. De Duitse windturbines hebben rode strepen. Ter onderbouwing van hun betoog verwijzen zij naar een advies van Hofstra Heersche Landschapsarchitecten over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer.

72.1. De door Vereniging Tegenwind en anderen genoemde Handreiking is in opdracht van het Agentschap NL opgesteld als hulpmiddel voor het bepalen van de effecten van het plaatsen van windturbines op het landschap. Het is geen juridisch bindend document. De raad stelt zich daarom terecht op het standpunt dat hij daar niet aan gebonden is.

72.2. Volgens de plantoelichting is het windpark in overeenstemming met de landschappelijke uitgangspunten die in de Gebiedsvisie zijn opgenomen.

In de Gebiedsvisie staat dat wordt gestreefd naar logische locaties met herkenbare opstellingen. Daarmee wordt volgens de Gebiedsvisie bedoeld dat het dynamische en technische karakter van een windpark aansluit bij verwante functies en overeenstemt met het karakter van de plek en de omgeving. Daarbij dient rekening te worden gehouden met de specifieke kenmerken van de voorkomende landschapstypen. In de Gebiedsvisie staat verder dat interferentie, hetgeen betekent dat de windparken niet afzonderlijk kunnen worden onderscheiden, kan optreden als windparken op korte afstand van elkaar liggen. Volgens de Gebiedsvisie is het zo dat hoe opener een landschap is, hoe groter de afstand tussen afzonderlijke windparken moet zijn om interferentie en een groot horizonbeslag te voorkomen.

In de Gebiedsvisie staat daarnaast dat de omgeving van Weijerswold een geschikte locatie is voor windturbines omdat aansluiting kan worden gezocht met het windpark in Duitsland. Volgens de Gebiedsvisie wordt daardoor ruimtelijke samenhang gecreëerd. Verder is de opstellingsvorm van de al aanwezige turbines in Duitsland en Nederland, evenals de diversiteit van het gebied, aanleiding om te kiezen voor een zwermopstelling. De diversiteit van het gebied wordt gevormd door de relatief kleinschalige landschapsstructuur van het esgehuchtenlandschap en de aanwezigheid van voldoende opgaande massa in de vorm van een recreatieplas met beplanting, landschapselementen, erfbeplanting en de bebouwing van het Europark, aldus de Gebiedsvisie.

In de plantoelichting staat verder dat de windturbines een grote visuele impact hebben op de beleving van het landschap. Bij de keuze voor de locatie van de windturbines is rekening gehouden met de relatie tussen het open landschap, dat wordt afgewisseld met opgaande beplanting en bosblokken, en de bebouwingsstructuur, wordt aangesloten bij verwante functies en is rekening gehouden met bestaande en toekomstige windturbines in Duitsland, aldus de plantoelichting. Het effect van de windturbines op het landschap zal volgens de plantoelichting beperkt blijven door de bestaande veelheid van landschappelijke groenelementen in het gebied. De raad heeft toegelicht dat de effecten op het landschap nu beperkter zijn dan wanneer voor een locatie zou zijn gekozen op grotere afstand van de Duitse windturbines. Onaanvaardbare interferentie doet zich daarom niet voor, aldus de raad.

Verder is volgens de plantoelichting aansluiting gezocht bij de zwermopstelling van de windturbines in Duitsland. De raad heeft toegelicht dat deze zwermopstelling betekent dat de windturbines op onregelmatige afstanden van elkaar staan in plaats van op een vaste lijn of regelmatig grid aan beide zijden van de grens. Daardoor zijn de onderlinge afmetingsverschillen tussen de Duitse en de Nederlandse windturbines moeilijk waar te nemen. In de plantoelichting is toegelicht dat ook bij gelijke hoogte van windturbines door perspectivische vertekening een verschillende hoogte wordt waargenomen. Ook is in de plantoelichting rekening gehouden met de rode markering op de windturbines in Duitsland. De raad wijst er verder op dat juist naar aanleiding van overleg met omwonenden is gekozen voor lagere windturbines dan de turbines die in Duitsland staan. De esthetische verschillen acht de raad aanvaardbaar. De raad stelt ten slotte dat hij de keuzemogelijkheid voor het type windturbine niet heeft willen inperken uit oogpunt van optimalisering van windopbrengst en rentabiliteit. Ook daarom is er volgens de raad geen reden om de turbines wat betreft afmeting en kleurstelling af te stemmen op de Duitse turbines.

72.3. De Afdeling ziet gelet op hetgeen in de plantoelichting is opgenomen geen grond voor het oordeel dat de raad na afweging van de betrokken belangen, waaronder het belang van Vereniging Tegenwind en Vereniging Tegenwind en anderen bij het behoud van het bestaande landschap en het belang dat is gemoeid met het realiseren van het windpark, het plan niet heeft mogen vaststellen. Daarbij betrekt de Afdeling dat uit de plantoelichting volgt dat de raad rekening heeft gehouden met het karakter van het landschap. Anders dan Vereniging Tegenwind en anderen stellen, is geen sprake van een grootschalig open landschap, maar van een open landschap dat wordt afgewisseld door opgaande beplanting en bosblokken. De raad heeft zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat zich geen onaanvaardbare interferentie met het windpark in Duitsland voordoet omdat de nadelige effecten op het landschap beperkter zijn, juist door aansluiting te zoeken bij de windturbines in Duitsland. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat in de Gebiedsvisie staat dat door aansluiting te zoeken met het windpark in Duitsland ruimtelijke samenhang wordt gecreëerd. Het betoog van Vereniging Tegenwind en anderen dat zich in zoverre strijd voordoet met de Gebiedsvisie faalt daarom.

De Afdeling ziet evenmin grond voor het oordeel dat zich door het overeenkomstig de Gebiedsvisie kiezen voor een zwermopstelling onaanvaardbare effecten voor het landschap zullen voordoen. Daarbij betrekt de Afdeling dat wordt aangesloten bij de opstelling van de bestaande windturbines in Duitsland. De door Vereniging Tegenwind en anderen genoemde uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant kan niet leiden tot een andere conclusie, reeds omdat deze uitspraak ziet op een locatie met een ander landschap in een andere provincie. Voorts acht de Afdeling het standpunt van de raad aannemelijk dat door de zwermopstelling en perspectivische vertekening het verschil in afmetingen tussen de windturbines in Duitsland en de windturbines in Nederland moeilijk waarneembaar is. Het door Vereniging Tegenwind en anderen overgelegde advies van Hofstra Heersche Landschapsarchitecten kan niet leiden tot een andere conclusie, omdat dit advies gaat over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer, waar is gekozen voor lijnopstellingen. Het standpunt van de raad dat hij de keuzemogelijkheid voor het type windturbine niet heeft willen inperken uit oogpunt van windopbrengst en rentabiliteit acht de Afdeling dan ook niet onredelijk. Verder is in de plantoelichting in aanmerking genomen dat de Duitse windturbines zijn voorzien van rode markeringen. Deze omstandigheid geeft dan ook evenmin aanleiding om de keuze voor het type windturbine in te perken.

De stelling van Vereniging Tegenwind en anderen dat de aan de besluitvorming ten grondslag gelegde fotovisualisaties, waarop de Duitse windturbines met rode markeringen en een groene mastvoet zijn te zien, geen juiste weergave zijn van de werkelijkheid, leidt evenmin tot het oordeel dat de raad het plan niet had mogen vaststellen. De Afdeling acht met de door Vereniging Tegenwind en anderen overgelegde foto’s waarop de toekomstige windturbines zijn geprojecteerd niet aannemelijk gemaakt dat de raad door deze visualisaties het plan heeft vastgesteld onder een verkeerde voorstelling van zaken. Daarbij betrekt de Afdeling dat de visualisaties dienen als hulpmiddel voor het bepalen van de landschappelijke effecten.

De Afdeling acht voorts niet aannemelijk dat vanwege de al in de omgeving van het gebied voorkomende gas- en oliewininstallaties, jaknikkers, (zware) industrie, (intensieve) landbouw en onder- en bovengrondse gasleidingen zich door het realiseren van de windturbines een onaanvaardbare aantasting van het landschap zal voordoen. Ter onderbouwing van de stelling van Vereniging Tegenwind en anderen dat uit adviezen van het CRa volgt dat de windmolens uit landschappelijk oogpunt niet aanvaardbaar zijn, hebben zij verwezen naar een publicatie op de website van het CRa en een krantenartikel. Deze publicatie en het krantenartikel zeggen echter niets over de landschappelijke aanvaardbaarheid van het plaatsen van de windturbines in de omgeving van Weijerswold. Deze stelling van Vereniging Tegenwind en anderen kan daarom evenmin leiden tot het oordeel dat de raad het plan niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen vanwege de gevolgen voor het landschap.

Conclusie landschappelijke waarden

73. De betogen van Vereniging Tegenwind en Vereniging Tegenwind en anderen falen.

CULTUURHISTORISCHE WAARDEN

Beroepsgronden

74. Vereniging Tegenwind en anderen en Vereniging Tegenwind stellen dat onvoldoende onderzoek is verricht naar archeologische waarden. Vereniging Tegenwind en anderen brengen verder naar voren dat in de plantoelichting niet is ingegaan op de gevolgen voor rijksmonumenten aan de Europaweg, Weijerswold en Westersebos, het rijksmonument Schans De Katshaar en beschermde dorpsgezichten. Zij wijzen erop dat zich drie beschermde dorpsgezichten in de nabijheid van het windpark bevinden. Volgens Vereniging Tegenwind en anderen en Vereniging Tegenwind wordt niet voldaan aan afstanden die tot beschermde dorpsgezichten en rijksmonumenten dienen te worden aangehouden. Vereniging Tegenwind en anderen wijzen daarbij op advies van de Rijksdienst voor het cultureel erfgoed (hierna: RCE) over de afstand tussen windturbines en beschermde dorpsgezichten. Vereniging Tegenwind en anderen stellen daarnaast dat zich strijd voordoet met de Monumentenwet 1988 en artikel 2.1 van de Wabo vanwege de aantasting van monumenten. Zij brengen in dit verband naar voren dat de rijksmonumenten in relatie tot hun omgeving moeten worden bezien. Omdat het landschap wordt aangetast, doet zich ook een aantasting van deze monumenten voor, aldus Vereniging Tegenwind en anderen. Ook doet zich volgens hen strijd voor met artikel 4 en artikel 9 van het Verdrag van Granada en schendt de raad de 10 uitgangspunten die de provincie Drenthe voor het omgaan met monumenten hanteert.

Vereniging Tegenwind en anderen voeren daarnaast aan dat zich strijd voordoet met de Cultuurhistorische Inventarisatie van de gemeente Coevorden. Zij wijzen erop dat daarin staat dat de openheid en het gebruik als akker- en grasland kenmerkend is voor het gebied. De windturbines tasten de openheid aan, zo stellen Vereniging Tegenwind en anderen. De omstandigheid dat er al Duitse windturbines in de omgeving van het plangebied staan, doet daar volgens hen niet aan af.

Vereniging Tegenwind en anderen betogen ten slotte dat het plan in strijd is met het provinciale beleid dat is neergelegd in de Omgevingsvisie over cultuurhistorische waarden omdat kernwaarden en de kernkwaliteiten rust, ruimte, natuur, landschap, oorspronkelijkheid en kleinschaligheid worden aangetast door het windpark.

Volgens Vereniging Tegenwind en anderen is het plan in strijd met artikel 3.1.6, vijfde lid, van het Bro en met de Nota Belvedère vastgesteld.

Archeologie, Rijksmonumenten en Beschermde dorpsgezichten

75. De raad stelt dat het in artikel 8:69a van de Awb opgenomen relativiteitsvereiste in de weg staat aan vernietiging vanwege de beroepsgronden van Vereniging Tegenwind en anderen over archeologische waarden, beschermde dorpsgezichten en monumenten.

76. De beroepsgronden van Vereniging Tegenwind en anderen en Vereniging Tegenwind over archeologische waarden hebben geen betrekking op de door Vereniging Tegenwind behartigde collectieve belangen en de belangen van belanghebbende omwonenden namens wie beroep is ingesteld bij het behoud van een goede kwaliteit van de leefomgeving, maar zien op het algemene belang bij het behoud van archeologische waarden. Deze beroepsgronden kunnen, gelet op het in artikel 8:69a van de Awb opgenomen relativiteitsvereiste, niet leiden tot vernietiging van het besluit waarbij het plan is vastgesteld. De Afdeling zal deze beroepsgronden daarom niet inhoudelijk bespreken.

77. Vereniging Tegenwind en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat zich een aantasting zal voordoen van de monumentale waarden van de door hen genoemde rijksmonumenten en de beschermde dorpsgezichten. Daarbij betrekt de Afdeling dat de gebouwen die als rijksmonument zijn aangewezen zich op een afstand van minimaal 700 m van de windturbines bevinden en de beschermde dorpsgezichten op een afstand van meer dan 3.300 m. Het gebied Schans de Katshaar, dat als rijksmonument is aangewezen, is, zoals ook hiervoor onder 66.2 is overwogen, op een afstand van ongeveer 1.500 m van de meest dichtbij geprojecteerde windturbine gelegen. De windturbines worden gelet op deze afstanden voorts niet geplaatst in zodanige nabijheid van rijksmonumenten of beschermde dorpsgezichten dat zich strijd met artikel 2.1, eerste lid, onder f en h, van de Wabo voordoet. Strijd met artikel 4 of artikel 9 van het Verdrag van Granada doet zich daarom ook niet voor. Daaruit volgt immers dat Nederland passende maatregelen dient te nemen bij overtreding van de in dit verband geldende regelgeving.

Gelet hierop behoeft de vraag of het in artikel 8:69a van de Awb opgenomen relativiteitsvereiste in de weg zou staan aan vernietiging vanwege de beroepsgronden over beschermde dorpsgezichten en monumenten geen beantwoording.

Gemeentelijk beleid

78. In de plantoelichting is ingegaan op de volgens de Cultuurhistorische Inventarisatie van Coevorden kenmerkende structuren en elementen, waaronder de cultuurhistorische waarde van de dorpskernen Weijerswold, Vlieghuis en Pad, de openheid van het gebied en het gebruik als akker- en grasland. Volgens de plantoelichting wordt de samenhang tussen de gebiedsstructuren en de dorpskernen niet aangetast door het plan. De windturbines dragen echter niet bij aan het behoud en het versterken van de openheid van het gebied, zo volgt uit de plantoelichting. Door de aanwezigheid van de Duitse turbines is er geen sprake meer van een gaaf open gebied, aldus de plantoelichting. Volgens de raad blijft de verstoring van de openheid ook beperkt omdat het gebied nog als open ruimte wordt ervaren. Op een grotere afstand zal voorts niet meer waar te nemen zijn waar de turbines precies staan, zo staat in de plantoelichting.

78.1. Gelet op hetgeen in de plantoelichting is opgenomen en de raad heeft toegelicht ziet de Afdeling in hetgeen Vereniging Tegenwind en anderen hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de raad zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat zich door het plaatsen van de vier windturbines geen onaanvaardbare aantasting van de openheid van het gebied zal voordoen.

78.2. Voor zover de beroepsgrond van Vereniging Tegenwind en anderen ook zo moet worden begrepen dat het voor het gebied kenmerkende gebruik als gras- en akkerland wordt aangetast, overweegt de Afdeling dat niet valt in te zien dat dit gebruik niet meer mogelijk is.

78.3. Het door Vereniging Tegenwind en anderen aangevoerde geeft geen grond voor het oordeel dat het windpark niet past binnen het door Vereniging Tegenwind en anderen genoemde gemeentelijk beleid over cultuurhistorische waarden.

Provinciaal beleid

79. Op de door Vereniging Tegenwind en anderen genoemde provinciale kernkwaliteiten rust, ruimte, natuur, landschap en kleinschaligheid in het provinciale beleid is ingegaan onder de kop "Landschappelijke waarden". Hierna zal worden ingegaan op de kernkwaliteit "oorspronkelijkheid". Deze kernkwaliteit is in de Omgevingsvisie concreet gemaakt in de kernkwaliteiten "cultuurhistorische, archeologische en aardkundige waarden".

79.1. Zoals hiervoor is overwogen staat het relativiteitsvereiste in de weg aan vernietiging van het besluit vanwege een beroepsgrond over archeologische waarden. De Afdeling laat daarom hetgeen daarop betrekking heeft buiten inhoudelijke bespreking.

79.2. Het gebied heeft volgens de Omgevingsvisie een hoog beschermingsniveau wat betreft aardkundige waarden. Aardkundige waarden zijn volgens de Omgevingsvisie natuurlijke variaties in het aardoppervlak van geomorfologische, geologische, bodemkundige verschijnselen en/of processen, zoals veentjes, pingoruïnes, stuwwallen, zandkoppen en (micro en macro)reliëf. Volgens de Omgevingsvisie zijn ontwikkelingen daar alleen toegestaan als de aardkundige kwaliteiten en kenmerken worden behouden.

Het plangebied is in de Omgevingsvisie verder aangewezen voor het "respecteren" van cultuurhistorische waarden. Dat houdt volgens de Omgevingsvisie in dat de cultuurhistorische samenhang voor de toekomst wordt gewaarborgd.

79.3. Het is aan Vereniging Tegenwind en anderen om te onderbouwen waarom volgens hen de provinciale kernkwaliteiten worden aangetast. Zij hebben naast hun beroepsgronden over het gemeentelijk beleid en de rijksmonumenten, die hiervoor zijn besproken, geen andere concrete bezwaren naar voren gebracht op grond waarvan moet worden aangenomen dat de cultuurhistorische waarden niet worden gerespecteerd en de aardkundige waarden worden aangetast. Verder is niet gebleken dat er provinciaal beleid is waarin staat dat moet worden voldaan aan bepaalde uitgangspunten bij monumenten, zoals door Vereniging Tegenwind en anderen is gesteld.

79.4. De Afdeling ziet daarom geen grond voor het oordeel dat het plan niet past binnen het provinciale beleid over cultuurhistorische waarden.

Nota Belvedère

79.5. Vereniging Tegenwind en anderen hebben hun betoog dat zich strijd voordoet met de Nota Belvedère niet onderbouwd. Hetgeen zij daarover hebben aangevoerd faalt reeds daarom.

Conclusie

80. Voor de conclusie dat het plan in strijd is met artikel 3.1.6, vijfde lid, van het Bro ziet de Afdeling gelet op het voorgaande geen aanleiding.

De betogen over cultuurhistorische waarden falen.

SOCIAALECONOMISCHE GEVOLGEN

81. Vereniging Tegenwind en anderen voeren aan dat het windpark negatieve sociaaleconomische effecten voor de regio veroorzaakt, hetgeen in strijd is met de doelstellingen van de Chw. Het windpark zal volgens hen geen werkgelegenheid opleveren voor de regio. Daarnaast stellen zij dat negatieve gevolgen zullen optreden voor het toerisme, waar volgens hen ten onrechte geen onderzoek naar is verricht. Het onderzoek dat in de gemeente Emmen is verricht, waar de raad zich in zoverre op heeft gebaseerd, is volgens hen niet representatief voor Coevorden. Zij voeren aan dat in Emmen vooral dagrecreatie voorkomt en in Coevorden voornamelijk verblijfsrecreatie. Zij wijzen er ook op dat de gemeente Coevorden al een krimpregio is. Verder stellen zij dat de windturbines zullen leiden tot een waardedaling van de woningen. Ook Vereniging Tegenwind stelt dat de windturbines zullen leiden tot waardevermindering van vastgoed.

81.1. Zoals de Afdeling onder 210.2 heeft overwogen in haar uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer vereist het belang van een goede ruimtelijke ordening niet dat het windpark dat met het plan mogelijk wordt gemaakt leidt tot een vergroting van de werkgelegenheid of een verbetering van de sociaaleconomische situatie. De Chw verplicht daar evenmin toe.

81.2. In de Nota van antwoord zienswijzen is ingegaan op de economische effecten, waaronder de gevolgen voor toerisme en recreatie en de waardedaling van woningen. Daarin is in aanmerking genomen dat in de bestaande situatie ook al windturbines worden waargenomen. Daarbij wordt verwezen naar een onderzoek dat in opdracht van de gemeente Emmen is uitgevoerd, waaruit volgt dat het toerisme slechts zeer beperkt reageert op windturbines. Uit de Nota van antwoord zienswijzen volgt daarnaast dat rekening is gehouden met de omstandigheid dat het windpark een nadelige invloed heeft op de waarde van woningen, opstallen, percelen en/of andere eigendommen. Volgens de Nota van antwoord zienswijzen verwacht de raad niet dat er substantiële negatieve effecten zullen optreden, ook omdat kan worden voldaan aan de normen voor geluid en slagschaduw. Voorts valt volgens de Nota van antwoord zienswijzen niet in te zien waarom bedrijven de omgeving van het gebied zullen verlaten als het windpark wordt gerealiseerd.

81.3. Er kan van worden uitgegaan dat, hoewel ook in de bestaande situatie al windturbines zijn waar te nemen, het windpark invloed zal hebben op de woon- en leefomgeving van omwonenden. De Afdeling acht echter gelet op hetgeen Vereniging Tegenwind en anderen hebben aangevoerd niet aannemelijk dat het windpark zal leiden tot een zodanige verslechtering van de sociaaleconomische situatie in het gebied dat de raad daarom in redelijkheid een groter gewicht had moeten toekennen aan de eventuele nadelige sociaaleconomische gevolgen voor de omgeving en het toerisme dan aan het belang dat is gediend met het windpark. Daarbij betrekt de Afdeling dat, anders dan Vereniging Tegenwind en anderen menen, het onderzoek van de gemeente Emmen, waar de raad zich op heeft gebaseerd, ingaat op de eventuele gevolgen van een windpark voor zowel dag- als verblijfsrecreatie.

Voorts heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er geen grond is voor de verwachting dat de nadelige invloed van het plan op de waarde van de woningen in de omgeving van het plangebied zodanig zal zijn dat de raad daaraan een groter gewicht had moeten toekennen dan hij heeft gedaan.

De betogen falen.

BESLUIT M.E.R.

82. Vereniging Tegenwind en anderen betogen dat ten onrechte geen milieueffectrapport (hierna: MER) is opgesteld. Volgens hen is dat vereist, omdat het vermogen van de voorziene windturbines de drempelwaarde van 15 MW naderen, de provincie Drenthe bij het windpark is betrokken en de gevolgen van de windturbines groot zijn. Zij wijzen er verder op dat, omdat bij het windpark in Duitsland wordt aangesloten, er wel sprake is van een gezamenlijk vermogen van meer dan 15 MW. Voorts betogen zij dat op grond van artikel 7.2a, eerste lid, van de Wet milieubeheer een MER moet worden gemaakt omdat op grond van artikel 2.8, eerste lid, van de Wnb een passende beoordeling is vereist. Vereniging Tegenwind en anderen voeren aan dat zich strijd voordoet met artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder d, van het Bro omdat geen MER is opgesteld. Zij brengen daarbij naar voren dat in strijd met richtlijn 2001/42/EG betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's (hierna: SMB-richtlijn) en met artikel 7.23, eerste lid, sub d, van de Wet milieubeheer in een MER geen onderzoek is verricht naar alternatieve locaties.

82.1. In categorie 22.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. is als activiteit aangewezen de oprichting, wijziging of uitbreiding van een windturbinepark in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een gezamenlijk vermogen van 15 megawatt (elektrisch) of meer, of 10 windturbines of meer.

82.2. In artikel 3, lid 3.2.1, onder 5, van de planregels is bepaald dat het elektrisch vermogen ten minste 3 MW en ten hoogste 3,6 MW per turbine bedraagt. Het windpark Weijerswold bestaat uit vier windturbines. Het maximaal toegelaten vermogen is dus 14,4 MW. Daarmee wordt gebleven onder de drempelwaarde van 15 MW.

82.3. Volgens de wetgeschiedenis (Nota van Toelichting bij het Besluit m.e.r. 1994, Stb. 1994, 540, blz. 46) geldt een eventuele m.e.r.-plicht alleen voor de verandering of uitbreiding van de activiteit en niet voor het bestaande ongewijzigd blijvende gedeelte. Dat betekent dat bij de beantwoording van de vraag of de in het Besluit m.e.r. vermelde drempelwaarden worden overschreden, reeds hierom geen rekening hoeft te worden gehouden met de bestaande windturbines nabij het windpark Weijerswold.

Verder geeft de omstandigheid dat er voor is gekozen om de windturbines nabij de grens met Duitsland te projecteren geen grond voor het oordeel dat een zodanige samenhang bestaat tussen de nieuwe windturbines in Duitsland en het windpark Weijerswold dat deze windturbines voor de toepassing van de m.e.r.-regelgeving als één activiteit moeten worden beschouwd. Ook overigens zijn daarvoor geen aanwijzingen.

82.4. Een redelijke toepassing van het in artikel 8:69a van de Awb opgenomen relativiteitsvereiste brengt met zich dat belanghebbenden die zich niet kunnen beroepen op de normen van de Wnb omdat die normen kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen, zich evenmin op die normen kunnen beroepen voor het betoog dat een MER diende te worden gemaakt. Dat betekent dat het betoog van Vereniging Tegenwind en anderen, dat een MER dient te worden opgesteld omdat een passende beoordeling nodig is, op grond van het in artikel 8:69a van de Awb opgenomen relativiteitsvereiste niet kan leiden tot vernietiging van het besluit tot vaststelling van het plan. De Afdeling verwijst ter vergelijking naar haar uitspraak van 26 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2722, onder 6.7. Dit betoog laat de Afdeling daarom buiten inhoudelijke bespreking.

82.5. De in de bijlage bij het Besluit m.e.r. vermelde drempelwaarden zijn indicatieve waarden. Dit heeft tot gevolg dat ook indien de drempelwaarden niet worden overschreden, de raad zich ervan moet vergewissen of de activiteit die zich beneden de drempelwaarden bevindt belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben en dit motiveren. De Afdeling verwijst hierbij ter vergelijking naar haar uitspraak van 21 augustus 2013, ECLI:NL:RVS:2013:820, onder 5.5. De beoordeling dient plaats te vinden aan de hand van de selectiecriteria van bijlage III bij de m.e.r.-richtlijn.

Uit het rapport "Vormvrije m.e.r.-beoordeling windpark Weijerswold", dat als bijlage 1 bij de plantoelichting is gevoegd, blijkt dat een integrale beoordeling van de milieueffecten voorafgaand aan de vaststelling van het plan is verricht. De gevolgen van de nieuwe windturbines in Duitsland zijn daar ook in betrokken. Geconcludeerd is dat de locatie, noch de omvang, noch de inrichting van windpark Weijerswold aanleiding geeft om nadere onderzoeken uit te voeren en deze in een milieueffectrapportage af te wegen. Het project heeft enkel beperkte effecten op het gebied van geluid, slagschaduw en landschap, die geen belemmeringen opleveren voor de realisatie van het windpark, zo staat daarin. De Afdeling ziet, gelet op hetgeen hiervoor onder de kopjes "Geluid", "Slagschaduw", "Externe Veiligheid", "Natuur", "Landschappelijke waarden" en "Cultuurhistorische waarden" is overwogen, geen aanleiding de raad niet te volgen in zijn standpunt dat kan worden uitgesloten dat de realisatie van het windpark belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zal hebben.

82.6. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad niet had mogen concluderen dat geen MER hoefde te worden gemaakt. Er doet zich dan ook, anders dan Vereniging Tegenwind en anderen stellen, in zoverre geen strijd voor met artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder d, van het Bro. De gestelde strijd met de SMB-richtlijn en artikel 7.23, eerste lid, onder d, van de Wet milieubeheer doet zich niet voor reeds omdat geen MER behoefde te worden gemaakt.

Het betoog faalt.

83. Vereniging Tegenwind en anderen betogen voor het eerst in hun nader stuk van 1 juni 2018 dat de bestreden besluiten vanwege het ontbreken van een aanmeldingsnotitie en een m.e.r.-beoordelingsbesluit moeten worden vernietigd. Zij wijzen erop dat het Besluit m.e.r. recent is gewijzigd.

83.1. Zoals hiervoor onder 10.1 is overwogen, is op de bestreden besluiten afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw van toepassing. In deze afdeling is in artikel 1.6a bepaald dat na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen beroepsgronden meer kunnen worden aangevoerd. Dit artikel verzet zich ertegen dat in een nader stuk voor het eerst wordt aangevoerd dat op grond van gewijzigde milieuregelgeving een aanmeldingsnotitie en een m.e.r.-beoordelingsbesluit waren vereist.

De Afdeling laat deze beroepsgrond daarom buiten inhoudelijke bespreking.

UITVOERBAARHEID

Financiële en economische uitvoerbaarheid

- Staatssteun, aanbesteding en mededinging

84. Vereniging Tegenwind en Vereniging Tegenwind en anderen voeren aan dat ongeoorloofde staatssteun is verleend. De verstrekking van ongeoorloofde staatssteun staat volgens hen aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg. Zij voeren aan dat het windpark afhankelijk is van een SDE+-subsidie. Vereniging Tegenwind en anderen betogen daarnaast dat het plan in strijd is met het Europese en nationale recht inzake aanbesteding en mededinging.

84.1. Het belang van Vereniging Tegenwind en Vereniging Tegenwind en anderen is gelegen in het behoud van een goed woon- en leefklimaat voor de omwonenden van het windpark. De staatssteunregels en aanbestedings- en mededingingsregels waarop Vereniging Tegenwind en Vereniging Tegenwind en anderen zich beroepen strekken kennelijk niet tot bescherming van dat belang. De Afdeling wijst ter vergelijking naar hetgeen zij onder 211.1 en volgende van de uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer heeft overwogen.

84.2. Het in artikel 8:69a van de Awb opgenomen relativiteitsvereiste staat daarom in de weg aan vernietiging van het besluit tot vaststelling van het plan vanwege deze beroepsgronden. De Afdeling zal deze beroepsgronden daarom niet inhoudelijk behandelen.

- Overige aspecten financiële en economische uitvoerbaarheid

85. In artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder f, van het Bro is het volgende bepaald: "Een bestemmingsplan alsmede een ontwerp hiervoor gaan vergezeld van een toelichting, waarin zijn neergelegd:

[…] f. de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan."

In het kader van een beroep tegen een bestemmingsplan kan een betoog dat ziet op de uitvoerbaarheid van dat plan, waaronder ook de financiële uitvoerbaarheid is begrepen, slechts leiden tot vernietiging van het bestreden besluit indien en voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat de ministers op voorhand in redelijkheid hadden moeten inzien dat het plan niet kan worden uitgevoerd binnen de planperiode.

86. Vereniging Tegenwind en anderen betogen dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan onzeker is. Zij brengen naar voren dat niet duidelijk is of de initiatiefnemers de planschadekosten en kosten van overige schadeclaims kunnen dragen. Bovendien zijn volgens hen de berekeningen van de planschadekosten niet gebaseerd op de juiste gegevens, omdat deze moeilijk zijn te bepalen. Zij voeren in dit verband aan dat de waardedaling van de woningen in de omgeving is onderschat.

86.1. In de plantoelichting staat dat voorafgaand aan de vaststelling van het plan een anterieure overeenkomst is gesloten tussen de initiatiefnemers en de gemeente. Daarin is vastgelegd dat de planschadeclaims door de initiatiefnemers zullen worden vergoed. Voorts staat daarin dat de initiatiefnemers voldoende middelen hebben om deze eventuele claims te voldoen. De Afdeling ziet in hetgeen Vereniging Tegenwind en anderen hebben aangevoerd geen grond voor de conclusie dat dit onjuist is. Uit de Nota van antwoord zienswijzen volgt voorts dat rekening is gehouden met de omstandigheid dat het windpark een nadelige invloed kan hebben op de waarde van woningen.

Het betoog faalt.

87. Vereniging Tegenwind en anderen betogen verder dat de kosten en opbrengsten van realisatie, exploitatie en ontmanteling van het windpark en de bijbehorende voorzieningen onduidelijk zijn. Vereniging Tegenwind en anderen betogen dat geen kenbare berekening is gegeven van de energieopbrengsten. Volgens Vereniging Tegenwind en anderen zijn de windsnelheden overschat en is het type windturbine nog niet bekend. Verder stellen zij, evenals Vereniging Tegenwind, dat onvoldoende rekening is gehouden met het zogeheten wake-effect, dat door het nabij gelegen windpark in Duitsland zal worden versterkt. Daardoor zal de energieopbrengst tegenvallen. Zij wijzen er verder op dat na 10 jaar een plan kan worden vastgesteld waarin de turbines niet meer positief zijn bestemd. Daarnaast brengen zij naar voren dat de maatregelen die getroffen zullen moeten worden in verband met hinder door geluid en slagschaduw en bescherming van vleermuizen de energie-opbrengst negatief zullen beïnvloeden.

87.1. In de plantoelichting staat dat de initiatiefnemers de kosten van de realisatie van het windpark voor hun rekening zullen nemen. De Afdeling acht op grond van hetgeen Vereniging Tegenwind en anderen hebben gesteld niet aannemelijk dat de kosten van het windpark zo veel hoger zullen uitvallen dan is begroot, dat de raad op voorhand aan de uitvoerbaarheid van het plan had moeten twijfelen.

Volgens de plantoelichting wordt een energieopbrengst van 40 tot 50 GWh per jaar verwacht. De Afdeling ziet in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor de conclusie dat dit windpark daarmee niet rendabel kan worden geëxploiteerd. Voorts staat in het verweerschrift dat bij de berekening van de opbrengsten rekening is gehouden met de omvang van de windturbines, afstanden tussen turbines, wake-effecten en afstanden tot woningen. Daarnaast zal uitsluitend een mitigerende maatregel in de vorm van een stilstandregeling nodig zijn om aan de norm voor slagschaduw te voldoen. In het slagschaduwrapport staat dat dit een stilstand betekent van 0,3% van de operationele tijd. Naar het oordeel van de Afdeling bestaat geen grond voor de verwachting dat het windpark hierdoor niet meer rendabel is te exploiteren. Voorts maakt het plan meerdere typen windturbines met verschillende vermogens mogelijk. Het is voldoende als het plan bij ten minste één type windturbine financieel uitvoerbaar kan worden geacht.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de berekening van de opbrengst van het windpark zodanige onjuistheden bevat of dat gestelde gevolgen van de windsnelheid zodanig zijn, dat de raad op voorhand aan de uitvoerbaarheid van het plan had moeten twijfelen.

88. Vereniging Tegenwind en anderen stellen daarnaast dat geen subsidie zal worden verkregen omdat zij concrete aanwijzingen hebben dat niet tijdig aan de voorwaarden zal zijn voldaan.

88.1. In de Nota van antwoord zienswijzen staat dat het windpark in aanmerking komt voor een SDE+-subsidie. De stimuleringsregeling SDE+ biedt een subsidiemogelijkheid die de onrendabele top van de elektriciteitsproductie van duurzame energie afdekt. De raad heeft in het verweerschrift naar voren gebracht en ter zitting bevestigd dat kan worden voldaan aan de voorwaarden uit de stimuleringsregeling. De enkele veronderstelling van Vereniging Tegenwind en anderen dat dat niet zo is, geeft geen aanleiding om daaraan te twijfelen.

89. Vereniging Tegenwind heeft haar betoog dat de financiële en economische uitvoerbaarheid van het plan niet is komen vast te staan niet nader onderbouwd. Haar betoog faalt reeds daarom.

90. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor de conclusie dat de ministers op voorhand in redelijkheid hadden moeten inzien dat het plan binnen de planperiode niet kan worden uitgevoerd.

De betogen van Vereniging Tegenwind en Vereniging Tegenwind en anderen falen.

Soortenbescherming

91. Vereniging Tegenwind en anderen betogen dat het plan gevolgen heeft voor in de omgeving van het plangebied voorkomende vogelsoorten en vleermuissoorten. Volgens Vereniging Tegenwind en anderen zijn de in zoverre aan het plan ten grondslag gelegde onderzoeken onvolledig en op onzorgvuldige wijze tot stand gekomen onder meer omdat gebruik is gemaakt van verouderde gegevens en niet is uitgegaan van een worstcasescenario. Zij stellen daarnaast dat gegevens ontbreken over andere in het gebied voorkomende diersoorten.

Vereniging Tegenwind stelt dat het aspect natuur onvoldoende in de besluitvorming is betrokken en dat zich strijd voordoet met de Wnb.

91.1. Het betoog van Vereniging Tegenwind en anderen strekt tot vernietiging van het plan op de grond dat het plan binnen de planperiode van in beginsel tien jaar niet uitvoerbaar is vanwege het in strijd met de Wnb doden van diersoorten. Vereniging Tegenwind en anderen beroepen zich ter onderbouwing van hun stelling dat het plan in zoverre niet uitvoerbaar is, dan ook op de strijdigheid met de Wnb.

De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling dan wel een ontheffing op grond van het soortenbeschermingsregime in de Wnb nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Wnb. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid heeft moeten inzien dat het soortenbeschermingsregime in de Wnb aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

Een redelijke toepassing van het in artikel 8:69a van de Awb opgenomen relativiteitsvereiste brengt met zich dat belanghebbenden die zich niet kunnen beroepen op de normen van de Wnb omdat die normen kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen, zich evenmin op die nomen kunnen beroepen voor het betoog dat het plan niet uitvoerbaar is.

91.2. De ingeroepen normen uit de Wnb strekken tot bescherming van diersoorten. Uit de uitspraak van de Afdeling van 19 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA3666, onder 8.3, volgt dat de individuele belangen van burgers bij het behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving zo verweven kunnen zijn met het algemene belang dat de Wnb in zoverre beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen in de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen.

91.3. Vereniging Tegenwind en Vereniging Tegenwind en anderen komen op voor de omwonenden die belanghebbenden zijn bij de voorziene windturbines. De afstanden tussen de windturbines en de dichtstbijzijnde woningen is meer dan 600 m. Gelet op deze afstand is niet aannemelijk dat de effecten van de voorziene windturbines op de door Vereniging Tegenwind en anderen genoemde diersoorten de kwaliteit van de directe leefomgeving van omwonenden zal aantasten. De omstandigheid dat soorten die aanvaringsslachtoffers kunnen worden van de voorziene windturbines in de omgeving van omwonenden voorkomen omdat zij daar vliegen of foerageren is daarvoor onvoldoende (vergelijk de uitspraak van de Afdeling over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer, onder 225.2).

De door Vereniging Tegenwind behartigde collectieve belangen en de belangen van omwonenden namens wie zij beroep heeft ingesteld bij het behoud van een goede kwaliteit van de leefomgeving zijn daarom niet of onvoldoende verweven met het algemene belang dat de in de Wnb opgenomen bepalingen over de soortenbescherming beogen te beschermen. Omdat de normen in de Wnb over de soortenbescherming niet strekken tot bescherming van hun belangen, kunnen de beroepsgronden van Vereniging Tegenwind en anderen en Vereniging Tegenwind niet leiden tot vernietiging van het plan. Het in artikel 8:69a van de Awb opgenomen relativiteitsvereiste staat daaraan in de weg. De Afdeling zal deze beroepsgronden daarom niet inhoudelijk bespreken.

Privaatrechtelijke belemmering

92. Vereniging Tegenwind en anderen stellen dat het plan niet uitvoerbaar is omdat sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering. Zij stellen dat de gronden waarop de windturbines zijn voorzien niet in eigendom zijn van de initiatiefnemers, althans, dat is niet gebleken. Volgens hen heeft de raad niet aannemelijk gemaakt dat er overeenkomsten zijn gesloten tussen de initiatiefnemers en de grondeigenaren. Ook is niet duidelijk of toestemming is verkregen van de eigenaren van percelen waarboven de wieken van de windturbines draaien. Daarvoor dient volgens hen een erfdienstbaarheid te worden gevestigd.

92.1. Eigendomsverhoudingen zijn uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening niet van doorslaggevende betekenis. Alleen als privaatrechtelijke verhoudingen van zo’n evident belemmerende aard zijn dat in verband daarmee de realisering van het bestemmingsplan niet aannemelijk is, kan hieraan betekenis toekomen.

Die situatie doet zich niet voor. In de plantoelichting staat en de raad heeft in het verweerschrift bevestigd dat de initiatiefnemers met de eigenaren van de betrokken gronden overeenkomsten hebben gesloten. Vereniging Tegenwind en anderen hebben geen redenen naar voren gebracht op grond waarvan moet worden getwijfeld aan de juistheid daarvan. Hetgeen Vereniging Tegenwind en anderen hebben aangevoerd acht de Afdeling daarom niet voldoende voor het oordeel dat de voorziene windturbines niet kunnen worden verwezenlijkt.

Het betoog faalt.

OVERIGE BEROEPSGRONDEN OVER HET PLAN

Flexibiliteit binnen bestemmingsvlak

93. Vereniging Tegenwind en anderen betogen dat niet is uitgegaan van de maximale planologische mogelijkheden omdat de windturbines door de omvang van het bestemmingsvlak dichter bij de woningen kunnen worden geplaatst dan is voorzien.

93.1. In artikel 3, lid 3.2, onder 1, van de planregels is bepaald dat per bestemmingsvlak "Bedrijf-Windturbine" maximaal één windturbine is toegestaan. De diameter van dat bestemmingsvlak is 25 m. Gelet op deze afmeting en de omvang die nodig is voor het fundament van de turbines is de schuifruimte binnen het bestemmingsvlak beperkt. Niet aannemelijk is daarom dat de gevolgen van de windturbines voor omwonenden zijn onderschat.

Het betoog faalt.

Begripsbepalingen

94. Vereniging Tegenwind en anderen betogen dat de omschrijving van het begrip bouwwerk in de planregels onvolledig is. Volgens hen is in die omschrijving ten onrechte niet opgenomen dat een bouwwerk bedoeld is om ter plaatse te functioneren. Zij stellen ook dat het bouwwerk niet duurzaam is als bedoeld in de begripsomschrijving, omdat het plan een planperiode kent van 10 jaar.

94.1. In artikel 1, aanhef en lid 1.14, van de planregels is bepaald dat onder het begrip "bouwwerk" moet worden verstaan een bouwkundige constructie van enige omvang die direct en duurzaam met de aarde verbonden is.

In artikel 3.1, tweede lid, van de Wro is bepaald dat de bestemming van gronden, met inbegrip van de met het oog daarop gestelde regels, binnen een periode van tien jaar, gerekend vanaf de datum van vaststelling van het bestemmingsplan, telkens opnieuw wordt vastgesteld.

94.2. Uit de zinsnede "direct en duurzaam met de aarde is verbonden" in artikel 1, lid 1.14, van de planregels volgt dat een bouwkundige constructie alleen een bouwwerk is indien deze bedoeld is om ter plaatse te functioneren. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de omschrijving van het begrip "bouwwerk" in de planregels onvolledig is. Voorts betekent de omstandigheid dat een plan iedere 10 jaar dient te worden herzien niet dat een bouwwerk dat in het plan is mogelijk gemaakt niet bedoeld is om ter plaatse te functioneren.

Het betoog faalt.

95. Vereniging Tegenwind en anderen betogen dat in de planregels ten onrechte geen omschrijvingen van de begrippen "fundering", "gondel" en "generator" zijn opgenomen.

95.1. Deze begrippen komen niet voor in de planregels. De raad behoefde daarom geen omschrijving van deze begrippen in de planregels te geven.

Het betoog faalt.

96. Vereniging Tegenwind en anderen betogen dat in de planregels ten onrechte geen omschrijvingen van de begrippen "kabels" en "leidingen" zijn opgenomen.

96.1. Deze begrippen zijn gangbaar in het normale dan wel technische spraakgebruik. De raad hoefde daarom in redelijkheid geen omschrijvingen van deze begrippen in de planregels op te nemen.

Het betoog faalt.

Dubbelbestemming

97. Vereniging Tegenwind en anderen betogen dat niet duidelijk is wat onder het begrip "dubbelbestemmingen" wordt verstaan in artikel 6, lid 6.1, van de planregels.

97.1. Artikel 6, lid 6.1, van de planregels luidt:

"Het bestemmingsplan "Buitengebied" van de gemeente Coevorden, met identificatienummer NL.IMRO.0109.100BP00012-0003 blijft eveneens van kracht, met dien verstande dat:

a. de in dit plan opgenomen enkelbestemming in de plaats treedt van de daar geldende enkelbestemming(en) en dubbelbestemming(en).

Bij strijdigheid van bepalingen gaan de bepalingen van dit bestemmingsplan voor op de regels die ingevolge andere artikelen op de desbetreffende gronden van toepassing zijn."

97.2. In het bestemmingsplan "Buitengebied" zijn bestemmingen en dubbelbestemmingen toegekend. Niet valt in te zien waarom artikel 6, lid 6.1, van de planregels in zoverre rechtsonzeker is.

Het betoog faalt.

Overgangsrecht

98. Vereniging Tegenwind en anderen stellen dat ten onrechte overgangsrecht in het plan is opgenomen, omdat het plan een planperiode kent van 10 jaar. Zij betogen verder dat artikel 7, lid 7.2, van de planregels onvolledig is, nu daarin niet wordt verwezen naar de Wabo.

98.1. Op grond van de artikelen 3.2.1 en 3.2.2. van het Bro moet overgangsrecht in het plan worden opgenomen. Artikel 7, waaronder lid 7.2, van de planregels luidt zoals in de artikelen 3.2.1 en 3.2.2. van het Bro is voorgeschreven.

Het betoog faalt.

MER bij de gemeentelijke structuurvisie en het bestemmingsplan "Buitengebied"

99. De beroepsgronden die Vereniging Tegenwind en anderen hebben aangevoerd over het MER dat hoort bij de gemeentelijke structuurvisie en bij het bestemmingsplan "Buitengebied", laat de Afdeling buiten inhoudelijke beschouwing. De gemeentelijke structuurvisie en het bestemmingsplan "Buitengebied" staan in deze procedure niet ter beoordeling.

CONCLUSIE BESTEMMINGSPLAN

100. De betogen van Vereniging Tegenwind en Vereniging Tegenwind en anderen falen, voor zover deze zijn gericht tegen het plan.

OMGEVINGSVERGUNNINGEN EN MAATWERKVOORSCHRIFTEN

101. De omgevingsvergunningen zijn verleend voor de activiteiten die zijn vermeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en i, van de Wabo. De activiteit onder a betreft het bouwen van een bouwwerk en de activiteit onder i betreft het verrichten van een andere activiteit die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving.

TOETSINGSKADER

102. Artikel 2.10 van de Wabo bevat de gronden waaraan een aanvraag om een omgevingsvergunning voor de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo moet worden getoetst. Gelet op artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo dient het college uitsluitend te beoordelen of zich voor de omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, een van de in artikel 2.10, eerste lid, opgenomen weigeringsgronden voordoet. Als dat niet het geval is, dan moet de omgevingsvergunning worden verleend en als dat wel zo is, moet deze, als de strijdigheid met artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo niet wordt weggenomen, worden geweigerd.

103. In artikel 2.17 van de Wabo is bepaald dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, de omgevingsvergunning slechts kan worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken algemene maatregel van bestuur. Deze algemene maatregel van bestuur is het Bor.

103.1. In artikel 2.2a, eerste lid, onder a, van het Bor is bepaald dat als categorie activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo onder meer worden aangewezen de activiteit bedoeld in categorie 22.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. Deze categorie betreft - zoals hiervoor onder 82.1 is vermeld - de oprichting, wijziging of uitbreiding van een windturbinepark. Aan een omgevingsvergunning voor een activiteit die is aangewezen in artikel 2.2a van het Bor worden gelet op het bepaalde in artikel 5.13a van het Bor géén voorschriften verbonden. Verder is in artikel 5.13b, eerste lid, van het Bor bepaald dat een omgevingsvergunning voor de categorieën activiteiten bedoeld in artikel 2.2a, eerste lid, onder a tot en met i, wordt geweigerd indien het bevoegd gezag op grond van artikel 7.17, eerste lid, van de Wet milieubeheer heeft beslist dat een MER moet worden gemaakt.

103.2. Uit het voorgaande volgt dat een omgevingsvergunning voor de activiteit die is vermeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo uitsluitend wordt geweigerd indien een MER moet worden gemaakt. Indien geen MER moet worden gemaakt, moet de vergunning worden verleend. Er bestaat geen mogelijkheid aan de vergunning voor de activiteit die is vermeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo voorschriften te verbinden.

ALGEMEEN

Terinzagelegging aanvraagformulieren

104. Vereniging Tegenwind en anderen stellen dat het aanvraagformulier ten onrechte niet ter inzage is gelegd. De omgevingsvergunningen zijn daarom volgens hen in strijd met artikel 3:2 van de Awb verleend.

104.1. In de kennisgeving van de ontwerpbesluiten is vermeld dat de ontwerpbesluiten van 4 maart 2017 tot en met 14 april 2017 ter inzage liggen op het gemeentehuis. Ook staat daarin dat contact kan worden opgenomen voor een toelichting op de stukken. Om de stukken in het gemeentehuis in te zien, kan een afspraak worden gemaakt.

104.2. Het college stelt dat alle bij de ontwerpvergunningen behorende stukken fysiek ter inzage hebben gelegen en ook op verzoek digitaal beschikbaar konden worden gesteld. De Afdeling ziet geen aanleiding om daaraan te twijfelen. De Afdeling tekent hierbij aan dat Vereniging Tegenwind en anderen in de door hen over de ontwerpbesluiten naar voren gebrachte zienswijze niet op het ontbreken van de aanvraagformulieren hebben gewezen.

104.3. Voor zover het betoog van Vereniging Tegenwind en anderen ertoe strekt dat de aanvraagformulieren niet bij de stukken van de vastgestelde besluiten ter inzage zijn gelegd, overweegt de Afdeling het volgende. Deze beroepsgrond heeft betrekking op een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit en kan reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten. Deze mogelijke onregelmatigheid kan geen grond vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit.

104.4. Het betoog faalt.

Certificaat

105. Vereniging Tegenwind en anderen betogen voor het eerst in hun nader stuk van 1 juni 2018 dat de windturbines niet kunnen worden gecertificeerd omdat niet kan worden voldaan aan artikel 11 van Richtlijn 2006/42/EG van 17 mei 2006 betreffende machines en tot wijziging van Richtlijn 95/16/EG (herschikking). Zij voeren daartoe aan dat de veiligheid van omwonenden niet kan worden gewaarborgd.

105.1. Vereniging Tegenwind hebben hierover in hun beroepschrift geen gronden aangevoerd. Zoals hiervoor onder 83.1 is overwogen, verzet artikel 1.6a van de Chw zich ertegen dat na afloop van de termijn voor het instellen van beroep nieuwe beroepsgronden worden aangevoerd. De Afdeling laat deze beroepsgrond daarom buiten inhoudelijke bespreking.

HET BOUWEN VAN EEN BOUWWERK (ARTIKEL 2.1, EERSTE LID, ONDER A, VAN DE WABO)

Belanghebbendheid initiatiefnemers

106. Vereniging Tegenwind en anderen betogen dat het bouwplan niet kan worden verwezenlijkt omdat sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering. Zij stellen dat de gronden waarop de windturbines zijn voorzien niet in eigendom zijn van de initiatiefnemers, althans, dat dat niet is gebleken. Volgens hen heeft het college niet aannemelijk gemaakt dat er overeenkomsten zijn gesloten tussen de initiatiefnemers en de grondeigenaars. Ook is niet duidelijk of toestemming is verkregen van de eigenaren van percelen waarboven de wieken van de windturbines draaien. Daarvoor dient volgens hen een erfdienstbaarheid te worden gevestigd. De raad had de aanvragen daarom buiten behandeling moeten laten omdat Raedthuys Windenergie en Coevorden Weijerswold Exploitatie geen belanghebbenden zijn bij de aanvragen.

107. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 26 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2002), wordt een aanvrager om een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk in beginsel verondersteld belanghebbende te zijn bij een beslissing op de door hem ingediende aanvraag. Dit is anders indien aannemelijk is gemaakt dat het bouwplan niet kan worden verwezenlijkt.

Hetgeen Vereniging Tegenwind en anderen hebben aangevoerd acht de Afdeling ontoereikend voor het oordeel dat de voorziene windturbines niet kunnen worden verwezenlijkt. Hierbij is van belang dat het college te kennen heeft gegeven dat de initiatiefnemers beschikken over privaatrechtelijke toestemming van alle betrokken grondeigenaren om windturbines op te richten. Vereniging Tegenwind en anderen hebben geen redenen naar voren gebracht op grond waarvan moet worden getwijfeld aan de juistheid daarvan. Gelet op het voorgaande kunnen de aanvragen om een omgevingsvergunning van de initiatiefnemers worden aangemerkt als verzoeken van belanghebbenden.

107.1. Zoals hiervoor is overwogen dient het college uitsluitend te beoordelen of zich voor de gevraagde omgevingsvergunningen voor zover deze zien op het bouwen van een bouwwerk een van de in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo opgenomen weigeringsgronden voordoet. Als dat niet het geval is, moet de omgevingsvergunning worden verleend, als dat wel zo is, moet deze worden geweigerd. Uit dit stelsel vloeit voort dat geen ruimte bestaat om de omgevingsvergunningen op andere gronden, zoals het bestaan van een privaatrechtelijke belemmering, te weigeren.

107.2. Het betoog faalt.

Volledigheid aanvraag

108. Vereniging Tegenwind en anderen betogen dat de aanvragen onvolledig en onjuist zijn waardoor niet aan de indieningsvereisten in het Bor en de Regeling omgevingsrecht (hierna: Mor) wordt voldaan. Daartoe stellen zij dat bij de aanvragen ten onrechte geen kleurenfoto’s van de bestaande situatie en geen tekeningen van de nieuwe situatie zijn gevoegd. Zij wijzen er verder op dat pas drie maanden voor de start van de bouw verschillende gegevens aangeboden moeten worden.

108.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen onder 257.1 van de uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer betekent de enkele omstandigheid dat niet aan de indieningsvereisten in het Bor en de Mor wordt voldaan, daargelaten of dat het geval is, niet dat de omgevingsvergunningen om die reden niet in stand kunnen blijven. Het is aan het bestuursorgaan om te beoordelen of bij een aanvraag voldoende gegevens en bescheiden zijn ingediend om een besluit op de aanvraag te kunnen nemen. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich in dit geval niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het over voldoende gegevens en bescheiden beschikte om een besluit op de aanvraag te kunnen nemen.

Voor zover Vereniging Tegenwind en anderen erop wijzen dat binnen een termijn van drie maanden voor de start van de uitvoering nog gegevens ter goedkeuring aan het college moeten worden voorgelegd, overweegt de Afdeling dat op grond van artikel 2.7 van het Mor in een omgevingsvergunning kan worden bepaald dat gegevens uiterlijk binnen een termijn van drie weken voor de start van de uitvoering van de werkzaamheden worden overgelegd.

Het betoog faalt.

Duidelijkheid aanvraag

109. Vereniging Tegenwind en anderen betogen dat de omgevingsvergunningen voor bouwen ten onrechte zijn verleend, omdat in de aanvragen staat dat nog niet bekend is welke typen windturbines zullen worden opgericht. Zij wijzen er daarbij onder meer op dat in die aanvragen bandbreedtes zijn opgenomen ten aanzien van de turbineafmetingen en de hoogte van de betonplaat van de fundering. Volgens Vereniging Tegenwind en anderen is het daardoor niet mogelijk om vast te stellen of aan de voorschriften in het Bouwbesluit 2012 wordt voldaan. Vereniging Tegenwind en anderen stellen ook dat de exacte locatie van de windturbines nog niet bekend is.

109.1. De Afdeling stelt vast dat in de aanvragen de coördinaten van de voorziene windturbines zijn opgenomen, zodat duidelijk is wat de precieze locatie daarvan zal zijn. Voorts is in de aanvragen een bandbreedte ten aanzien van de afmetingen van de gondel opgenomen en volgt uit de aanvragen wat de hoogte van de fundering boven het maaiveld zal zijn. Daarnaast blijkt uit de aanvragen dat het bouwplan in windturbines met drie rotorbladen voorziet. In de aanvragen is verder vermeld dat het ontwerp en de fabricage van de voorziene windturbines zijn gecertificeerd in overeenstemming met de norm IEC 61400-1.

De aanvragen met de daarbij behorende stukken maken deel uit van de omgevingsvergunningen. De voornoemde informatie en de bandbreedtes ten aanzien van de turbineafmetingen en de afmetingen van de fundering waren naar het oordeel van de Afdeling voldoende bepaald om vast te kunnen stellen dat de voorziene windturbines aan de voorschriften uit het Bouwbesluit 2012 zullen voldoen. Dat in de aanvragen bandbreedtes zijn opgenomen ten aanzien van de turbineafmetingen, de afmetingen van de fundering en de afmetingen van de gondel betekent niet dat de aanvraag zodanig onduidelijk is dat het college niet op grond daarvan omgevingsvergunningen heeft kunnen verlenen. De Afdeling verwijst ter vergelijking naar hetgeen zij heeft overwogen onder 256.1 van de uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer.

Het betoog faalt.

Termijn 30 jaar in omgevingsvergunningen

110. Vereniging Tegenwind en anderen stellen dat het opnemen van een termijn van 30 jaar in de omgevingsvergunningen een farce is. Zij voeren aan dat het bestemmingsplan een planperiode heeft van 10 jaar, zodat de raad nu gedwongen is om het plan de komende 30 jaar aan te houden.

110.1. In artikel 3.1, tweede lid, van de Wro is bepaald dat, zoals hiervoor onder 94.1 ook is opgenomen, de bestemming van gronden, met inbegrip van de met het oog daarop gestelde regels, binnen een periode van tien jaar, gerekend vanaf de datum van vaststelling van het bestemmingsplan, telkens opnieuw wordt vastgesteld. De omstandigheid dat een vergunning voor 30 jaar wordt verleend, staat daar niet aan in de weg.

Het betoog geeft geen grond voor het oordeel dat het college de omgevingsvergunning niet voor een termijn van 30 jaar heeft mogen verlenen.

Het betoog faalt.

Welstandsadvies

111. Vereniging Tegenwind en anderen betogen dat in de vergunning die voor het windpark Weijerswold West is verleend, voor de windturbines W1 en W2, ten onrechte wordt verwezen naar een advies van de welstandcommissie van 19 juli 2017, terwijl het advies dateert van 27 februari 2017. Zij voeren verder aan dat het welstandsadvies ten onrechte niet ter inzage is gelegd. Daarnaast betogen zij dat het welstandsadvies gebreken vertoont, zodat het niet aan de besluiten waarbij de omgevingsvergunningen zijn verleend ten grondslag mocht worden gelegd. Zij betogen dat zich strijd voordoet met artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo.

111.1. De omgevingsvergunningen zijn verleend voor een termijn van 30 jaar. Zoals de Afdeling onder 261.1 van de uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer heeft overwogen, hoeven tijdelijke bouwwerken op grond van artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van Wabo niet aan redelijke eisen van welstand te voldoen. De beroepsgrond over het welstandsadvies doet daarom niet af aan de rechtmatigheid van de besluiten waarbij de omgevingsvergunningen zijn verleend voor zover deze zien op de activiteit bouwen.

Sloopverplichting

112. Vereniging Tegenwind en anderen betogen dat in de omgevingsvergunningen ten onrechte geen concrete afdwingbare sloopverplichting is opgenomen.

112.1. In de omgevingsvergunningen is bepaald dat de omgevingsvergunningen zijn verleend voor de duur van 30 jaar. Voorts is overeenkomstig artikel 2.23a, eerste lid, van de Wabo bepaald dat na afloop van deze termijn de situatie hersteld moet zijn in de toestand zoals die bestond voor de verlening van de omgevingsvergunning.

112.2. De Afdeling stelt vast dat daarmee een sloopverplichting in de omgevingsvergunningen is opgenomen. Zo nodig kan handhavend worden opgetreden indien deze verplichting niet wordt nageleefd. De Afdeling verwijst ter vergelijking naar hetgeen zij onder r.o. 265.1 van de uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer heeft overwogen.

Het betoog faalt.

Begrip peil

113. Vereniging Tegenwind en anderen betogen dat niet duidelijk is wat het peil zal zijn omdat in de omgevingsvergunningen wordt verwezen naar artikel 4.4 van de gemeentelijke bouwverordening, terwijl die bepaling is vervallen. Zij stellen dat niet duidelijk is of het peil gelijk blijft bij aangrenzende windturbines.

113.1. In de omgevingsvergunningen is bepaald dat met het bouwen niet mag worden begonnen voordat namens burgemeester en wethouders het peil is aangegeven en de rooilijnen of bebouwingsgrenzen zijn uitgezet, conform artikel 4.4 van de bouwverordening.

113.2. Het aan de omgevingsvergunning verbonden voorschrift bepaalt dat niet mag worden begonnen met bouwen voordat het peil is aangegeven. Voorts is in artikel 1.18 van het bestemmingsplan een omschrijving gegeven van het begrip peil. Niet valt daarom in te zien dat het betrokken vergunningvoorschrift rechtsonzeker is.

Het betoog faalt.

Brandveiligheid

114. Vereniging Tegenwind en anderen betogen dat de voorziene windturbines niet voldoen aan de eisen voor brandveiligheid. Zij stellen dat een toereikende bluswatervoorziening nodig is.

114.1. De brandveiligheidseisen waarop Vereniging Tegenwind en anderen een beroep doen, zijn opgenomen in het Bouwbesluit 2012. Deze eisen strekken ter bescherming van de belangen van eigenaren en gebruikers van gebouwen waarvoor die eisen gelden en eigenaren van gebruikers van belendende gebouwen. Vereniging Tegenwind en anderen zijn geen eigenaren en gebruikers van de windturbines en hun woningen staan op ruime afstand van de voorziene windturbines. De brandveiligheidseisen strekken daarom kennelijk niet tot bescherming van hun belangen. Het in artikel 8:69a van de Awb opgenomen relativiteitsvereiste staat in de weg aan vernietiging vanwege strijd met deze eisen. De Afdeling zal deze beroepsgrond daarom niet inhoudelijk bespreken.

IJsdetectiesysteem

115. Vereniging Tegenwind en anderen stellen dat in de vergunningvoorschriften ten onrechte niet is bepaald dat het ijsdetectiesysteem overeenkomstig het Veiligheidsprotocol IJsafzetting Windturbines 2016 van de NWEA moet worden uitgevoerd.

115.1. In het aan de vergunning verbonden voorschrift 4 is bepaald dat uiterlijk 3 maanden voorafgaand aan de start van de bouw een veiligheidsprotocol, waarvan een ijsdetectiesysteem deel uitmaakt, opgesteld en aangeleverd dient te worden. Uit de aanvraag volgt dat het gaat om het veiligheidsprotocol van de NWEA. Niet valt in te zien waarom het voorschrift in zoverre niet toereikend is.

Het betoog faalt.

Onlosmakelijke samenhang

116. Vereniging Tegenwind en anderen betogen dat zich strijd voordoet met artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo. Zij stellen daartoe dat er onlosmakelijke samenhang bestaat tussen de voor het project benodigde ontheffingen op grond van de Wnb en de omgevingsvergunningen. Dat nog geen ontheffing is verleend, is volgens hen in strijd met het systeem van de Wabo, omdat de besluitvorming in twee fasen plaatsvindt.

116.1. Zoals hiervoor onder 91.3 is overwogen zijn de door Vereniging Tegenwind behartigde collectieve belangen en de belangen van omwonenden namens wie zij beroep heeft ingesteld bij het behoud van een goede kwaliteit van de leefomgeving niet of onvoldoende verweven met het algemene belang dat de in de Wnb opgenomen bepalingen over de soortenbescherming beogen te beschermen.

Een redelijke toepassing van het in artikel 8:69a van de Awb opgenomen relativiteitsvereiste brengt met zich dat belanghebbenden die zich niet kunnen beroepen op de normen van de Wnb omdat die normen kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen, zich evenmin op die normen kunnen beroepen ten behoeve van het betoog over de onlosmakelijke samenhang tussen de ontheffing en de omgevingsvergunning. De Afdeling zal deze beroepsgrond daarom niet inhoudelijk bespreken.

Voorschriften over archeologie

117. Vereniging Tegenwind en anderen betogen dat de aan de omgevingsvergunningen verbonden voorschriften over archeologie van elkaar verschillen.

117.1. Het betoog van Vereniging Tegenwind en anderen heeft geen betrekking op hun eigen belang, dat is gelegen in het behoud van een goed woon- en leefklimaat, maar ziet op het algemene belang van het behoud van archeologische waarden. De Afdeling laat dit betoog daarom, gelet op het in artikel 8:69a van de Awb opgenomen relativiteitsvereiste, buiten inhoudelijke bespreking.

BEPERKTE MILIEUTOETS (ARTIKEL 2.1, EERSTE LID, ONDER I, VAN DE WABO)

Fout in de omgevingsvergunning

118. Vereniging Tegenwind en anderen brengen naar voren dat in de omgevingsvergunning voor het Windpark Weijerswold West, voor de windturbines W1 en W2, onder de overwegingen over de beperkte milieutoets, onder het kopje "Projectbeschrijving" ten onrechte staat dat de vergunningaanvraag ziet op het Windpark Weijerswold Oost en op de turbines W3 en W4.

118.1. Dit is naar het oordeel van de Afdeling een kennelijke verschrijving, omdat onder dezelfde kop vervolgens de coördinaten van de windturbines W1 en W2 en de bij de betrokken percelen behorende kadastrale nummers zijn vermeld. Ook voor het overige valt uit de omgevingsvergunning af te leiden dat deze is verleend voor de windturbines W1 en W2. Er is daarom geen grond voor het oordeel dat niet duidelijk is of de omgevingsvergunning is verleend voor de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo, wat betreft de windturbines W1 en W2.

Het betoog faalt.

Stilstandvoorziening

119. Vereniging Tegenwind en anderen stellen dat een stilstandvoorziening in de omgevingsvergunningen had moeten worden voorgeschreven om aan de norm voor slagschaduwhinder te kunnen voldoen.

119.1. Zoals hiervoor onder 103.1 is overwogen is in artikel 5.13a van het Bor bepaald dat aan een omgevingsvergunning voor een activiteit die is aangewezen in artikel 2.2a geen voorschriften worden verbonden. De betogen falen reeds daarom.

Overigens dienen de windturbines te voldoen aan artikel 3.12, eerste lid, van de Activiteitenregeling, waarin een automatische stilstandvoorziening is voorgeschreven.

CONCLUSIE OMGEVINGSVERGUNNINGEN

120. De betogen van Vereniging Tegenwind en anderen falen, voor zover deze zijn gericht tegen de omgevingsvergunningen.

MAATWERKVOORSCHRIFTEN

Laagfrequent geluid

121. Vereniging Tegenwind en anderen betogen dat het college bij maatwerkvoorschrift de geluidhinder had moeten beperken. Zij stellen dat sprake is van bijzondere gevalsomstandigheden omdat sprake is van schadelijk laagfrequent geluid.

121.1. De Afdeling begrijpt het betoog van Vereniging Tegenwind en anderen aldus dat zij betogen dat het college gebruik had moeten maken van de in artikel 3.14a, tweede of derde lid, van het Activiteitenbesluit opgenomen bevoegdheid om in afwijking van het eerste lid bij maatwerkvoorschrift in verband met cumulatie van geluid als gevolg van een andere windturbine of een andere combinatie van windturbines onderscheidenlijk in verband met bijzondere lokale omstandigheden normen met een andere waarde vast te stellen.

121.2. Uit hetgeen hiervoor onder 41.2 is overwogen volgt dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich geen onaanvaardbare hinder door laagfrequent geluid zal voordoen. Er is geen aanleiding om in het kader van de verleende omgevingsvergunningen tot een ander oordeel te komen. Het betoog van Vereniging Tegenwind en anderen geeft daarom geen grond voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van het gebruik maken van de in artikel 3.14a, tweede en derde lid, van het Activiteitenbesluit neergelegde bevoegdheden.

Het betoog faalt.

Lichthinder

122. Vereniging Tegenwind en anderen stellen dat het college maatwerkvoorschriften als bedoeld in artikel 3.13, tweede lid, van de Activiteitenregeling had moeten stellen.

122.1. In de aanvragen om de omgevingsvergunningen staat dat de windturbines zullen worden voorzien van een anti-reflecterende coating. De Afdeling ziet in hetgeen Vereniging Tegenwind en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor de conclusie dat een anti-reflecterende coating niet voldoende zal zijn om hinder door lichtschittering zoveel mogelijk te beperken dan wel zoveel mogelijk te voorkomen, zoals voorgeschreven in artikel 3.13, eerste lid, van de Activiteitenregeling. Er is daarom geen grond voor het oordeel dat het college niet heeft mogen afzien van het stellen van maatwerkvoorschriften op grond van het tweede lid van die bepaling.

Het betoog faalt.

SLOTOVERWEGINGEN

HANDHAVING

123. Vereniging Tegenwind betoogt dat van de vaststelling van het plan en het verlenen van de omgevingsvergunningen had moeten worden afgezien omdat onzekerheid bestaat over het toezicht en de handhaving.

123.1. De windturbines dienen aan de daarvoor gestelde regelgeving te voldoen. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geeft hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor de conclusie dat daar niet aan kan worden voldaan. Handhavingskwesties staan in deze procedure niet ter beoordeling. Het betoog geeft daarom geen grond voor vernietiging van de bestreden besluiten.

GROND- EN MENSENRECHTEN, EUROPEES RECHT EN EUROPESE RICHTLIJNEN

124. Vereniging Tegenwind en anderen betogen dat de besluiten in strijd zijn met grond- en mensenrechten, Europees recht en Europese richtlijnen.

124.1. Vereniging Tegenwind en anderen hebben hun betoog niet onderbouwd. Het slaagt reeds daarom niet.

RELATIVITEIT

125. Voor zover hiervoor is geoordeeld dat een beroepsgrond faalt, heeft de Afdeling zich niet uitgesproken over de vraag of artikel 8:69a van de Awb aan vernietiging van het besluit in de weg zou hebben gestaan.

CONCLUSIE

126. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen van BVT Holding, Vereniging Tegenwind en anderen en Vereniging Tegenwind, voor zover ontvankelijk, ongegrond.

PROCESKOSTEN

127. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van Vereniging Tegenwind Weijerswold en anderen niet-ontvankelijk voor zover het beroep is ingediend door [persoon A] en [persoon B], [persoon C] en [persoon D];

II. verklaart het beroep van Vereniging Tegenwind Weijerswold en anderen, voor zover ontvankelijk, ongegrond;

III. verklaart de overige beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. H. Bolt en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Duursma, griffier.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Duursma
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 19 september 2018

378.


BIJLAGE

- GRENS-TRACTAAT TUSSCHEN HUNNE MAJESTEITEN DEN KONING DER NEDERLANDEN EN DEN KONING DER VEREENIGDE RIJKEN VAN GROOT-BRITTANJE EN IERLAND, OOK KONING VAN HANOVER.

Artikel 1

Bij de tegenwoordige regeling en bepaling der grenzen, zijn tot grondslag genomen de grensverdragen, die in dato 16 Mei 1548, 1 Augustus 1659, 18 Mei 1778, 1 April en 3 September 1779, 26 Augustus en 9 September 1801, over de grenzen tusschen de Nederlandsche provincien Overijssel en Drenthe en het Hannoversch graafschap Bentheim, en in dato 27 October en 10 November 1764, 11 en 29 October 1784, over de grenzen tusschen de Nederlandsche provincien Groningen en Drenthe en de Hanoversche kreits Meppen, alsmede die, welke in dato 24 Junij 1636, 14 Maart 1700, 28 Augustus en 2 November 1706 en 26 Januarij 1723, over de grenzen tusschen de Nederlandsche provincie Groningen en de Hannoversche provincie Oost-Vriesland, zijn gesloten. Daar intusschen in deze verdragen gedeeltelijk de grenzen op verschillende punten niet zijn opgegeven, of wel niet naauwkeurig genoeg bepaald, gedeeltelijk ook ten opzigte der grens-afwateringen, geene voldoende bepalingen bevatten, zoo zal door het tegenwoordig tractaat in deze gebreken worden voorzien, ten einde, zoo min over het een als over het ander dezer onderwerpen, in het vervolg eenig verschil plaats vinde.

(…)

Artikel 5

Na de ratificatie van het tegenwoordig tractaat, zullen, noch door corporatiën, noch door bijzondere personen van een der beide Staten, geene gebouwen nader bij de grenzen mogen worden opgerigt, dan op eenen afstand van driehonderd zes en zeventig Nederlandsche ellen en zeven palmen of honderd Rijnlandsche roeden.

(…)

- Overeenkomst inzake het behoud van het architectonische erfgoed van Europa (Verdrag van Granada)

Artikel 4

Iedere partij verplicht zich ertoe:

1. passende controle- en goedkeuringsprocedures toe te passen met het oog op de wettelijke bescherming van de bedoelde goederen;

2. te voorkomen dat beschermde goederen worden ontsierd, vernield of afgebroken. Daartoe verplicht iedere Partij zich ertoe, indien dit nog niet is geschied, in haar wetgeving bepalingen op te nemen die erop zijn gericht:

a. een bevoegde autoriteit in kennis te stellen van alle plannen tot afbraak of verandering van reeds beschermde monumenten en van monumenten waarvoor bescherming wordt overwogen, alsmede van ieder project waardoor de omgeving van deze monumenten wordt aangetast;

b. een bevoegde autoriteit in kennis te stellen van alle plannen waardoor een waardevol gebied of een groep gebouwen die een architectonische eenheid vormen geheel dan wel gedeeltelijk wordt aangetast als gevolg van:

- de afbraak van bestaande gebouwen

- de bouw van nieuwe gebouwen

- belangrijke veranderingen waardoor het karakter van het waardevol gebied of van de groep gebouwen die een architectonische eenheid vormen zou worden aangetast;

c. het de overheid mogelijk te maken van de eigenaar van een beschermd goed te eisen dat hij werkzaamheden uitvoert of, indien de eigenaar in gebreke blijft, deze werkzaamheden zelf te verrichten;

d. het mogelijk te maken een beschermd goed te onteigenen.

Artikel 9

Iedere Partij verplicht zich ertoe om, voor zover zulks in haar vermogen ligt, ervoor te zorgen dat bij overtredingen van de wetgeving tot bescherming van het architectonische erfgoed, door de bevoegde autoriteit voldoende en passende maatregelen worden genomen. Deze maatregelen kunnen, in bepaalde gevallen, voor de overtreders de verplichting inhouden een nieuw gebouw dat niet volgens de voorschriften is gebouwd, af te breken, dan wel het beschermde goed in zijn oude staat te herstellen.

- Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden (Verdrag van Aarhus)

Artikel 6. Inspraak in besluiten over specifieke activiteiten

1. Elke Partij:

a. past de bepalingen van dit artikel toe ten aanzien van besluiten over het al dan niet toestaan van voorgestelde activiteiten vermeld in bijlage I;

b. past, in overeenstemming met haar nationale wetgeving, de bepalingen van dit artikel ook toe op besluiten over niet in bijlage I vermelde voorgestelde activiteiten die een aanzienlijk effect op het milieu kunnen hebben. Hiertoe bepalen de Partijen of een dergelijke voorgestelde activiteit onder deze bepalingen valt; en

c. kan, indien haar nationale wetgeving hierin voorziet, per geval besluiten de bepalingen van dit artikel niet toe te passen op voorgestelde activiteiten voor nationale defensiedoeleinden, indien die Partij meent dat een dergelijke toepassing op deze doeleinden van nadelige invloed zal zijn.

[…]

3. De inspraakprocedures omvatten redelijke termijnen voor de verschillende fasen, die voldoende tijd laten voor het informeren van het publiek in overeenstemming met het voorgaande tweede lid en voor het publiek om zich gedurende de milieu-besluitvorming doeltreffend voor te bereiden en deel te nemen.

4. Elke Partij voorziet in vroegtijdige inspraak, wanneer alle opties open zijn en doeltreffende inspraak kan plaatsvinden.

Artikel 7. Inspraak betreffende plannen, programma's en beleid betrekking hebbende op het milieu

Elke Partij treft passende praktische en/of andere voorzieningen voor inspraak voor het publiek gedurende de voorbereiding van plannen en programma's betrekking hebbende op het milieu, binnen een transparant en eerlijk kader, na het publiek de benodigde informatie te hebben verstrekt. In dit kader wordt artikel 6, derde, vierde en achtste lid toegepast. Het publiek dat kan inspreken wordt door de betreffende overheidsinstantie aangewezen met inachtneming van de doelstellingen van dit Verdrag. Voor zover passend spant elke Partij zich in om, bij de voorbereiding van beleid betrekking hebbende op het milieu mogelijkheden te scheppen voor inspraak.

- Algemene wet bestuursrecht

Artikel 1:2

1. Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

[…]

3. Ten aanzien van rechtspersonen worden als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.

Artikel 3:2

Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.

Artikel 8:1

Een belanghebbende kan tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.

Artikel 8.3

1. Geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit:

a. inhoudende een algemeen verbindend voorschrift of een beleidsregel,

[…]

Artikel 8:58

1. Tot tien dagen voor de zitting kunnen partijen nadere stukken indienen.

Artikel 8:69a

De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

- Crisis- en herstelwet

Artikel 1.1

1. Afdeling 2 is van toepassing op:

a. alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten dan wel voor de in bijlage II bij deze wet bedoelde ruimtelijke en infrastructurele projecten;

[…].

Artikel 1.6

1. De bestuursrechter behandelt het beroep met toepassing van afdeling 8.2.3 van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 1.6a

Na afloop van de termijn voor het instellen van beroep kunnen geen beroepsgronden meer worden aangevoerd.

Bijlage I. Categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid

1. duurzame energie

[…]

1.2 aanleg of uitbreiding van productie-installaties voor de opwekking van duurzame elektriciteit met behulp van windenergie als bedoeld in artikel 9b, eerste lid, aanhef en onderdelen a en b, en artikel 9e van de Elektriciteitswet 1998.

- Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet

Artikel 11

1. Indien afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de wet op een besluit van toepassing is, wordt dit bij het besluit en bij de bekendmaking of mededeling van het besluit vermeld.

2. Indien tegen het besluit beroep openstaat, wordt bij het besluit en bij de bekendmaking van het besluit voorts vermeld dat:

a. de beroepsgronden in het beroepschrift worden opgenomen;

b. het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard, indien binnen de beroepstermijn geen gronden zijn ingediend, en

c. deze na afloop van de beroepstermijn niet meer kunnen worden aangevuld.

- Wet ruimtelijke ordening

Artikel 2.4

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de voorbereiding, vormgeving, inrichting en beschikbaarstelling van structuurvisies.

Artikel 3.1

1. De gemeenteraad stelt voor het gehele grondgebied van de gemeente een of meer bestemmingsplannen vast, waarbij ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening de bestemming van de in het plan begrepen grond wordt aangewezen en met het oog op die bestemming regels worden gegeven. Deze regels betreffen in elk geval regels omtrent het gebruik van de grond en van de zich daar bevindende bouwwerken. Deze regels kunnen tevens strekken ten behoeve van de uitvoerbaarheid van in het plan opgenomen bestemmingen, met dien verstande dat deze regels ten aanzien van woningbouwcategorieën uitsluitend betrekking hebben op percentages gerelateerd aan het plangebied.

2. De bestemming van gronden, met inbegrip van de met het oog daarop gestelde regels, wordt binnen een periode van tien jaar, gerekend vanaf de datum van vaststelling van het bestemmingsplan, telkens opnieuw vastgesteld.

Artikel 3.8

Op de voorbereiding van een bestemmingsplan is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing, met dien verstande dat:

a. de kennisgeving, bedoeld in artikel 3:12 van die wet, tevens in de Staatscourant wordt geplaatst en voorts langs elektronische weg geschiedt, en het ontwerp-besluit met de hierbij behorende stukken tevens langs elektronische weg wordt beschikbaar gesteld;

b. de kennisgeving, bedoeld in het eerste lid, onder a, gelijktijdig met de daar bedoelde plaatsing langs elektronische weg wordt toegezonden aan die diensten van Rijk en provincie die belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in het geding zijn, aan de betrokken waterschapsbesturen en aan de besturen van bij het plan een belang hebbende gemeenten;

c. indien in het ontwerp gronden zijn aangewezen waarvan de bestemming in de naaste toekomst voor verwezenlijking in aanmerking komt, kennisgeving tevens geschiedt aan diegenen die in de basisregistratie kadaster staan vermeld als eigenaar van die gronden of als beperkt gerechtigde op die gronden;

d. door een ieder zienswijzen omtrent het ontwerp bij de gemeenteraad naar voren kunnen worden gebracht;

e. de gemeenteraad binnen twaalf weken na de termijn van terinzageligging beslist omtrent vaststelling van het bestemmingsplan.

Artikel 3.30

1. Bij besluit van de gemeenteraad kunnen gevallen of categorieën van gevallen worden aangewezen waarin de verwezenlijking van een onderdeel van het gemeentelijk ruimtelijk beleid het wenselijk maakt dat:

a. de voorbereiding en bekendmaking van nader aan te duiden, op aanvraag of ambtshalve te nemen besluiten worden gecoördineerd, of

b. de voorbereiding en bekendmaking van een bestemmingsplan, een wijziging of uitwerking van een bestemmingsplan of een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, wordt gecoördineerd met de voorbereiding en bekendmaking van besluiten als bedoeld onder a.

2. Bij de gecoördineerde voorbereiding en bekendmaking als bedoeld in het eerste lid, onder a of b, wordt de procedure beschreven in de artikelen 3.31 en 3.32, respectievelijk die procedure in samenhang met hetzij, in geval van een bestemmingsplan, de procedure beschreven in artikel 3.8, hetzij, in geval van een omgevingsvergunning, de uitgebreide procedure beschreven in paragraaf 3.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht toegepast.

3. Voor zover onder de besluiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, mede een omgevingsvergunning is begrepen wordt bij de toepassing van de artikelen 2.1, eerste lid, onder c, 2.10 en 2.11 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in plaats van bestemmingsplan gelezen: bestemmingsplan, bedoeld in het eerste lid, onder b.

- Besluit ruimtelijke ordening

Artikel 1.2.1

1. Onverminderd het bepaalde bij of krachtens de wet stellen burgemeester en wethouders, gedeputeerde staten en Onze Minister of Onze Minister wie het aangaat de volgende visies, plannen, besluiten en verordeningen, in voorkomend geval met de daarbij behorende toelichting of onderbouwing, aan eenieder elektronisch beschikbaar:

a. structuurvisie;

b. bestemmingsplan;

[…]

f. provinciale verordening als bedoeld in artikel 4.1 van de wet;

[…]

2. Er is een landelijke voorziening waar de visies, plannen, besluiten en verordeningen, bedoeld in het eerste lid, raadpleegbaar zijn.

Artikel 1.2.3

1. Een visie, plan, besluit en verordening als bedoeld in artikel 1.2.1, eerste lid, in voorkomend geval met de daarbij behorende toelichting of onderbouwing, worden elektronisch vastgesteld. Van een zodanig elektronisch document wordt tevens een papieren versie gemaakt.

2. Indien de inhoud van een elektronisch document als bedoeld in het eerste lid tot een andere uitleg aanleiding geeft dan de papieren versie, is het eerstgenoemde document beslissend.

Artikel 3.1.6

1. Een bestemmingsplan alsmede een ontwerp hiervoor gaan vergezeld van een toelichting, waarin zijn neergelegd:

[…]

d. de uitkomsten van het met toepassing van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht verrichte onderzoek;

[…]

f. de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan.

2. De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

3. Indien in een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid toepassing is gegeven aan artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de wet kan bij dat bestemmingsplan worden bepaald dat de beschrijving van de behoefte aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling en een motivering als bedoeld in het tweede lid eerst wordt opgenomen in de toelichting bij het wijzigings- of het uitwerkingsplan als bedoeld in dat artikel.

[…]

5. Voor zover bij de voorbereiding van het bestemmingsplan geen milieueffectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer wordt opgesteld, waarin de hierna volgende onderdelen zijn beschreven, worden in de toelichting ten minste neergelegd:

a. een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden;

[…].

Artikel 3.2.1

In een bestemmingsplan worden de volgende regels van overgangsrecht ten aanzien van bouwwerken opgenomen, met dien verstande dat het percentage genoemd in het tweede lid van die regeling lager kan worden vastgesteld:

Overgangsrecht bouwwerken

1. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,

a. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;

b. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.

2. Het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van het eerste lid een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in het eerste lid met maximaal 10%.

3. Het eerste lid is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.

Artikel 3.2.2

Behoudens voor zover uit de Richtlijnen 79/409/EEG en 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand onderscheidenlijk van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna beperkingen voortvloeien ten aanzien van ten tijde van de inwerkingtreding van een bestemmingsplan bestaand gebruik, worden in een bestemmingsplan de volgende regels van overgangsrecht ten aanzien van gebruik opgenomen:

Overgangsrecht gebruik

1. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.

2. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in het eerste lid, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.

3. Indien het gebruik, bedoeld in het eerste lid, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.

4. Het eerste lid is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

- Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1

1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,

[…],

f. het slopen, verstoren, verplaatsen of in enig opzicht wijzigen van een rijksmonument of het herstellen, gebruiken of laten gebruiken van een rijksmonument op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht,

[…];

h. het slopen van een bouwwerk in een beschermd stads- of dorpsgezicht of

i. het verrichten van een andere activiteit die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving.

Artikel 2.7

1. Onverminderd het bepaalde in de artikelen 2.10, tweede lid, en 2.11, tweede lid, draagt de aanvrager van een omgevingsvergunning er zorg voor dat de aanvraag betrekking heeft op alle onlosmakelijke activiteiten binnen het betrokken project. In afwijking van de eerste volzin en onverminderd artikel 2.5 kan, indien één van die onlosmakelijke activiteiten een activiteit is als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, voor die activiteit voorafgaand aan en los van de overige onlosmakelijke activiteiten een aanvraag om een omgevingsvergunning worden ingediend.

Artikel 2.10

1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:

a. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet;

b. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gesteld bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, van de Woningwet dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120 van die wet;

c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;

d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;

e. de activiteit een wegtunnel als bedoeld in de Wet aanvullende regels veiligheid wegtunnels betreft en uit de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden blijkt dat niet wordt voldaan aan de in artikel 6, eerste lid, van die wet gestelde norm.

Artikel 2.12

1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:

a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:

[…]

3. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;

[…]

Artikel 2.17

Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken algemene maatregel van bestuur.

Artikel 2.23a

1. In een omgevingsvergunning voor een aflopende activiteit kan worden bepaald dat, voor zover zij betrekking heeft op die activiteit, de vergunninghouder na het verstrijken van een bij de omgevingsvergunning aangegeven termijn, verplicht is de voor de verlening van de omgevingsvergunning bestaande toestand hersteld te hebben.

- Besluit omgevingsrecht

Artikel 2.2a

1. Als categorieën activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet, voor zover deze plaatsvinden binnen een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer worden aangewezen:

a. de activiteit, bedoeld in categorie 18.4, 22.2, 32.1, 32.2, 32.3, 32.5, 32.7, 32.8, 35, 36, 37.1, 37.2, 38.1, 38.2, 38.3 en 41.1 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage, met dien verstande dat deze aanwijzing niet van toepassing is in de gevallen waarin artikel 7.18 van de Wet milieubeheer van toepassing is;

[…].

Artikel 5.13a

Aan een omgevingsvergunning voor een activiteit die is aangewezen in artikel 2.2a worden geen voorschriften verbonden.

Artikel 5.13b

1. Een omgevingsvergunning voor de categorieën activiteiten, bedoeld in artikel 2.2a, eerste lid, onder a tot en met i, wordt geweigerd indien het bevoegd gezag op grond van artikel 7.17, eerste lid, van de Wet milieubeheer, heeft beslist dat een milieueffectrapport moet worden gemaakt.

Artikel 5.20

Voor zover de omgevingsvergunning wordt verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de wet zijn de artikelen 3.1.2, 3.1.6 en 3.3.1, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening van overeenkomstige toepassing.

- Regeling omgevingsrecht

Artikel 2.7

1. In de vergunning voor een bouwactiviteit wordt, indien de aanvrager een verzoek tot latere aanlevering heeft ingediend, bepaald dat de volgende gegevens en bescheiden uiterlijk binnen een termijn van drie weken voor de start van de uitvoering van de desbetreffende handeling worden overgelegd:

[…]

-Wet milieubeheer

Artikel 1.1

2. In deze wet en de daarop berustende bepalingen:

a. worden onder gevolgen voor het milieu in ieder geval verstaan gevolgen voor het fysieke milieu, gezien vanuit het belang van de bescherming van mensen, dieren, planten en goederen, van water, bodem en lucht en van landschappelijke, natuurwetenschappelijke en cultuurhistorische waarden en van de beheersing van het klimaat, alsmede van de relaties daartussen;

b. worden onder gevolgen voor het milieu mede verstaan gevolgen die verband houden met een doelmatig beheer van afvalstoffen of een doelmatig beheer van afvalwater, gevolgen die verband houden met het verbruik van energie en grondstoffen, alsmede gevolgen die verband houden met het verkeer van personen of goederen van en naar de inrichting;

c. worden onder bescherming van het milieu mede verstaan de verbetering van het milieu, de zorg voor een doelmatig beheer van afvalstoffen of een doelmatig beheer van afvalwater, de zorg voor een zuinig gebruik van energie en grondstoffen, alsmede de zorg voor de beperking van de nadelige gevolgen voor het milieu van het verkeer van personen of goederen van en naar de inrichting.

Artikel 7.2

1. Bij algemene maatregel van bestuur worden de activiteiten aangewezen:

a. […]

b. ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.

Artikel 7.2a

1. Een milieueffectrapport wordt gemaakt bij de voorbereiding van een op grond van een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling verplicht vast te stellen plan waarvoor, in verband met een daarin opgenomen activiteit, een passende beoordeling moet worden gemaakt artikel 2.8, eerste lid, van de Wet natuurbescherming.

Artikel 7.17

1. Behoudens in het geval dat toepassing is gegeven aan artikel 7.16, vijfde lid, neemt het bevoegd gezag uiterlijk zes weken na de datum van ontvangst een beslissing omtrent de vraag of bij de voorbereiding van het betrokken besluit voor de activiteit, vanwege de belangrijke nadelige gevolgen die zij voor het milieu kan hebben, een milieueffectrapport moet worden gemaakt.

Artikel 7.23

1. Een milieueffectrapport bevat ten minste:

[…]

d. een beschrijving van de redelijke alternatieven, die relevant zijn voor de activiteit en de specifieke kenmerken ervan, met opgave van de belangrijkste motieven voor de gekozen optie, in het licht van de milieueffecten van de activiteit;

[…]

- Besluit milieueffectrapportage

Artikel 2

Onderdeel_D
 

5. Voor zover in de bijlage, onderdeel C, bij een categorie van activiteiten categorieën van gevallen zijn aangegeven, geldt de verplichting tot het maken van een milieueffectrapport in zodanige gevallen. Voor zover in de bijlage, onderdeel D, bij een categorie van activiteiten categorieën van gevallen zijn aangegeven, geldt:

a. […]

b. de verplichting tot het toepassen van de artikelen 7.16, 7.17, eerste tot en met vierde lid, 7.18, 7.19, eerste en tweede lid, en 7.20a van de wet in overige gevallen, uitgezonderd de gevallen, bedoeld in de categorieën D 49.1, D 49.2 en D 49.3 van de bijlage bij dit besluit.

Bijlage

Onderdeel D. Activiteiten, plannen en besluiten, ten aanzien waarvan de procedure als bedoeld in de artikelen 7.16 tot en met 7.20 van de wet van toepassing is

[…]

- Activiteitenbesluit milieubeheer

Artikel 1.1

1. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

[…]

beperkt kwetsbaar object: beperkt kwetsbaar object als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van het Besluit externe veiligheid inrichtingen;

[…]

gevel: gevel als bedoeld in artikel 1 juncto artikel 1b, vierde lid, van de Wet geluidhinder;

gevoelige gebouwen: woningen en gebouwen die op grond van artikel 1 van de Wet geluidhinder worden aangemerkt als andere geluidsgevoelige gebouwen, met uitzondering van die gebouwen behorende bij de betreffende inrichting;

gevoelige objecten: gevoelige gebouwen en gevoelige terreinen;

gevoelige terreinen: terreinen die op grond van artikel 1 van de Wet geluidhinder worden aangemerkt als geluidsgevoelige terreinen, met uitzondering van die terreinen behorende bij de betreffende inrichting;

[…]

kwetsbaar object: kwetsbaar object als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel l, van het Besluit externe veiligheid inrichtingen;

[…]

Artikel 3.14

1. Een windturbine wordt ten minste eenmaal per kalenderjaar beoordeeld op de noodzakelijke beveiligingen, onderhoud en reparaties door een deskundige op het gebied van windturbines.

2. Indien wordt geconstateerd of indien het redelijk vermoeden bestaat dat een onderdeel of onderdelen van de windturbine een gebrek bezitten, waardoor de veiligheid voor de omgeving in het geding is, wordt de windturbine onmiddellijk buiten bedrijf gesteld en het bevoegd gezag daaromtrent geïnformeerd. De windturbine wordt eerst weer in bedrijf genomen nadat alle gebreken zijn hersteld.

3. Indien een windturbine als gevolg van het in werking treden van een beveiliging buiten bedrijf is gesteld, wordt deze pas weer in werking gesteld nadat de oorzaak van het buiten werking stellen is opgeheven.

4. Bij het inwerking hebben van een windturbine worden ten behoeve van het voorkomen of beperken van slagschaduw en lichtschittering de bij ministeriële regeling te stellen maatregelen toegepast.

5. Een windturbine voldoet ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

Artikel 3.14a

1. Een windturbine of een combinatie van windturbines voldoet ten behoeve van het voorkomen of beperken van geluidhinder aan de norm van ten hoogste 47 dB Lden en aan de norm van ten hoogste 41 dB Lnight op de gevel van gevoelige gebouwen, tenzij deze zijn gelegen op een gezoneerd industrieterrein, en bij gevoelige terreinen op de grens van het terrein.

2. Onverminderd het eerste lid kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift teneinde rekening te houden met cumulatie van geluid als gevolg van een andere windturbine of een andere combinatie van windturbines, normen met een lagere waarde vaststellen ten aanzien een van de windturbines of een combinatie van windturbines.

3. In afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift in verband met bijzondere lokale omstandigheden normen met een andere waarde vaststellen.

Artikel 3.15

1. De metingen van de geluidemissie ter bepaling van de bronsterkte van een windturbine of een combinatie van windturbines worden uitgevoerd overeenkomstig de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

Artikel 3.15a

1. Het plaatsgebonden risico voor een buiten de inrichting gelegen kwetsbaar object, veroorzaakt door een windturbine of een combinatie van windturbines, is niet hoger dan 10-6 per jaar.

2. Het plaatsgebonden risico voor een buiten de inrichting gelegen beperkt kwetsbaar object, veroorzaakt door een windturbine of een combinatie van windturbines, is niet hoger dan 10-5 per jaar.

- Activiteitenregeling milieubeheer

Artikel 3.12

1. Ten behoeve van het voorkomen of beperken van slagschaduw en lichtschittering is de windturbine voorzien van een automatische stilstandvoorziening die de windturbine afschakelt indien slagschaduw optreedt ter plaatse van gevoelige objecten voorzover de afstand tussen de windturbine en de gevoelige objecten minder dan 12 maal de rotordiameter bedraagt en gemiddeld meer dan 17 dagen per jaar gedurende meer dan 20 minuten per dag slagschaduw kan optreden en voorzover zich in de door de slagschaduw getroffen uitwendige scheidingsconstructie van gevoelige gebouwen of woonwagens ramen bevinden. De afstand geldt van een punt op ashoogte van de windturbine tot de gevel van het gevoelige object.

Artikel 3.13

1. Ten behoeve van het voorkomen of beperken van slagschaduw en lichtschittering wordt lichtschittering bij het in werking hebben van een windturbine zoveel mogelijk voorkomen of beperkt door toepassing van niet reflecterende materialen of coatinglagen op de betreffende onderdelen. Het meten van reflectiewaarden vindt plaats overeenkomstig NEN-EN-ISO 2813 of een daaraan ten minste gelijkwaardige meetmethode.

2. Het bevoegd gezag kan met betrekking tot het in werking hebben van een windturbine aanvullend maatwerkvoorschriften stellen ten behoeve van het voorkomen of beperken van hinder door lichtschittering indien het eerste lid in een specifiek geval niet toereikend is.

Artikel 3.14

1. Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan voldoet een windturbine aan de veiligheidseisen opgenomen in:

a. NEN-EN-IEC 61400-1;

b. NEN-EN-IEC 61400-2;

c. NEN-EN-IEC 61400-3.

[…]

3. Aan het eerste lid wordt voldaan indien voor de windturbine een certificaat is afgegeven door een certificerende instantie waaruit blijkt dat de windturbine voldoet aan deze regels. De certificerende instantie is geaccrediteerd voor het afgeven van certificaten, overeenkomstig de normen bedoeld in het eerste lid bij de Raad voor Accreditatie of bij een accrediterende instantie die erkend is door een andere staat, aangesloten bij de Multilateral Agreement on European Accreditation of Certification.

- Besluit externe veiligheid inrichtingen

Artikel 1

1. In dit besluit en de daarop rustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. […]

b. beperkt kwetsbaar object:

a. 1˚ verspreid liggende woningen, woonschepen en woonwagens van derden met een dichtheid van maximaal twee woningen, woonschepen of woonwagens per hectare, en

2˚ dienst- en bedrijfswoningen van derden;

[…]

[…]

l. kwetsbaar object:

a. woningen, woonschepen en woonwagens, niet zijnde woningen, woonschepen of woonwagens als bedoeld in onderdeel b, onder a;

[…]

[…]

- Besluit externe veiligheid buisleidingen

Artikel 11

1. Bij de vaststelling van een bestemmingplan, op grond waarvan de aanleg van een buisleiding of de aanleg, bouw of vestiging van een kwetsbaar object bij een buisleiding wordt toegelaten, wordt een grenswaarde in acht genomen van 10-6 per jaar met betrekking tot het plaatsgebonden risico voor kwetsbare objecten.

2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan op grond waarvan de aanleg van een buisleiding of de aanleg, bouw of vestiging van een beperkt kwetsbaar object bij een buisleiding wordt toegelaten, wordt rekening gehouden met een richtwaarde van 10-6 per jaar met betrekking tot het plaatsgebonden risico voor beperkt kwetsbare objecten.

3. Met betrekking tot de vaststelling van een bestemmingsplan op grond waarvan de aanleg, bouw of vestiging van een risicoverhogend object wordt toegelaten in de directe omgeving van de buisleiding zijn het eerste en tweede lid van overeenkomstige toepassing.

[…]

- Wet geluidhinder

Artikel 1

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

ander geluidsgevoelig gebouw: bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen gebouw, niet zijnde een woning, dat vanwege de bestemming daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft, waarbij wat betreft de bestemming wordt uitgegaan van het gebruik dat is toegestaan op grond van het bestemmingsplan, de beheersverordening, bedoeld in artikel 3.38 van de Wet ruimtelijke ordening, of, indien met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening is afgeweken, de omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van laatstgenoemde wet;

[…]

geluidsgevoelig terrein: bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen terrein dat vanwege de bestemming daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft, waarbij wat betreft de bestemming wordt uitgegaan van het gebruik dat is toegestaan op grond van het bestemmingsplan, de beheersverordening, bedoeld in artikel 3.38 van de Wet ruimtelijke ordening, of, indien met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening is afgeweken, de omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van laatstgenoemde wet;

[…]

- Besluit geluidhinder

Artikel 1.2

1. Als ander geluidsgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 1 van de wet worden aangewezen:

a. een onderwijsgebouw;

b. een ziekenhuis;

c. een verpleeghuis;

d. een verzorgingstehuis;

e. een psychiatrische inrichting;

f. een kinderdagverblijf.

[…]

3. Als geluidsgevoelig terrein als bedoeld in artikel 1 van de wet worden aangewezen:

a. een standplaats als bedoeld in artikel 1, onderdeel j, van de Wet op de huurtoeslag, en

b. een ligplaats in het water, bestemd om door een woonschip te worden ingenomen.

- Wet natuurbescherming

Artikel 2.7

1. Een bestuursorgaan stelt een plan dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, en dat afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, uitsluitend vast indien is voldaan aan artikel 2.8, met uitzondering van het negende lid.

Artikel 2.8

1. Voor een plan als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, of een project als bedoeld in artikel 2.7, derde lid, onderdeel a, maakt het bestuursorgaan, onderscheidenlijk de aanvrager van de vergunning, een passende beoordeling van de gevolgen voor het Natura 2000-gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied.