Uitspraak 201702560/1/A1


Volledige tekst

201702560/1/A1.
Datum uitspraak: 12 september 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellant sub 1] en anderen, allen wonend te Velp, gemeente Rheden,
2. het college van burgemeester en wethouders van Rheden,
3. [appellant sub 3], wonend te Velp,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland (hierna: de rechtbank) van 9 maart 2017 in zaken nrs. 17/347 en 17/345 in het geding tussen:

[appellant sub 1] en anderen,

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 27 juni 2016 heeft het college [appellant sub 3] een omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen en veranderen van de woning op het perceel [locatie] te Velp (hierna: de woning).

Bij besluit van 15 december 2016 heeft het college het door [appellant sub 1] en anderen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 27 juni 2016 onder aanvulling van de motivering daarvan in stand gelaten.

Bij uitspraak van 9 maart 2017 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en anderen hoger beroep ingesteld.

Het college en [appellant sub 3] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant sub 3] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

Het college heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.

[appellant sub 1] en anderen hebben zienswijzen ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 april 2018, waar [appellant sub 1] en anderen, bijgestaan door mr. B. Oudenaarden en mr. J.E.H. Hulshof, beiden advocaat te Arnhem, [appellant sub 3], bijgestaan door mr. M.R.J. Baneke, advocaat te Arnhem, en het college, vertegenwoordigd door J. de Geeter en N. Bloemen, zijn verschenen.

Overwegingen

Vooraf

1. Bij besluit van 24 juli 2017 heeft het college aan [appellant sub 3] opnieuw een omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen van de woning. Omdat dit besluit is genomen naar aanleiding van een nieuwe omgevingsvergunningaanvraag van [appellant sub 3] van 31 mei 2017 is het naar het oordeel van de Afdeling geen besluit dat op grond van artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet eveneens onderwerp is van dit geding.

Inleiding

2. De omgevingsvergunning ziet op het gewijzigd uitvoeren van een bouwplan ten behoeve van een nieuw te bouwen woning. Het souterrain met ingangspartij en de verdiepingsvloer daarop aan de rechterzijde van de woning en de begane grondlaag aan de linkerzijde van de woning zijn reeds onherroepelijk vergund.

[appellant sub 1] en anderen zijn het niet eens met de verleende omgevingsvergunning voor het verbouwen en veranderen van de woning. Zij wonen in de nabijheid van de woning en vrezen voor de aantasting van hun woon- en leefklimaat.

Het hoger beroep van [appellant sub 1] en anderen en het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 3]

3. [appellant sub 3] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er een gebrek kleeft aan het besluit van 15 december 2016, omdat de oorspronkelijke omgevingsvergunningaanvraag voor het verbouwen en veranderen van de woning is gewijzigd en die wijziging niet van ondergeschikte aard is. Volgens hem kleeft aan dat besluit geen gebrek omdat de wijziging van de aanvraag wel van ondergeschikte aard is, nu deze niet zodanig ingrijpend is dat redelijkerwijs niet meer van hetzelfde bouwplan kan worden gesproken.

3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in bijvoorbeeld de uitspraak van 6 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2971, is het college onder omstandigheden gerechtigd en in bepaalde gevallen zelfs verplicht om de indiener van de aanvraag in de gelegenheid te stellen die aanvraag te wijzigen of aan te vullen, maar moet het daarbij gaan om wijzigingen van ondergeschikte aard.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in bijvoorbeeld de uitspraak van 3 december 2015, ECLI:Nl:RVS:2015:3805, dient de vraag of zich een wijziging van ondergeschikte aard voordoet per concreet geval te worden beantwoord. Indien de wijziging van de oorspronkelijke aanvraag zodanig ingrijpend is dat redelijkerwijs niet meer van hetzelfde bouwplan kan worden gesproken, moet daarvoor een nieuwe aanvraag worden ingediend.

3.2. De oorspronkelijke omgevingsvergunningaanvraag is gewijzigd omdat het bouwplan in strijd was met redelijke eisen van welstand. Het gaat bij de wijziging van de aanvraag om de vorm van de kap (lessenaarskap wordt getoogde kap), de toevoeging van een carport en enkele meer gedetailleerde wijzigingen, zoals een wijziging van de gevelindeling.

Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de wijziging van de aanvraag van ondergeschikte aard is, zodat daarvoor geen nieuwe aanvraag behoefde te worden ingediend. Het college heeft daarom in het bij besluit van 15 december 2016 gehandhaafde besluit van 27 juni 2016 besloten op de gewijzigde aanvraag.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich op het standpunt kunnen stellen dat de wijziging van de aanvraag ondergeschikt van aard was, zodat geen nieuwe aanvraag behoefde te worden ingediend. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de gewijzigde kapvorm, waardoor de bouwhoogte en het bouwvolume van de woning weliswaar toenemen, in overeenstemming is met het bestemmingsplan, zoals volgt uit hetgeen onder 5.2 wordt overwogen en dat de kapconstructie in het licht van het gehele bouwplan een bescheiden onderdeel vormt. In de omstandigheid dat de aanvraag is gewijzigd, bestaat daarom geen grond voor het oordeel dat aan het besluit van 15 december 2016 een gebrek kleeft. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Het betoog slaagt. Hierin bestaat evenwel geen aanleiding voor het vernietigen van de aangevallen uitspraak, omdat de rechtbank het door haar geconstateerde gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb heeft gepasseerd.

4. Het betoog van [appellant sub 1] en anderen dat de rechtbank ten onrechte het door haar geconstateerde gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb heeft gepasseerd, behoeft geen bespreking meer omdat, zoals hiervoor is overwogen, dat gebrek zich niet voordoet.

5. [appellant sub 1] en anderen betogen voorts dat de rechtbank in navolging van het college heeft miskend dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Daartoe verwijzen zij naar een bouwtekening van de woning met daarin een door [appellant sub 1] en anderen opgenomen cijferaanduiding 1 tot en met 4, zoals hieronder is weergegeven. Volgens hen brengt het oordeel van de rechtbank dat alleen laag 4 zich in de bovenbouw bevindt mee dat de woning in strijd met het bestemmingsplan meer dan één bouwlaag heeft.

Als met het college zou moeten worden aangenomen dat de lagen 3 en 4 zich bevinden in de bovenbouw, is het bouwplan ook in strijd met het bestemmingsplan omdat in dat geval de bovenbouw niet past binnen de in het bestemmingsplan beschreven bovenbouwcontour, aldus [appellant sub 1] en anderen. Zij stellen in dat verband dat bij het bepalen van de bovenbouwcontour de bovenkant van laag 2 als vertrekpunt moet worden genomen, omdat deze laag de onderliggende bouwlaag is. Maar ook als het standpunt van het college wordt gevolgd dat de bovenkant van laag 1 als vertrekpunt moet worden genomen, past de bovenbouw niet in de bovenbouwcontour, omdat een hoek van bouwlaag 2 daarbuiten valt, aldus [appellant sub 1] en anderen. Voorts voeren zij aan dat het college er ten onrechte van is uitgegaan dat de lagen 1 en 2 samen één bouwlaag vormen en de woning daarom maar één bouwlaag heeft. Omdat er tussen de vloeren van beide lagen een hoogteverschil bestaat van 1,68 m, zijn de lagen 1 en 2 afzonderlijke bouwlagen, aldus [appellant sub 1] en anderen.

Kaart

5.1. Ingevolge het ten tijde van het besluit van 15 december 2016 ter plaatse geldende bestemmingsplan "Velp-Noord" is op het perceel een woning met één bouwlaag en een bovenbouw toegestaan.

In artikel 1.1, onder m, is het begrip bouwlaag gedefinieerd als: "een doorlopend gedeelte van een gebouw dat door op gelijke of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren is begrensd."

In artikel II van het eveneens ter plaatse geldende bestemmingsplan "1e algehele herziening bestemmingsplannen […] en Velp-Noord" is het begrip bovenbouw gedefinieerd als: "een gedeelte van een hoofdgebouw dat moet passen binnen de contour die ontstaat door:

- een verticale verlenging van twee zijden van het op de plankaart aangegeven bouwvlak met 1,20 meter, gerekend vanaf de bovenkant van de onderliggende bouwlaag, gevolgd door een schuin vlak met een binnenhoek van 60 graden, en

- een verticale verlenging van de overige zijden,

en welke contour slechts mag worden doorbroken door dakkapellen. (Binnen deze contour kunnen zich één of meer bouwlagen bevinden die niet worden meegeteld bij het aantal bouwlagen […]."

5.2. Vast staat dat het souterrain met ingangspartij en de verdiepingsvloer daarop aan de rechterzijde van de woning en de begane grondlaag aan de linkerzijde van de woning, dus de op de bouwtekeningen aangeduide lagen 1 en 2, reeds onherroepelijk zijn vergund. Het betoog van [appellant sub 1] en anderen dat deze lagen twee bouwlagen als bedoeld in artikel 1.1, onder m, van de planregels vormen, volgt de Afdeling niet. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de lagen 1 en 2 samen één bouwlaag vormen. Het aanwezige hoogteverschil tussen beide lagen staat hieraan niet in de weg, omdat dat wordt veroorzaakt door het geaccidenteerde karakter van het terrein.

Voor de beoordeling of het bouwplan past in het bestemmingsplan is van belang of alleen laag 4 of ook laag 3 zich bevindt in de bovenbouw. Volgens het bestemmingsplan mag een woning uit één bouwlaag met een bovenbouw bestaan en tellen de bouwlagen in de bovenbouw niet mee bij het aantal bouwlagen. De Afdeling is met het college van oordeel dat uit de bouwtekeningen volgt dat beide lagen zich bevinden in de bovenbouw en volgt dus niet het oordeel van de rechtbank dat alleen laag 4 zich in de bovenbouw bevindt. Het standpunt van [appellant sub 1] en anderen dat in dat geval de bovenbouw niet past in de in het bestemmingsplan beschreven bovenbouwcontour volgt de Afdeling niet. Naar het oordeel van de Afdeling gaan [appellant sub 1] en anderen er ten onrechte van uit dat voor het bepalen van de bovenbouwcontour de bovenkant van laag 2 als vertrekpunt moet worden genomen. Naar het oordeel van de Afdeling moet de bovenkant van laag 1 als vertrekpunt worden genomen. Deze laag is de onderliggende bouwlaag, nu de bovenbouw zich boven deze laag bevindt. Uitgaande hiervan past de bovenbouw in de in het bestemmingsplan beschreven bovenbouwcontour. Het standpunt van [appellant sub 1] en anderen dat bij het nemen van laag 1 als vertrekpunt voor het bepalen van de bovenbouwcontour een hoek van laag 2 buiten de bovenbouwcontour is gelegen waardoor deze contour wordt doorbroken, volgt de Afdeling niet nu boven laag 2 de contour niet is opgevuld.

De conclusie is dat in het aangevoerde geen grond bestaat voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan.

Het betoog faalt.

6. Het betoog van [appellant sub 3] dat de rechtbank in navolging van het college niet heeft onderkend dat laag 2 geen bouwlaag is omdat deze een uitbouw is zonder bouwlagen daarboven of daaronder, behoeft gelet op hetgeen onder 5.2 is overwogen geen bespreking meer.

7. [appellant sub 1] en anderen betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de ingangspartij, die in strijd met het bestemmingsplan is voorzien buiten het bouwvlak, is toegestaan op grond van de bij besluit van 4 augustus 2015 verleende omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan ten behoeve van een ingangspartij. Daartoe voeren zij aan dat in het onderhavige bouwplan de situering van de ingangspartij is gewijzigd ten opzichte van de ingangspartij in het bij besluit van 4 augustus 2015 vergunde plan.

7.1. Vast staat dat de ingangspartij in strijd is met het bestemmingsplan. Voorts staat vast dat de bij besluit van 4 augustus 2015 verleende omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan betrekking had op een ander bouwplan dan het onderhavige bouwplan, omdat de situering van de ingangspartij is gewijzigd. Een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan kan uitsluitend betrekking hebben op een bepaald bouwplan en kan zich niet mede uitstrekken tot eventuele toekomstige omgevingsvergunningaanvragen voor andere bouwplannen. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 21 maart 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV9516. Dat brengt mee dat aan de bij besluit van 4 augustus 2015 verleende omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan ten behoeve van een ingangspartij geen betekenis toekomt voor de onderhavige ingangspartij. De rechtbank heeft daarom ten onrechte geoordeeld dat de ingangspartij is toegestaan op grond van dat besluit. Dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, de strijdigheid met het bestemmingsplan niet wordt vergroot, doet aan het voorgaande niet af.

Het betoog slaagt.

8. [appellant sub 1] en anderen betogen verder dat de rechtbank heeft miskend dat het positieve welstandsadvies van 21 juni 2016 met de nadere toelichting van 18 augustus 2016 zodanige gebreken vertoont dat het college dat niet aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag mocht leggen. Uit de Welstandsnota volgt dat een bouwplan zich wat betreft massa en hoofdvorm aan de bebouwing in de omgeving dient te conformeren, aldus [appellant sub 1] en anderen. De welstandscommissie heeft, door te oordelen dat het bouwplan past in het gebied dat in de Welstandsnota als "Velp 4, parkachtig wonen ten oosten van de Rozendaalselaan" is aangeduid, niet onderkend dat in de Welstandsnota niet dat gehele gebied wordt bedoeld met de omgeving, maar dat daarmee alleen de directe omgeving wordt bedoeld. De directe omgeving is alleen het gebied dat als uitloper van de bebouwde kom kan worden beschouwd en dat zich kenmerkt door laagbouw, platte daken en zadeldaken, aldus [appellant sub 1] en anderen.

8.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in bijvoorbeeld de uitspraak van 7 maart 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV8047, mag het college, hoewel hij niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Het overnemen van een welstandsadvies behoeft in de regel geen nadere toelichting, tenzij de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie. Dit is slechts anders indien het advies van de welstandscommissie naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen.

8.2. Vast staat dat de woning ligt in het gebied dat in de welstandsnota "De complete welstandsnota" van de gemeente Rheden (hierna: de Welstandsnota) is aangeduid als "Velp 4, parkachtig wonen ten oosten van de Rozendaalselaan". Volgens de paragraaf in de Welstandsnota over dit gebied is daarvoor kenmerkend dat in vrijwel het gehele gebied het bebouwingsbeeld wordt bepaald door forse vrijstaande villa’s met kap, met sterke variatie in massa, kapvorm, gevelindeling, detaillering en kleur- en materiaaltoepassing. Voor het standpunt van [appellant sub 1] en anderen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de welstandscommissie ten onrechte heeft beoordeeld of het bouwplan past binnen dit gebied in plaats van of het bouwplan past in de directe omgeving van de woning, bestaat geen grond. De rechtbank heeft in dit verband terecht overwogen dat in de Welstandsnota een scheiding binnen bedoeld gebied, zoals [appellant sub 1] en anderen voorstaan, niet is gemaakt. In het aangevoerde bestaat daarom geen aanleiding om te oordelen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat aan het positieve welstandsadvies van 21 juni 2016 met de nadere toelichting van 18 augustus 2016 zodanige gebreken kleven dat het college het niet aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen.

Het betoog faalt.

Het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van het college

9. Het betoog van het college is hetzelfde als het betoog van [appellant sub 3], zoals dat in overweging 3 is weergegeven. Uit hetgeen in overweging 3.1. is overwogen, volgt dat het betoog van het college slaagt.

Conclusie

10. Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 3] en het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van het college zijn gegrond. Het hoger beroep van [appellant sub 1] en anderen is ook gegrond en brengt mee dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant sub 1] en anderen tegen het besluit van 15 december 2016 alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.

11. De Afdeling ziet aanleiding te beoordelen of de rechtsgevolgen van het besluit van 15 december 2016 in stand kunnen worden gelaten, nu dat besluit alleen wordt vernietigd omdat voor de met het bestemmingsplan strijdige ingangspartij geen toestemming is verleend en het college in hoger beroep heeft gesteld dat de ingangspartij past in het thans geldende bestemmingsplan "Velp 2016, Woongebieden Noord", welk plan met de uitspraak van de Afdeling van 13 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3439, in rechte vast staat.

12. Artikel 24.1 van de planregels van dat plan luidt:

"Algemene regels

a. Gebouwen mogen uitsluitend worden opgericht binnen bouwvlakken, tenzij in deze regels anders is bepaald.

b. Bij het bepalen ten aanzien van het bouwen binnen een bouwvlak worden buiten beschouwing gelaten:

[…];

3. entreepartijen op de begane grond, voor zover zij ondergeschikt zijn aan de gevel van het hoofdgebouw mits het bouwvlak met niet meer dan 1,5 m wordt overschreden."

12.1. Naar het oordeel van de Afdeling volgt uit artikel 24.1, onder b, onder 3, van de planregels van het thans geldende bestemmingsplan, dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de ingangspartij in overeenstemming is met dat plan. Dat, als gesteld door [appellant sub 1] en anderen, de ingangspartij volgens de tekeningen op souterrain-niveau ligt, doet er niet aan af dat dit, gelet op het geaccidenteerde terrein, feitelijk de begane grond is. Voorts volgt uit de omstandigheid dat de ingangspartij bestaat uit een hal, een wc-ruimte en een deel van de berging, anders van [appellant sub 1] en anderen stellen, niet dat deze niet ondergeschikt is aan de gevel van het hoofdgebouw, zijnde de woning.

Nu bij het opnieuw beslissen op het bezwaar van [appellant sub 1] en anderen de ingangspartij niet in strijd is het bestemmingsplan, ziet de Afdeling aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit op bezwaar van 15 december 2016 in stand te laten. Daarmee wordt de bij het besluit van 27 juni 2016 verleende omgevingsvergunning onherroepelijk.

13. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 3] gegrond;

II. verklaart het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Rheden gegrond;

III. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1] en anderen gegrond;

IV. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 9 maart 2017 in zaken nrs. 17/347 en 17/345;

V. verklaart het beroep van [appellant sub 1] en anderen gegrond;

VI. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rheden van 15 december 2016, kenmerk 405953;

VII. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;

VIII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rheden tot vergoeding van bij [appellant sub 1] en anderen in verband met de behandeling van hun hoger beroep en het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van het college opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.548,17 (zegge: duizend vijfhonderdachtenveertig euro en zeventien cent), waarvan € 1.503,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

IX. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Rheden aan [appellant sub 1] en anderen het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 250,00 (zegge: tweehonderdvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. H. Bolt en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, griffier.

w.g. Wortmann w.g. Van Driel
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 12 september 2018

414-757.