Uitspraak 201700175/1/R6


Volledige tekst

201700175/1/R6.
Datum uitspraak: 8 augustus 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Krabbendijke, gemeente Reimerswaal,
2. [appellante sub 2], gevestigd te Kapelle,
3. [appellant sub 3], wonend te ’s-Heer Abtskerke, gemeente Borsele, en anderen,
4. [appellant sub 4], wonend te Kruiningen, gemeente Reimerswaal,
5. [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B], wonend te 's-Gravenpolder, gemeente Borsele,
6. [appellant sub 6], wonend te 's-Heer Abtskerke, gemeente Borsele,
7. [appellant sub 7], wonend te Schore, gemeente Kapelle,
8. [appellante sub 8], gevestigd te Heinkenszand, gemeente Borsele, waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], beiden gevestigd in Heikenszand,
9. [appellant sub 9], wonend te Schore, gemeente Kapelle,
10. [appellant sub 10], wonend te 's-Gravenpolder, gemeente Borsele,
11. de Stichting Dorpsraad Borssele, gevestigd te Borssele, gemeente Borsele,
12. [appellante sub 12], gevestigd te 's-Heerenhoek, gemeente Borsele,
13. [appellant sub 13], wonend te Krabbendijke, gemeente Reimerswaal,
14. [appellant sub 14], wonend te Krabbendijke, gemeente Reimerswaal,
15. [appellant sub 15], wonend te Krabbendijke, gemeente Reimerswaal,
16. [appellant sub 16], wonend te Krabbendijke, gemeente Reimerswaal,
17. [appellant sub 17], wonend te Kapelle,
18. [appellant sub 18], wonend te Hansweert, gemeente Reimerswaal,
19. [appellant sub 19A] en [appellante sub 19B], wonend te 's-Heerenhoek, gemeente Borsele,
20. [appellant sub 20A] en [appellant sub 20B], beiden wonend te Krabbendijke, gemeente Reimerswaal,
21. [appellant sub 21A] en [appellant sub 21B], beiden wonend te Krabbendijke, gemeente Reimerswaal,
22. [appellant sub 22A] en [appellante sub 22B], wonend te Heinkenszand, gemeente Borsele,
23. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Ingenieursbureau Zeeland Technovatie B.V., gevestigd te Kapelle,
24. [appellant sub 24], wonend te Borssele, gemeente Borsele,
25. [appellant sub 25], wonend te Krabbendijke, gemeente Reimerswaal,
26. [appellant sub 26], wonend te 's-Gravenpolder, gemeente Borsele, en anderen,
27. [appellant sub 27], wonend te 's-Heerenhoek, gemeente Borsele,
28. [appellante sub 28], wonend te Hansweert, gemeente Reimerswaal,
29. [appellant sub 29] en anderen, allen wonend te Vlake, gemeente Reimerswaal,

en

1. de minister van Economische Zaken, thans: de minister van Economische Zaken en Klimaat, en de minister van Infrastructuur en Milieu, thans: de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, (hierna: de ministers)
2. de minister van Landbouw, Natuur en Voedselveiligheid,
3. de staatssecretaris van Economische Zaken, thans: de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
4. het college van burgemeester en wethouders van Borsele,
5. het college van burgemeester en wethouders Kapelle,
6. het college van burgemeester en wethouders van Reimerswaal,
7. het dagelijks bestuur van het Waterschap Scheldestromen,
verweerders.

Procesverloop

Bij besluit van 4 november 2016 hebben de ministers het inpassingsplan "Zuid-West, 380 kV-west" vastgesteld.

Verweerders hebben ter uitvoering van het rijksinpassingsplan op grond van artikel 3.35 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) in samenhang gelezen met artikel 20a, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998 in totaal 12 uitvoeringsbesluiten genomen.

Tegen één of meer van deze besluiten hebben appellanten beroep ingesteld.

Verweerders hebben verweerschriften ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. Een aantal appellanten en verweerders hebben een zienswijze daarop naar voren gebracht.

Een aantal appellanten en verweerders hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 en 6 februari 2018, waar appellanten in persoon zijn verschenen of zich hebben doen vertegenwoordigen. Een aantal appellanten is niet verschenen en heeft zich evenmin doen vertegenwoordigen. Ook verweerders hebben zich doen vertegenwoordigen. Voorts is TenneT TSO B.V. als partij gehoord.

Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en de minister van Economische Zaken en Klimaat om nadere inlichtingen gevraagd.

Bij brief van 15 maart 2018 heeft de minister aan dit verzoek voldaan. Een aantal appellanten heeft daarop gereageerd.

Partijen zijn opgeroepen voor een nadere zitting op 18 juni 2018, waar een aantal appellanten in persoon is verschenen of zich heeft doen vertegenwoordigen. Een aantal appellanten is niet verschenen en heeft zich evenmin doen vertegenwoordigen. Ook verweerders hebben zich doen vertegenwoordigen. Voorts is TenneT TSO B.V. als partij gehoord.

Overwegingen

ALGEMEEN

Inleiding

1. Het rijksinpassingsplan maakt de aanleg van een nieuwe 380 kV-verbinding van ongeveer 40 kilometer tussen Borssele en Rilland mogelijk. De verbinding loopt over het grondgebied van de gemeenten Borsele, Kapelle en Reimerswaal. Het tracé is onderdeel van een nieuw aan te leggen verbinding tussen Borssele en de landelijke ring bij Tilburg. De hoogspanningsverbinding zoals mogelijk gemaakt met het inpassingsplan bestaat uit twee delen. In deelgebied 1 - tussen Borssele en de Willem Anna Polder - worden twee 380 kV-verbindingen op één mast gecombineerd, waarna dit deel van het tracé van de bestaande 380 kV-verbinding zal worden verwijderd. De nieuwe verbinding volgt in dit deelgebied het tracé van de bestaande 150 kV-verbinding. In deelgebied 2 - tussen de Willem Anna Polder en Rilland - wordt de bestaande 150 kV-verbinding op één mast gecombineerd met een nieuwe 380 kV-verbinding. De nieuwe masten worden naast de bestaande 380 kV-verbinding geplaatst. Het tracé van de bestaande 150 kV-verbinding zal in dit deel van het gebied worden verwijderd. Als gevolg van het plan zullen 107 nieuwe wintrackmasten worden gebouwd en 131 bestaande vakwerkmasten worden afgebroken. De nieuwe hoogspanningsverbinding zal worden geëxploiteerd door TenneT.

1.1. De aanleg van een hoogspanningsverbinding op grond van een rijksinpassingsplan valt onder de in de bijlage I, onder 2.1, van de Crisis- en herstelwet genoemde gevallen. Als gevolg daarvan is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) van toepassing.

Leeswijzer

2. Tegen het rijksinpassingsplan en tegen een aantal van de daarbij behorende uitvoeringsbesluiten is een groot aantal beroepsgronden naar voren gebracht. Deze beroepsgronden worden in de uitspraak per onderwerp behandeld en daarbij wordt de onderstaande volgorde aangehouden, waarbij de nummers van de desbetreffende rechtsoverwegingen zijn vermeld:

4 - 5.2 │ ontvankelijkheid van de beroepen
6 - 11.1 │ procedurele beroepsgronden
12 - 12.6 │ nut en noodzaak
13 - 19 │ gezondheid; algemene bezwaren
20 - 24.1 │ gezondheid; individuele bezwaren
25 - 31 │ alternatieven; algemene bezwaren
32 - 37.2 │ alternatieven; individuele bezwaren
38 - 45.3 │ agrarische en andere bedrijfsbelangen
46 - 47.2 │ geluid
48 - 53.2 │ landschap
54 - 54.8 │ schade
55 - 59.2 │ overige beroepsgronden
60 - 65.3 │ natuur
66 - 66.2 │ vergunning Natuurbeschermingswet 1998
67 - 67.3 │ vergunning Waterwet
68 - 68.1 │ ontheffing Keur Waterschap
69 - 72 │ conclusie en proceskosten

Ingetrokken beroepsgronden

3. Ter zitting hebben [appellant sub 29] en anderen en [appellante sub 28] hun beroepsgrond ten aanzien van de verenigbaarheid van de hoogspanningsverbinding met in de omgeving aanwezige transportleidingen ingetrokken.

Ontvankelijkheid

[appellant sub 29] en anderen

4. Verweerders stellen dat het beroep van [appellant sub 29] en anderen deels niet-ontvankelijk is aangezien niet alle ondertekenaars van het beroepschrift een zienswijze tegen de ontwerp-besluiten naar voren hebben gebracht.

4.1. Uit artikel 3.35, vierde lid, van de Wro in samenhang gelezen met artikel 3.8, eerste lid, van de Wro en de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Awb volgt dat afdeling 3.4 van de Awb van toepassing is en worden de gecoördineerde ontwerp-besluiten gelijktijdig ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht.

4.2. Het beroep van [appellant sub 29] en anderen is namens verscheidende personen ingediend. De Afdeling stelt vast dat [8 appellanten sub 29] geen zienswijze naar voren hebben gebracht.

Uit artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb volgt dat slechts beroep kan worden ingesteld door een belanghebbende die tegen de gecoördineerde ontwerp-besluiten tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Deze omstandigheid doet zich niet voor.

Het beroep van [appellant sub 29] en anderen, voor zover het is ingesteld door [8 appellanten sub 29], is niet-ontvankelijk.

[appellant sub 26] en anderen

5. Het college van Borsele stelt dat het beroep van [appellant sub 26] en anderen, voor zover gericht tegen de door hem bij besluit van 8 november 2016 verleende omgevingsvergunning, niet-ontvankelijk is aangezien zij geen zienswijze tegen het ontwerpbesluit naar voren hebben gebracht en het ontwerpbesluit, voor zover dat door [appellant sub 26] en anderen is bestreden, ook niet is gewijzigd.

5.1. Zoals hiervoor overwogen volgt uit artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb dat slechts beroep kan worden ingesteld door een belanghebbende die tegen de gecoördineerde ontwerp-besluiten tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht.

Vaststaat dat [appellant sub 26] anderen tijdig een zienswijze naar voren hebben gebracht. De Afdeling stelt vast dat deze, anders dan het college stelt, tevens is gericht tegen de door het college ter inzage gelegde ontwerp-omgevingsvergunning. Gelet hierop is het beroep van [appellant sub 26] en anderen, voor zover gericht tegen de omgevingsvergunning van het college van Borsele, ontvankelijk.

5.2. Gelet op artikel 1.6a van de Chw laat de Afdeling de door [appellant sub 26] en anderen tegen de omgevingsvergunning naar voren gebrachte beroepsgrond evenwel buiten bespreking. Artikel 1.6a van de Chw bepaalt dat na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen beroepsgronden meer kunnen worden aangevoerd. [appellant sub 26] en anderen hebben in hun nadere stuk van 15 september 2017 aangevoerd dat in de door het college van Borsele verleende omgevingsvergunning ten onrechte is voorzien in een tijdelijk werkterrein op hun gronden. Dit is naar het oordeel van de Afdeling een nieuwe beroepsgrond die geen grondslag vindt in het door [appellant sub 26] en anderen ingediende beroepschrift. Artikel 1.6a van de Chw staat dan ook in de weg aan een inhoudelijke bespreking van deze grond.

PROCEDURELE BEROEPSGRONDEN

Crisis- en herstelwet

6. Verscheidende appellanten betogen dat de Chw ten onrechte is toegepast. Volgens hen is deze wet bedoeld om de slechte economische situatie van een aantal jaren geleden te verbeteren. Nu de economische situatie inmiddels weer is verbeterd, wordt de wet volgens hen in dit geval dan ook om onjuiste redenen ingeroepen. Bovendien ontbreekt volgens hen een evident belang ten aanzien van het creëren van werkgelegenheid bij het project.

6.1. Op grond van artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Chw gelezen in samenhang met bijlage I, onderdeel 2, sub 2.1, zijn de bepalingen van afdeling 2 van de Chw van toepassing op rijksinpassingsplannen als bedoeld in afdeling 3.5 van de Wro. Dit heeft gevolgen voor de te volgen procedure en betekent onder meer, zoals hiervoor overwogen, dat het niet is toegestaan om na afloop van de termijn voor het instellen van beroep nog beroepsgronden aan te voeren.

Anders dan appellanten mogelijk veronderstellen is de toepassing van de Chw geen door de ministers gemaakte keuze. De toepasselijkheid van de Chw vloeit van rechtswege voort uit artikel 1.1, eerste lid, van de Chw. In het door appellanten aangevoerde bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de Chw in dit geval buiten toepassing had kunnen of moeten blijven. Het betoog faalt.

Recht op gelijke proceskansen

7. Verscheidene appellanten voeren aan dat sprake is van strijd met het recht op gelijke proceskansen zoals opgenomen in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (hierna: het EVRM). In dat kader voeren zij aan dat het dossier zeer omvangrijk en technisch ingewikkeld is, terwijl het op grond van artikel 1.6a van de Chw niet mogelijk is om na afloop van de beroepstermijn nog nieuwe beroepsgronden naar voren te brengen, wat er toe leidt dat zij binnen zes weken al hun gronden moeten hebben geformuleerd. Verder betogen zij dat het voor een gemiddelde burger onmogelijk is om de middelen op te brengen om tegenrapporten door deskundigen op te laten stellen die voldoende tegenwicht bieden aan de door verweerders aan de besluiten ten grondslag gelegde gegevens. Nu verweerders wel beschikken over de nodige deskundigheid, financiële middelen en tijd, is volgens appellanten sprake van strijd met artikel 6 van het EVRM.

7.1. Artikel 6, eerste lid, eerste volzin, van het EVRM luidt: "Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld."

Het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het EVRM omvat onder meer het recht op gelijke proceskansen (equality of arms). De kern van het beginsel van gelijke proceskansen is erin gelegen dat tussen partijen evenwicht moet bestaan met betrekking tot de mogelijkheid om bewijsmateriaal aan te dragen (vergelijk onder meer het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 in de zaak Korošec tegen Slovenië, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212).

7.2. Zoals hiervoor is overwogen zijn de bepalingen uit de Chw in de onderhavige procedure van toepassing. Dit betekent onder meer dat op grond van artikel 1.6a van de Chw na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen beroepsgronden meer kunnen worden aangevoerd. Wat betreft het betoog van appellanten dat deze beperkte termijn voor het aanvoeren van beroepsgronden zich niet verdraagt met artikel 6 van het EVRM overweegt de Afdeling dat uit de artikelen 93 en 94 van de Grondwet volgt dat een wet in formele zin slechts buiten toepassing blijft, indien deze in strijd is met een ieder verbindende bepaling van verdragen of volkenrechtelijke organisaties. De Afdeling zal in dat licht beoordelen of artikel 1.6a van de Chw zich verdraagt met artikel 6 van het EVRM.

Uit de jurisprudentie van het EHRM (onder meer het arrest van 28 mei 1985, Ashingdane tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:1985:0528JUD000822578) volgt dat in artikel 6 van het EVRM niet een absoluut recht op toegang tot de rechter is neergelegd. Aan de verdragsstaten komt een zekere beoordelingsvrijheid toe tot het stellen van regels die zekere beperkingen inhouden, mits daardoor het recht op toegang tot de rechter niet in zijn kern wordt aangetast, de gestelde beperkingen een rechtmatig doel dienen en aan de evenredigheidseis is voldaan.

Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 17 november 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO4217 heeft overwogen, tast artikel 1.6a van de Chw het recht op toegang tot de rechter niet in de kern aan. Daarnaast volgt uit deze uitspraak dat het doel van deze bepaling is om vertragingen in de beroepsprocedures zo veel mogelijk te voorkomen en het voor de rechter mogelijk te maken om binnen zes maanden na afloop van de beroepstermijn uitspraak te doen, een rechtmatig doel is. Voor zover appellanten in dit kader wijzen op de omvang van de aan de besluiten ten grondslag gelegde stukken, overweegt de Afdeling dat de termijn voor het indienen van beroepsgronden weliswaar beperkt is tot de beroepstermijn, maar dat de relevante stukken reeds vanaf het moment waarop de ontwerpbesluiten ter inzage zijn gelegd door appellanten konden worden ingezien. Bovendien laat artikel 1.6a van de Chw onverlet dat de binnen de beroepstermijn ingediende beroepsgronden buiten de beroepstermijn nog konden worden aangevuld met nieuwe argumenten, waaronder een deskundigenrapport. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd biedt dan ook geen grond voor het oordeel dat niet aan het gelijkwaardigheidsvereiste is voldaan. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de beperkte termijn voor het aanvoeren van beroepsgronden zoals opgenomen in artikel 1.6a van de Chw zich niet verdraagt met artikel 6 van het EVRM, zodat geen grond bestaat voor het oordeel dat artikel 1.6a van de Chw vanwege strijd met artikel 6 van het EVRM buiten toepassing moet blijven.

7.3. Voor zover appellanten betogen dat sprake is van ongelijke proceskansen omdat zij over onvoldoende middelen beschikken om voldoende tegenwicht te bieden aan de door verweerders aan de besluiten ten grondslag gelegde gegevens, is de Afdeling daarvan niet overtuigd. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat het hen aan voldoende middelen ontbrak. Daarbij is van belang dat in dit geval met het oog op het evenwicht tussen partijen een deskundige is benoemd waarbij de deskundige onder meer is ingegaan op de gevolgen van het plan voor de gezondheid, geluidseffecten en de specifieke gevolgen van het plan voor verschillende appellanten. Bovendien hoeven appellanten geen tegenonderzoek naar voren te brengen om de door hen naar voren gebrachte stellingen te bewijzen, maar hoeven zij enkel aanknopingspunten voor twijfel aan de inhoud van de door verweerders gebruikte gegevens aan te dragen.

Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de Afdeling van een schending van artikel 6 van het EVRM geen sprake.

Zienswijzen

8. [appellant sub 26] en anderen hebben bezwaar tegen de wijze waarop de ministers de naar voren gebrachte zienswijzen hebben behandeld. Zij voeren aan dat de ministers ten onrechte de beantwoording van de zienswijzen niet aan alle indieners hebben gezonden en voorts dat de beantwoording van de zienswijzen te globaal is. Verder betogen [appellanten sub 8], [appellant sub 29] en anderen en [appellante sub 28] dat de beantwoording van de ingediende zienswijzen inconsequent en onvolledig is.

8.1. De keuze om bij het bestreden besluit, waarbij een groot aantal zienswijzen naar voren is gebracht, aan de indieners van zienswijzen een brief te sturen waarin voor een reactie op de zienswijzen wordt volstaan met een verwijzing naar de zienswijzennota, is niet in strijd met enig wettelijk voorschrift. De Afdeling acht dit ook niet onzorgvuldig, nu in artikel 3:44, tweede lid, aanhef en onder a, van de Awb is bepaald dat indien de omvang van het besluit daartoe aanleiding geeft, het bestuursorgaan kan volstaan met meedelen van de strekking van het besluit aan degenen die over het ontwerp van het besluit zienswijzen naar voren hebben gebracht.

Verder verzet artikel 3:46 van de Awb zich er niet tegen dat de ministers de zienswijzen samengevat weergeven. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten van [appellant sub 26] en anderen niet in de overwegingen zijn betrokken. Voorts hebben [appellanten sub 8], [appellant sub 29] en anderen en [appellante sub 28] hun betoog dat de beantwoording van de ingediende zienswijzen inconsequent en onvolledig is niet gemotiveerd, zodat dit evenmin aanleiding geeft voor het oordeel dat het besluit niet voldoende is gemotiveerd. Het betoog faalt.

Verdrag van Aarhus

9. Een aantal appellanten betoogt dat ten onrechte geen reële mogelijkheden tot inspraak en tot het aandragen van alternatieven zijn geboden. Daarbij wijzen zij er met name op dat het Westerschelde-alternatief volgens hen niet bij de besluitvorming is betrokken. Volgens appellanten is dit in strijd met het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak in besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden van 25 juni 1998 (hierna: het Verdrag van Aarhus).

9.1. Het plan heeft betrekking op een activiteit waarvoor een milieueffectrapport (hierna: MER) moet worden gemaakt en valt daarom onder de reikwijdte van artikel 6 van het Verdrag van Aarhus. Dit volgt uit artikel 6, eerste lid, van het Verdrag van Aarhus, in samenhang met onderdeel 17 van bijlage I (aanleg van bovengrondse hoogspanningsleidingen van 220 kV of meer en langer dan 15 km).

In artikel 6, vierde lid, is bepaald dat elke partij voorziet in vroegtijdige inspraak, wanneer alle opties open zijn en doeltreffende inspraak kan plaatsvinden.

9.2. Zowel Nederland als de Europese Unie zijn partij bij het Verdrag van Aarhus. Richtlijn 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 tot voorziening in inspraak van het publiek in de opstelling van bepaalde plannen en programma's betreffende het milieu en, met betrekking tot inspraak van het publiek en toegang tot de rechter, tot wijziging van de Richtlijnen 85/337/EEG en 96/61/EG van de Raad (PB 2003 L 156/17), strekt mede tot uitvoering van de verplichtingen die voortvloeien uit het Verdrag van Aarhus. Richtlijn 2003/35/EG voorziet onder meer met betrekking tot artikel 6, vierde lid, van het Verdrag van Aarhus in een wijziging van Richtlijn 85/337/EG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB 1985 L 175), nadien vervangen door Richtlijn 2011/92/EU (codificatie) van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB 2012 L 26; hierna: de MER-richtlijn). In dit kader is aan artikel 6 van de MER-richtlijn een vierde lid toegevoegd dat bepaalt dat het betrokken publiek in een vroeg stadium reële mogelijkheden tot inspraak in de in artikel 2, tweede lid, van de richtlijn bedoelde milieubesluitvormingsprocedures dient te krijgen en daartoe het recht heeft, wanneer alle opties open zijn, opmerkingen en meningen kenbaar te maken aan de bevoegde instantie(s) voordat het besluit over de vergunningaanvraag wordt genomen.

Artikel 6, vierde lid, van dit verdrag stemt inhoudelijk overeen met artikel 6, vierde lid, van de MER-richtlijn (nr. 2011/92/EU; PB 2012 L 26). Omdat deze richtlijn in dit geval van toepassing is, zal verder in het midden gelaten worden of aan het Verdrag van Aarhus in zoverre rechtstreekse werking toekomt. Aan appellanten komt echter ook niet zonder meer een beroep toe op de MER-richtlijn.

9.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in haar uitspraak van 5 september 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB2931, kan de vraag naar de rechtstreekse werking van bepalingen van een richtlijn alleen rijzen in gevallen van incorrecte implementatie of indien de volledige toepassing van de richtlijn niet daadwerkelijk is verzekerd. De artikelen 7.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 2, vijfde lid, van het Besluit milieueffectrapportage, en de artikelen 7.11 en 7.32 van de Wet milieubeheer, in samenhang met de artikelen 3.8 en 3.35, vierde lid, van de Wro en afdeling 3.4 van de Awb strekken mede ter uitvoering van artikel 6, vierde lid, van de MER-richtlijn. Deze bepalingen brengen met zich dat een ieder zienswijzen naar voren kan brengen over het ontwerpplan met inbegrip van het MER. Op dat moment is nog geen beslissing over het ontwerpbesluit genomen. Inspraak over het ontwerpbesluit is naar het oordeel van de Afdeling vroegtijdige inspraak op een moment dat alle opties open zijn en doeltreffende inspraak kan plaatsvinden. Gelet hierop is artikel 6, vierde lid, van de MER-richtlijn in zoverre correct geïmplementeerd. Voorts geeft hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de volledige toepassing van de richtlijn in zoverre niet daadwerkelijk is verzekerd. Gelet hierop komt appellanten dan ook geen rechtstreeks beroep op artikel 6, vierde lid, van de MER-richtlijn toe. De Afdeling zal vervolgens toetsen of aan bovenvermelde nationale bepalingen is voldaan.

9.4. Het ontwerpplan, de ontwerpuitvoeringsbesluiten, het MER en de daarbij behorende stukken hebben met ingang van 4 maart 2016 gedurende zes weken ter inzage gelegen. De kennisgeving van de terinzagelegging is gepubliceerd in de Staatscourant en in verschillende huis-aan-huis-bladen. Het ontwerpplan en de daarop betrekking hebbende stukken konden op het gemeentehuis van Kapelle en op de website www.bureau-energieprojecten.nl worden geraadpleegd. Hiermee is voldaan aan de wettelijke vereisten ter zake van de kennisgeving van de terinzagelegging, zodat iedereen de mogelijkheid heeft gehad om door het indienen van een mondelinge of schriftelijke zienswijze een reactie op het ontwerpplan, de ontwerpuitvoeringsbesluiten en het MER in te dienen. In de "Nota van Antwoord zienswijzen, Zuid-West 380 kV west" zijn de zienswijzen, waaronder de zienswijzen die betrekking hebben op mogelijke alternatieven voor de hoogspanningsverbinding, inhoudelijk besproken. Blijkens deze nota zijn de reacties inhoudelijk in de besluitvorming meegewogen. Daarbij is van belang dat, zoals hiervoor onder 8.1 is overwogen, de beroepsgronden ten aanzien van de behandeling van de ingediende zienswijzen geen doel treffen. De Afdeling overweegt voorts dat de omstandigheid dat volgens het Verdrag van Aarhus en de MER-richtlijn bij de besluitvorming terdege rekening dient te worden gehouden met de resultaten van inspraak, niet wegneemt dat het aan het bevoegd gezag is om de ingekomen inspraakreacties af te wegen en te beoordelen of hierin aanleiding wordt gezien voor een aanpassing van het plan.

Uit het voorgaande volgt dat met de inspraakprocedure over het ontwerpplan, de overige ontwerpbesluiten en het daarbij behorende MER is voldaan aan het vereiste uit artikel 6, vierde lid, van de MER-richtlijn dat een reële inspraakmogelijkheid moet worden geboden op een moment dat alle opties nog open zijn. Met deze procedure is dan ook een inspraakmogelijkheid geboden op een vroeg genoeg moment, in overeenstemming met artikel 6, vierde lid, van de MER-richtlijn, zodat de betogen falen.

Vooringenomenheid

10. [appellant sub 14], [appellant sub 18], [appellant sub 16], [appellanten sub 8] en [appellant sub 29] en anderen betogen dat de ministers het plan vooringenomen hebben vastgesteld. Zij wijzen erop dat de ministers zowel aandeelhouder als toezichthouder van TenneT zijn. Volgens hen is nut en noodzaak van de aanleg van de hoogspanningsverbinding ten onrechte niet door een onafhankelijke instantie beoordeeld. Volgens appellanten hebben de ministers bij de vaststelling van het plan enkel de kosten en de snelle ontwikkeling van de hoogspanningsverbinding met het oog op de aanleg van windparken op zee van belang geacht. Andere belangen zoals landschap en gezondheid hebben de ministers volgens hen ten onrechte niet in de belangenafweging betrokken.

10.1. Artikel 2:4 van de Awb luidt: "Het bestuursorgaan vervult zijn taak zonder vooringenomenheid."

10.2. Uit de artikelen 20a en 20b van de Elektriciteitswet 1998 gelezen in samenhang met artikel 3.35, tweede lid, van de Wro volgt dat de ministers bevoegd zijn tot het vaststellen van een inpassingsplan waarmee het landelijke hoogspanningsnet wordt uitgebreid. Het betoog van appellanten komt er op neer dat de ministers per definitie geen gebruik zouden mogen maken van deze bevoegdheid omdat zij, zoals appellanten stellen, toezicht houden op TenneT en omdat de Staat als aandeelhouder van TenneT belang heeft bij de uitbreiding van de hoogspanningsverbinding.

10.3. Ten aanzien van het toezicht op TenneT als landelijke netbeheerder hebben de ministers terecht naar voren gebracht dat de Autoriteit Consument en Markt op grond van artikel 21, achtste lid, van de Elektriciteitswet 1998, en niet de ministers, goedkeuring verleent aan de prestaties die TenneT als de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet nastreeft ten aanzien van de leveringskwaliteit, waaronder begrepen de capaciteit van het net, en de operationele netwerkveiligheid. Het betoog biedt in zoverre dan ook geen grond voor het oordeel dat de ministers hun bevoegdheid tot het vaststellen van een inpassingsplan vooringenomen hebben uitgevoerd.

Daarnaast maakt de omstandigheid dat de Staat als publiekrechtelijke rechtspersoon aandelen houdt in TenneT, op zichzelf niet dat het verbod opgenomen in artikel 2:4, eerste lid, van de Awb daarmee is geschonden. Daarbij acht de Afdeling van belang dat, zoals eerder overwogen in onder meer de uitspraak van 15 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3156, dat de strekking van artikel 2:4 van de Awb geenszins is dat een bestuursorgaan niet vanuit bepaalde beleidskeuzes zou mogen werken, maar dat het erom gaat dat het bestuursorgaan de hem toevertrouwde belangen niet oneigenlijk behartigt door zich bijvoorbeeld door persoonlijke belangen of voorkeuren te laten beïnvloeden. Dat bij de besluitvorming ook algemene belangen, zoals de kosten die gemoeid zijn met de aanleg van de hoogspanningsverbinding en de termijn waarbinnen een uitbreiding van het net gewenst is, een rol spelen, betekent niet dat de afweging per definitie vooringenomen - dat wil zeggen oneigenlijk of subjectief - zou zijn. Bovendien blijkt uit de bij het besluit behorende stukken, waaronder de plantoelichting, de Nota van Antwoord en het MER, dat de ministers ook andere belangen dan kosten en tijd in hun besluitvorming betrokken hebben. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd biedt geen grond voor het oordeel dat de ministers bij de vaststelling van het plan enkel gewicht hebben toegekend aan de kosten die verbonden zijn aan de aanleg en exploitatie van de hoogspanningsverbinding en aan de tijd waarbinnen de hoogspanningsverbinding gerealiseerd kan worden.

Hetgeen appellanten naar voren hebben gebracht biedt dan ook geen aanwijzing dat de ministers hun bevoegdheid om te besluiten over de uitbreiding van het hoogspanningsnet vooringenomen - oneigenlijk of subjectief - zouden hebben uitgevoerd. Ook voor het overige bestaan daarvoor geen aanwijzingen. Het betoog faalt.

Tauw en Tractebel

11. [appellant sub 25] betoogt dat de ministers aan de onafhankelijkheid van de onderzoeksbureaus Tauw en Tractebel hadden moeten twijfelen. Zij wijst er op dat één van de CEO’s van Tauw zitting heeft in een commissie die onder meer de ministers adviseert over energie-infrastructuur. Ten aanzien van Tractebel wijst zij erop dat dit bedrijf onderdeel is van ENGIE, waarmee TenneT samen een pilot is gestart.

11.1. Meerdere aan het plan ten grondslag gelegde onderzoeken zijn opgesteld door Tauw. Daarnaast hebben de ministers een second opinion in het kader van de vraag of het deels ondergronds aanleggen van de hoogspanningsverbinding mogelijk is, laten opstellen door Tractebel. De door [appellant sub 25] naar voren gebrachte omstandigheden maken naar het oordeel van de Afdeling niet dat de ministers aan de onafhankelijkheid van Tauw en Tractebel hadden moeten twijfelen. Het betoog faalt.

INHOUDELIJKE BEROEPSGRONDEN

Nut en noodzaak

12. Meerdere appellanten voeren aan dat de bouw van een tweede kerncentrale bij Borssele de oorspronkelijke reden was voor het plan. Nu die niet meer zal worden gerealiseerd en het energiebedrijf Delta verliesgevend is, wordt het volgens deze appellanten waarschijnlijker dat die productiecapaciteit zal wegvallen, waardoor geen noodzaak meer bestaat voor de aanleg van de hoogspanningsverbinding.

[appellant sub 25] wijst erop dat niet alleen de 2e kerncentrale nooit is gebouwd, maar ook dat de kolencentrale is gesloten en dat chemiebedrijf DOW de ELSTA-centrale heeft aangekocht voor eigen gebruik. Door het wegvallen van deze productiecapaciteit is volgens haar de maximale productiecapaciteit geen 2.350 MW maar ongeveer 1.747 MW en kan worden volstaan met het vergroten van de capaciteit van de bestaande 380 kV-lijn. Daarnaast betoogt [appellant sub 25] dat tegenstrijdige motiveringen worden gegeven voor de noodzaak van de nieuwe 380 kV-lijn. De minister stelt dat de noodzaak losstaat van de windparken die voor de kust van Walcheren zullen worden gebouwd, terwijl TenneT stelt dat die windparken wel de aanleg van de nieuwe 380 kV-lijn nodig maken.

[appellant sub 26] en anderen wijzen eveneens op het feit dat de ELSTA-centrale vanaf 2017 volledig stroom gaat produceren voor DOW, waardoor de transportbehoefte minder groot is. Ook is bij het bepalen van de transportbehoefte geen rekening gehouden met het verbruik in Zeeland en is volgens hen dit verbruik hoger dan in de documenten staat waar de ministers vanuit gaan. Daardoor stellen de ministers ten onrechte dat 2.100 MW aan elektriciteit moet worden getransporteerd. Tevens betogen zij dat hoogspanningsleidingen altijd dubbel worden uitgevoerd, waardoor onderhoud altijd mogelijk is. Het kunnen doen van onderhoud maakt de aanleg van een nieuwe 380 kV-lijn derhalve niet nodig. Ook mogen 4-circuit 380 kV-lijnen niet in een EU-netwerk worden opgenomen, zodat vanuit een oogpunt van de Europese elektriciteitsmarkt geen noodzaak bestaat voor de nieuwe verbinding, aldus [appellant sub 26] en anderen.

12.1. De ministers stellen zich op het standpunt dat de huidige capaciteit van 1.600 MW van de bestaande 380 kV-lijn onvoldoende is, omdat de totale bestaande productiecapaciteit in het gebied 2.090 MW bedraagt. Die 2.090 MW bestaat uit de productiecapaciteit van de kerncentrale bij Borssele (490 MW), de gasgestookte Sloe-centrale (860 MW), de ELSTA-centrale in Terneuzen (440 MW) en de bestaande windturbines op land (300 MW). Hierbij wijzen de ministers erop dat TenneT op grond van de Elektriciteitswet verplicht is om alle energiecentrales aan te sluiten op het landelijke elektriciteitsnetwerk. De buiten gebruik gestelde kolencentrale is niet meegeteld bij de bestaande productiecapaciteit. Het geconstateerde gebrek aan transportcapaciteit vormt een belemmering voor de onderhoudswerkzaamheden aan de leidingen en een risico voor de leveringszekerheid. Ook wordt in de huidige situatie de bestaande 150 kV-lijn noodgedwongen zwaarder belast dan wenselijk is. Voor een beschrijving van het nut en de noodzaak van de aanleg van een nieuwe 380 kV-lijn verwijzen de ministers ook naar de plantoelichting.

Voorts wijzen de ministers erop dat bij de vaststelling van het plan is onderkend dat de 2e kerncentrale niet zal worden gebouwd, maar dat deze verwachte toekomstige grootschalige elektriciteitsproductie op andere wijze toch zal worden ingevuld, namelijk door de windparken op zee. Sluiting van de bestaande kerncentrale in Borssele zou een afname van de productiecapaciteit met 490 MW betekenen, maar de nieuwe windparken op zee zullen 1.400 MW aan stroom produceren. Hierdoor blijft volgens de ministers de aanleg van een nieuwe 380 kV-lijn ook in dit scenario nodig.

Het opwaarderen van de bestaande 380 kV-lijn die naar Geertruidenberg loopt is technisch mogelijk, maar dan zou deze verbinding 5 tot 7 maanden buiten gebruik zijn. Tijdens deze periode zou de stroomproductie in dit deel van Zeeland volledig stil moeten worden gelegd, met alle negatieve economische gevolgen van dien. Dit deel van Zeeland zou dan voor de stroomvoorziening geheel afhankelijk worden van de bestaande 150 kV-lijn. De stroomproductie in dit deel van Zeeland zou daarbij in evenwicht moeten worden gebracht met het lokale stroomverbruik, wat lastig te beheersen is door het relatief grote aandeel duurzame stroom. Dit kan leiden tot uitval en vormt daarmee een te groot risico voor de leveringszekerheid in dit deel van Zeeland. Daarnaast zou met opwaarderen van de bestaande leidingen niet genoeg transportcapaciteit kunnen worden bereikt om in de toekomstige situatie aan de productiecapaciteit te voldoen, aldus de ministers.

12.2. In het deskundigenbericht is onder andere vermeld dat de bestaande 380 kV-lijn zal worden opgewaardeerd van 1.645 MW naar 1.970 MW, maar dat zonder de nieuwe 380 kV-lijn een tekort aan transportcapaciteit zal ontstaan van ongeveer 1000 MW. Voor het opheffen van dit tekort is geen nieuwe hoogspanningsverbinding van 2.635 MW nodig, maar daarmee wordt geanticipeerd op een verwachte grotere transportbehoefte. Verzwaring van de bestaande 380 kV-lijn levert volgens het deskundigenbericht onvoldoende transportcapaciteit op voor de toekomst. Daarbij wordt in het deskundigenbericht erop gewezen dat ook in het rapport van D-Cision, dat in opdracht van onder meer de provincie Zeeland is opgesteld, wordt geconcludeerd dat het nut en de noodzaak van de nieuwe 380 kV-verbinding vaststaat.

12.3. In paragraaf 1.3 van de plantoelichting bij het inpassingsplan is ingegaan op nut en noodzaak van de nieuwe 380 kV-verbinding. Daarin is vermeld dat de noodzaak wordt gevormd door meerdere knelpunten, waaronder de huidige beperkingen aan de onderhoudswerkzaamheden, de productie van 1.400 MW aan stroom door de 2 toekomstige windparken op zee, het ontlasten van de bestaande 150 kV-verbinding en het vergroten van de leveringszekerheid in geval van calamiteiten, doordat het 380 kV-netwerk minder afhankelijk wordt van het hoogspanningsstation bij Geertruidenberg. Dat de 2e kerncentrale bij Borssele niet zal worden gebouwd, zoals een aantal appellanten stelt, neemt niet weg dat er meerdere redenen zijn die de aanleg van de nieuwe 380 kV-lijn volgens de ministers noodzakelijk maken. Anders dan [appellant sub 25] stelt, is de onderbouwing van de noodzaak van het voorliggende inpassingsplan niet tegenstrijdig. De noodzaak voor de nieuwe 380 kV-verbinding is niet uitsluitend het gevolg van de huidige beperkte capaciteit van de bestaande 380 en 150 kV-lijnen of van de toekomstige windparken op zee, maar een combinatie van beide factoren.

In paragraaf 1.3 van de plantoelichting zijn ook de hiervoor onder 12.1 genoemde getallen van de bestaande productiecapaciteit vermeld. Tevens is daarin vermeld dat rekening moet worden gehouden met import en export van stroom van en naar België, die maximaal 900 MW kan zijn. In voetnoot 1 in deze paragraaf is ook vermeld dat de ELSTA-centrale is gekocht door DOW Benelux B.V. voor eigen gebruik, maar dat DOW slechts een deel van de productiecapaciteit van deze energiecentrale gebruikt en de resterende productiecapaciteit door het hoogspanningsnet moet worden getransporteerd. Daarnaast wordt in voetnoot 2 van deze paragraaf opgemerkt dat kolencentrale 'Borssele 12' buiten beschouwing is gelaten bij het bepalen van de productiecapaciteit. Het betoog van [appellant sub 25] over het betrekken van deze kolencentrale in de berekening van de benodigde capaciteit mist in zoverre feitelijke grondslag.

Anders dan [appellant sub 25] en [appellant sub 26] en anderen betogen is met het feit dat de ELSTA-centrale is gekocht door DOW rekening gehouden bij de vaststelling van het plan, zodat dit betoog niet slaagt. Bovendien heeft TenneT op grond van artikel 23, eerste lid, van de Elektriciteitswet de verplichting om de gehele productiecapaciteit van de ELSTA-centrale te kunnen transporteren over het landelijke hoogspanningsnet. Hoeveel elektriciteit door DOW zelf wordt verbruikt van de ELSTA-centrale is bij die aansluitplicht voor TenneT niet van belang. Dat de nieuwe 380 kV-lijn nodig is vanwege de integratie van de Europese elektriciteitsmarkt zoals [appellant sub 26] en anderen stellen, gaat eraan voorbij dat de nieuwe hoogspanningsverbinding wordt aangelegd vanwege onderhouds- en capaciteitsproblemen en ter verbetering van de leveringszekerheid.

12.4. Wat betreft de mogelijkheid om de transportcapaciteit van de bestaande 150 en 380 kV-lijnen te verhogen, overweegt de Afdeling als volgt. Er zijn geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de verwachting dat de kerncentrale bij Borssele, de Sloe-centrale, de ELSTA-centrale en de bestaande windturbines op land de komende 10 jaar in bedrijf zullen blijven. Door appellanten is de maximale productiecapaciteit van deze installaties niet bestreden. Deze installaties produceren samen een 2.090 MW aan elektriciteit. Voorts zullen de toekomstige windparken voor de kust van Walcheren samen 1.400 MW produceren, waarmee de totale productie van elektriciteit in dit deel van Zeeland uitkomt op 3.490 MW.

DOW Benelux B.V., de overige bedrijven in dit deel van Zeeland en particulieren verbruiken een deel van die geproduceerde stroom. In dit deel van Zeeland wordt volgens de ministers ongeveer 500 MW aan elektriciteit verbruikt. [appellant sub 26] en anderen wijzen erop dat in het 'Kwaliteits- en Capaciteitsdocument' (hierna: KCD) uit 2013 is vermeld dat het verwachte stroomverbruik in dit deel van Zeeland ongeveer 619 MW in 2014 en ongeveer 713 MW in 2023 bedraagt. Ter zitting is namens de ministers toegelicht dat in het KCD van 2013 de toename van het toekomstige stroomverbruik in Zeeland is overschat. Op basis van gegevens van de lokale netbeheerder Enduris blijkt dat de toename van het stroomverbruik lager is. De Afdeling ziet geen aanleiding om de ministers op dit punt niet te volgen, aangezien in het KCD van 2016 het stroomverbruik in Zeeland naar beneden is bijgesteld. Daarin wordt tot en met 2019 een jaarlijkse toename van 2,5 tot 3% van het stroomverbruik verwacht en vanaf 2020 een jaarlijkse toename van 1%. Uit de grafiek op bladzijde 130 van het KCD uit 2016 volgt dat het jaarlijkse stroomverbruik in 2016 rond de 500 MW ligt en de verwachte toename van het stroomverbruik in Zeeland in 2023 aanzienlijk lager is dan de eerder geschatte 713 MW per jaar.

Gelet op de totale productiecapaciteit van 3.490 MW en het huidige jaarlijkse verbruik van ongeveer 500 MW, ontstaat een transportbehoefte van 2.990 MW. Daarbij dient ook rekening te worden gehouden met ongeveer 900 MW aan elektriciteit die naar of vanuit België moet worden getransporteerd, wat leidt tot een totale transportbehoefte van maximaal 3.890 MW per jaar.

Met opwaardering van de bestaande 380 en 150 kV-lijnen kan niet worden voorzien in een dergelijke transportcapaciteit. Uit de overgelegde stukken, waaronder de notitie 'Nut & Noodzaak Zuid-West 380 kV Oost' van TenneT van 30 maart 2017, leidt de Afdeling af dat de bestaande 380 kV-lijn tot 2.635 MW en de bestaande 150 kV-lijn tot 500 MW kunnen worden verzwaard. De totale maximale transportcapaciteit van de bestaande hoogspanningsverbindingen komt derhalve uit op 3.135 MW en dit is niet genoeg. Zelfs als met verzwaring van de bestaande 380 en 150 kV-lijnen voldoende transportcapaciteit zou kunnen worden gerealiseerd, wordt daarmee slechts een deel van de noodzaak opgelost. Een aantal andere huidige knelpunten wordt daarmee immers niet opgelost. Zo moet bij het noodzakelijke onderhoud aan de bestaande 380 kV-lijn een groot deel van de bestaande productiecapaciteit worden stilgelegd en dit is volgens de ministers uit economisch oogpunt niet verantwoord. Daarnaast blijft het risico bestaan dat tijdens onderhoud de leveringszekerheid van elektriciteit niet is gewaarborgd en dus niet wordt voldaan aan de wettelijke norm die geldt bij enkelvoudige storingen (ook wel: de N-1 norm), die is vastgelegd in artikel 31, twaalfde lid, van de Elektriciteitswet.

12.5. Ter zitting heeft een aantal appellanten nog gesteld dat de nieuwe 380 kV-lijn niet nodig is, omdat de toekomstige windparken voor de kust ook met een kabel naar Zeebrugge kunnen worden aangesloten op het Belgische hoogspanningsnet. De ministers hebben toegelicht dat windparken die in Nederland worden gebouwd, in beginsel ook in Nederland op het hoogspanningsnet moeten worden aangesloten. Daargelaten de vragen of aansluiting van de toekomstige windparken op het Belgische hoogspanningsnet, voor zover voor de Belgische markt bestemd, technisch mogelijk is en of die aansluiting daar niet tot capaciteitsproblemen zou leiden, ziet de Afdeling in deze enkele stelling geen reden om de ministers niet te volgen in het standpunt dat ook hiermee de bestaande knelpunten ten aanzien van onderhoud en leveringszekerheid niet worden opgelost en dus in die situatie de nieuwe 380 kV-verbinding nog steeds noodzakelijk blijft.

Tussenconclusie

12.6. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen appellanten naar voren hebben gebracht geen aanleiding voor het oordeel dat de ministers het nut en de noodzaak van de nieuwe 380 kV-verbinding onvoldoende hebben gemotiveerd. Daarbij is inzichtelijk gemaakt dat de nieuwe 380 kV-lijn nodig is om knelpunten in transportcapaciteit, onderhoud en leveringszekerheid op te lossen. Deze betogen slagen dan ook niet.

Gezondheid

13. Een groot aantal appellanten heeft beroepsgronden naar voren gebracht over diverse gezondheidsaspecten met betrekking tot de magneetveldzones van hoogspanningsverbindingen. Net als bij andere beroepsgronden zal de Afdeling als eerste de bezwaren behandelen die algemeen van aard zijn. Daarna zullen de bezwaren van appellanten over de omvang van de magneetveldzone in de buurt van hun woningen, gronden of bedrijfsgebouwen afzonderlijk worden besproken. De bezwaren over voedselveiligheid en de mogelijke invloed van de magneetveldzone op vee komt elders in deze uitspraak - onder het kopje 'landbouw' - aan de orde.

Voorzorgsbeginsel

14. Een groot aantal appellanten stelt dat grote ongerustheid is ontstaan over de gezondheidsrisico’s van het magnetisch veld dat wordt veroorzaakt door de nieuwe hoogspanningsverbinding. Hierbij wijzen appellanten op het statistische verband dat in wetenschappelijke literatuur is gelegd tussen hoogspanningsverbindingen en ziektes zoals kinderleukemie en Alzheimer. Zij betogen dat het zogenoemde 'voorzorgsbeginsel' dat de ministers hanteren onvoldoende tegemoetkomt aan hun zorgen voor de gezondheid van zichzelf en hun gezinnen. Daarbij betogen zij dat het uitkopen van bestaande bewoners en het vervolgens verkopen van dezelfde woningen niet valt te verklaren gelet op het voorzorgsbeginsel.

[appellanten sub 19] voeren aan dat uit een rapport van Stichting Gezondheid & Milieu van 30 april 2011 blijkt dat er twijfel is over de grens van 0,4 microtesla (hierna: µT) die op basis van het voorzorgsbeginsel wordt aangehouden.

Voorts betogen [appellant sub 26] en anderen dat de ministers met de vaststelling van het plan hadden moeten wachten op het in 2017 verwachte rapport van de Gezondheidsraad over de gezondheidsrisico’s van hoogspanningsverbindingen, aangezien dit voor het laatst in 2000 is onderzocht door de Gezondheidsraad.

14.1. Onder verwijzing naar de uitspraken van 29 december 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO9217 en van 24 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:465, overweegt de Afdeling dat bij effecten van elektromagnetische velden op de gezondheid onderscheid wordt gemaakt tussen korte termijn effecten (directe effecten) en lange termijn effecten en dat in Nederland geen wettelijke normen zijn vastgesteld voor de blootstelling van de bevolking aan dergelijke velden. Om korte termijn effecten te voorkomen wordt, op grond van de laagste blootstelling waarbij effecten kunnen optreden, een referentieniveau van 100 µT gehanteerd. Dit is in overeenstemming met het door de Europese Unie aanbevolen niveau voor magnetische veldsterkte (aanbeveling 1999/591/EG van de Raad van 12 juli 1999, PB 1999, L 199/59).

Met betrekking tot de lange termijn effecten is op rijksniveau beleid ontwikkeld. Dit beleid is gebaseerd op het voorzorgsbeginsel zoals opgenomen in artikel 174, tweede lid, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, thans, artikel 191, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. In de nota 'Nuchter omgaan met risico's. Beslissen met gevoel voor onzekerheden' van het voormalige Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: VROM) staat dat uit onderzoek naar de mogelijke effecten op de gezondheid van magnetische velden van bovengrondse hoogspanningslijnen een zwakke, maar statistisch significante associatie blijkt tussen het optreden van leukemie bij kinderen met leeftijden tot 15 jaar en de magnetische velden van deze hoogspanningslijnen. Zowel de Gezondheidsraad als het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (hierna: het RIVM) zijn om advies gevraagd over deze analyses en beide instanties komen tot de conclusie dat het gedegen analyses zijn, maar dat er ondanks veel onderzoek daarnaar, geen aanwijzingen zijn gevonden voor een oorzakelijk verband tussen blootstelling aan magnetische velden van hoogspanningslijnen en het ontstaan van leukemie bij kinderen.

Het rijksbeleid is nader ingevuld bij brief van 3 oktober 2005 van de toenmalige staatssecretaris van het Ministerie van VROM. In deze brief heeft de staatssecretaris van VROM de colleges van burgemeester en wethouders en van gedeputeerde staten geadviseerd om bij de vaststelling van bestemmings- en streekplannen en van de tracés van bovengrondse hoogspanningslijnen, dan wel bij wijzigingen in bestaande plannen of van bestaande hoogspanningslijnen, zoveel als redelijkerwijs mogelijk is te vermijden dat er nieuwe situaties ontstaan, waarbij kinderen langdurig in een gebied rond bovengrondse hoogspanningslijnen verblijven, waarbinnen het jaargemiddelde magneetveld hoger is dan 0,4 µT (de magneetveldzone).

Dit advies is aan de hand van een advies van de Gezondheidsraad van 21 februari 2008 bevestigd en verduidelijkt bij de brief van de toenmalige minister van VROM van 4 november 2008. Volgens die brief worden tot "gevoelige bestemmingen" woningen, scholen, crèches en kinderopvangplaatsen met de daarbij behorende erven gerekend. Sportvelden, speeltuinen en zwembaden worden daaronder niet verstaan. Voor de omschrijving van het begrip erf wordt in de brief aangesloten bij de definitie van de term in het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken, zodat gronden, aansluitend op een woning die ingericht zijn ten dienste van de woning, beschouwd worden als erf. Als "langdurig verblijf" wordt verblijf van minimaal 14 tot 18 uur per dag gedurende minimaal één jaar beschouwd, aldus de brief.

Bij het voorliggende inpassingsplan zijn het advies van de staatssecretaris van VROM van 3 oktober 2005 en de daarop betrekking hebbende brief van de minister van VROM van 4 november 2008 inzake hoogspanningslijnen en de gevolgen daarvan voor de volksgezondheid tot uitgangspunt genomen. In eerdergenoemde uitspraak van 29 december 2010 heeft de Afdeling - kort samengevat - overwogen dat, gegeven de bestaande onzekerheden over de mogelijke gezondheidsrisico’, met de beleidskeuze voor een magneetveldzone van 0,4 µT voor nieuwe situaties niet op onjuiste wijze invulling is gegeven aan het voorzorgsbeginsel.

14.2. Met betrekking tot de betogen van appellanten dat het uitkopen van bestaande woningen binnen de magneetveldzone en het vervolgens verkopen van dezelfde woningen zich niet verdraagt met het voorzorgsbeginsel, overweegt de Afdeling als volgt. Zoals in bijlage 17 bij de plantoelichting is vermeld en ter zitting namens de ministers is toegelicht, worden eigenaren en huurders van woningen in een magneetveldzone op basis van vrijwilligheid en door middel van een schadeloosstelling in de gelegenheid gesteld om te verhuizen als zij dat wensen. Dit is uit gezondheidsoogpunt niet noodzakelijk, maar het is een beleidsmatige keuze om bestaande bewoners de mogelijkheid te bieden om niet in een magneetveldzone te hoeven wonen. Deze aangekochte woningen worden door TenneT opnieuw te koop aangeboden. In de bijlage 17 is ook vermeld dat dit niet geldt voor woningen die direct onder de hoogspanningslijnen staan. Als de eigenaar van een dergelijke woning gebruik maakt van het aanbod tot uitkoop van TenneT, dan wordt die woning wegbestemd en gesloopt. Dit is evenmin noodzakelijk gezien het voorzorgsbeginsel, maar ook een beleidsmatige keuze.

In eerdergenoemde uitspraak van 29 december 2010 is overwogen dat de ministers zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat uit het voorzorgsbeginsel, zoals dat is opgenomen in de brieven van 3 oktober 2005 en 4 november 2008, niet volgt dat bij het realiseren van een nieuwe hoogspanningsverbinding geen enkele gevoelige bestemming binnen de magneetveldzone mag liggen. De Afdeling voegt daaraan toe dat de toepassing van het voorzorgsbeginsel zich dan ook niet verzet tegen het opnieuw verkopen door TenneT van bestaande woningen die binnen de magneetveldzone komen te staan.

Het voorgaande neemt niet weg dat de Afdeling in eerdergenoemde uitspraak van 29 december 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO9217, heeft overwogen dat dit rijksbeleid ook inhoudt dat een afweging moet worden gemaakt of gevoelige bestemmingen die binnen de magneetveldzone komen te liggen en die redelijkerwijs niet vermeden kunnen worden, ter plaatse kunnen worden gehandhaafd. In die uitspraak is daarbij tevens overwogen dat het op de weg van de ministers ligt om zelf die afweging te maken. Bij de vaststelling van het voorliggende inpassingsplan is door de ministers voor elke gevoelige bestemming ook een afzonderlijke afweging gemaakt en de uitkomsten daarvan zijn opgenomen in bijlage 17 bij de plantoelichting. Bij die afweging wordt door de ministers betrokken of sprake is van een zodanige stapeling van milieufactoren dat de woning en de woonbestemming als gevolg daarvan redelijkerwijs niet kunnen worden gehandhaafd. In overeenstemming met die eerdere uitspraak hebben de ministers voor alle bestaande woningen die binnen de magneetveldzone zullen komen te staan ook de afweging gemaakt of het laten voortduren van de woonbestemming wenselijk is.

14.3. Met betrekking tot de mogelijke gezondheidsrisico’s van hoogspanningslijnen - zoals het optreden van ziektes zoals kinderleukemie of Alzheimer - zijn sinds het geldende rijksbeleid uit 2005 en 2008 geen wetenschappelijke onderzoeken verschenen waaruit duidelijk andere conclusies kunnen worden getrokken over een verband daartussen. In eerdergenoemde uitspraak van 29 december 2010 is over het Zwitserse onderzoek van A. Huss uit 2008 naar het mogelijke verband tussen het voorkomen van Alzheimer - en andere neurodegeneratieve ziektes zoals ALS, Parkinson en MS - bij mensen die in de buurt van hoogspanningskabels wonen reeds geoordeeld dat dit onderzoek geen aanleiding geeft om verdergaande eisen te stellen aan magneetveldzones. Voorts hebben de ministers erop gewezen dat in een Deens onderzoek van A. Frei et al uit 2013, gepubliceerd in het 'American Journal of Epidemiology' van 9 april 2013, de eerdere bevindingen van Huss niet worden bevestigd.

In de verwijzing van [appellanten sub 19] naar het rapport van Stichting Meldpunt Gezondheid en Milieu van 30 april 2011 hebben de ministers geen aanleiding hoeven zien om het plan aan te passen. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat in de conclusies in deel II van dit rapport - gebaseerd op meldingen van gezondheidsklachten van burgers over hoogspanningslijnen in de periode 1999-2009 - expliciet is vermeld dat als gevolg van te weinig meldingen geen conclusies kunnen worden getrokken over de magneetveldzones bij 380 kV-lijnen.

Door [appellant sub 24] en [appellant sub 26] en anderen is verwezen naar een artikel van B. Hubbard op de website www.medischdossier.org, getiteld "Dossier Elektromagnetische velden: ziekte onder hoogspanning". Dit artikel bevat een vertaling van een Engelstalig artikel op de website www.wddty.com (What Doctors Don’t Tell You). De stellige conclusies die in het artikel van B. Hubbard worden getrokken over de gezondheidsrisico’s van magnetische velden zijn niet wetenschappelijk onderbouwd en vormen een onvolledige en onjuiste weergave van de publicaties waarnaar wordt verwezen. Dit artikel geeft dan ook geen aanleiding om de wetenschappelijke onderzoeken waarop de ministers zich hebben gebaseerd in twijfel te trekken.

Voor zover [appellant sub 26] en anderen verwijzen naar een publicatie op de Belgische website www.gezondheid.be van augustus 2015, stelt de Afdeling vast dat daarin expliciet wordt gesteld dat een oorzakelijk verband tussen de aanwezigheid van hoogspanningslijnen en de gezondheid van omwonenden niet is bewezen. Verder wordt daarin gesteld dat kinderen mogelijk extra gevoelig zijn voor magnetische velden en daardoor een verhoogd risico lopen op leukemie. Die wetenschappelijke bevinding is niet nieuw en daarmee is reeds rekening gehouden in het hiervoor vermelde rijksbeleid, aangezien daarin als uitgangspunt geldt dat voorkomen dient te worden dat nieuwe situaties ontstaan waarbij kinderen langdurig verblijven in magneetvelden hoger dan 0,4 µT.

Anders dan [appellant sub 26] en anderen stellen, betekent het feit dat in 2014 een aanvraag bij de Gezondheidsraad is ingediend voor actualisatie van het eerdere advies uit 2000 niet dat aan de zijde van de ministers bezorgdheid is ontstaan over de mogelijke gezondheidsrisico’s van magnetische velden van hoogspanningskabels. Ter zitting is namens de ministers toegelicht dat er nieuwe rapporten over dit onderwerp verschijnen en dat de adviesaanvraag slechts is bedoeld als een actualisatie met inachtneming van deze nieuwe rapporten en ter ijking van het huidige beleid. Gezien het voorgaande hebben de ministers naar het oordeel van de Afdeling met de vaststelling van het plan niet hoeven wachten op het nieuwe advies van de Gezondheidsraad.

Overigens is dat nieuwe advies op 18 april 2018 verschenen. De conclusie van de Gezondheidsraad in dat nieuwe advies, die voor deze procedure het meest relevant is, houdt in dat in de huidige stand van wetenschap geen aanleiding wordt gezien om de minister te adviseren het huidige beleid met betrekking tot bovengrondse elektriciteitslijnen te heroverwegen.

Type wintrackmasten

15. Een aantal appellanten voert aan dat in een eerder stadium brochures zijn verspreid waarin 2-circuit wintrackmasten zijn afgebeeld en dat pas later bleek dat 4-circuit wintrackmasten zullen worden gebouwd. Deze gang van zaken vinden appellanten misleidend en die 4-circuit wintrackmasten zorgen voor een groter magnetisch veld. Daarnaast wijst een aantal appellanten erop dat in de toekomstige situatie twee tracés met daarin een 4-circuitsverbinding en een 2-circuitsverbinding op korte afstand van elkaar zullen staan, wat ook zorgt voor een grotere magneetveldzone.

15.1. De ministers wijzen met juistheid erop dat in de Startnotitie reeds is vermeld dat bij de verschillende alternatieve tracés sprake is van 4-circuit verbindingen. Dat in sommige brochures wintrackmasten met 2 circuits zijn afgebeeld, komt volgens de ministers doordat van 4-circuit wintrackmasten geen fotomateriaal beschikbaar is, omdat dergelijke masten nog niet eerder in Nederland zijn gebouwd. De Afdeling ziet geen reden om aan deze verklaring te twijfelen. Bovendien zou het gebruik van 2-circuit wintrackmasten ertoe leiden dat de bestaande 150 en 380 kV-lijnen niet gecombineerd kunnen worden met de nieuwe 380 kV-lijn, waardoor meer masten nodig zijn.

De berekeningen van de magneetveldzone zijn gedaan op basis van de 'Handreiking voor het berekenen van de specifieke magneetveldzone bij bovengrondse hoogspanningsleidingen', versie 4.1 van oktober 2015 van het RIVM (hierna: de Handreiking). Bij die berekeningen is rekening gehouden met het gegeven dat er meerdere circuits aan zullen hangen. Voor zover appellanten aanvoeren dat de relatief korte onderlinge afstand tussen het tracé van de nieuwe 380 kV-lijn en de bestaande 150 kV-lijn ertoe leidt dat het magneetveld wordt versterkt, overweegt de Afdeling dat in de Handreiking ook rekening wordt gehouden met de onderlinge beïnvloeding van de magneetvelden van hoogspanningsverbindingen die dicht bij elkaar staan. Appellanten wijzen met juistheid erop dat de magneetveldzone bij een 4-circuits wintrackmasten groter is dan bij 2-circuits wintrackmasten. Op de plaatsen waar in het voorliggende plan een nieuwe 4-circuitsverbinding naast een bestaande 2-circuitsverbinding is voorzien zal ook een grotere magneetveldzone aanwezig zijn. Het voorgaande doet echter niet af aan het feit dat ook bij die grotere magneetveldzones in het kader van het voorzorgsbeginsel de grenswaarde van 0,4 µT in acht moet worden genomen. Gelet op hetgeen hiervoor onder 14.1 is overwogen over de betekenis van een magneetveldzone geeft dit op zichzelf geen aanleiding voor vernietiging van het inpassingsplan.

Werknemers

16. Een aantal appellanten betoogt dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de gezondheidseffecten voor mensen die dagelijks onder de nieuwe hoogspanningsverbinding zullen werken.

16.1. Ten aanzien van het langdurig werken in de magneetveldzone van 0,4 µT wijzen de ministers erop dat voor de bescherming van werknemers de Europese richtlijn 2013/35/EU betreffende de minimumvoorschriften inzake gezondheid en veiligheid met betrekking tot de blootstelling van werknemers aan de risico’s van elektromagnetische velden op 26 juni 2013 is vastgesteld. Deze richtlijn is in Nederland per 1 juli 2016 geïmplementeerd in het Arbeidsomstandighedenbesluit. In de richtlijn zijn blootstellingslimieten en regels voor het opstellen van een risico-inventarisatie en - evaluatie opgenomen. Bovengrondse hoogspanningslijnen zijn ingedeeld in de categorie waar de limieten niet worden overschreden. De ministers verwijzen in dit verband naar het RIVM rapport 'Elektromagnetische velden in arbeidssituaties' uit 2016.

16.2. De Afdeling overweegt dat in het hiervoor beschreven rijksbeleid bedrijfslocaties niet zijn aangemerkt als gevoelige bestemmingen en een specifieke afweging voor bedrijfspersoneel niet aan de orde is. Het vermijden van langdurig verblijf in magneetveldzones geldt op basis van het voorzorgsbeginsel uitsluitend voor kinderen tot 15 jaar. In het deskundigenbericht is vermeld dat de magnetische veldsterkte recht onder een 380 kV-lijn maximaal 20 µT bedraagt. Dat is aanzienlijk minder dan de in Europees verband aanbevolen grenswaarde van 100 µT voor personen.

In hetgeen appellanten op dit punt naar voren hebben gebracht, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de ministers zich niet op het standpunt hebben kunnen stellen dat op basis van de huidige stand van het wetenschappelijk onderzoek er geen reden is om aan te nemen dat sprake is van schadelijke effecten op personeel als gevolg van magneetvelden van hoogspanningsverbindingen.

Berekening magneetveldzone

17. [appellant sub 24] voert aan dat ten onrechte is uitgegaan van de meetmethode in de handreiking van het RIVM, waarbij de hartlijn van het tracé als uitgangspunt voor metingen wordt aangehouden. Volgens [appellant sub 24] moeten de 2 pylonen van een wintrackmast worden beschouwd als 2 separate hoogspanningsverbindingen en daarbij moeten voor beide pylonen dus ook 2 afzonderlijke hartlijnen worden aangehouden, aangezien de beide pylonen 22,4 meter uit elkaar staan. Voorts betoogt [appellant sub 24] dat de grens van 0,4 µT zal fluctueren door de sterke fluctuatie van de elektriciteit die afkomstig zal zijn van de windparken op zee en dat in de handleiding van het RIVM ten onrechte wordt uitgegaan van een jaargemiddelde, waardoor de magneetveldzone in sommige periodes veel groter zal zijn.

17.1. Het betoog van [appellant sub 24] gaat ervan uit dat de omvang van de magneetveldzone wordt berekend vanuit het midden van het tracé, terwijl de geleiders en kabels daar een aantal meters vanaf hangen en daardoor de magneetveldzone zou zijn onderschat. De omvang van de magneetveldzone is bepaald door middel van de Handreiking. Daarin is in paragraaf 2.5 onder andere vermeld dat voor elke geleider de positie waarin de geleider aan de mast hangt (hoogte en laterale afstand van het ophangpunt van de geleider tot het hart van de mast) en de individuele fasehoek wordt gebruikt. In het deskundigenbericht is vermeld dat voor elke geleider de sterkte van de stroom en de doorhang wordt bepaald en dat in paragraaf 3.2 van de Handreiking bij de berekening van de magneetveldzone wordt uitgegaan van de geleiders en niet van de hartlijn. Volgens het deskundigenbericht is daarom geen sprake van een onderschatting van de omvang van de magneetveldzone.

Derhalve wordt de magneetveldzone niet berekend op de plaats van de hartlijn, zoals [appellant sub 24] stelt. Blijkens de Handreiking is de functie van de hartlijn van een hoogspanningstracé onder andere dat daarmee eenduidig de magneetveldzone als een rechte lijn aan beide zijden van het tracé kan worden aangegeven. Een magneetveldzone is als gevolg van het doorhangen van de kabels immers niet overal even breed. Dat de hartlijn een hulpmiddel is om de ligging van de magneetveldzone aan te duiden, betekent niet dat de hartlijn ook wordt gebruikt voor de berekening ervan. Dit betoog van [appellant sub 24] mist derhalve feitelijke grondslag.

17.2. Ten aanzien van de gestelde fluctuaties in de belasting van de nieuwe 380 kV-verbinding en dat daardoor de omvang van de magneetveldzone kan veranderen, heeft de minister toegelicht dat bij een 380 kV-lijn in de Handreiking wordt gerekend met een jaargemiddelde belasting die 30% van de ontwerpcapaciteit bedraagt. De belasting van een hoogspanningslijn kan gedurende een jaar fluctueren door veranderingen in stroomverbruik of bijvoorbeeld door het aanbod van stroom van aangesloten windparken door de sterkte van de wind. De Handreiking is laatstelijk herzien in 2015 en het RIVM heeft in die herziene versie 4.1 de gemiddelde belastinggraad niet aangepast, maar wel een attendering toegevoegd in paragraaf 2.5 over de 30% van de ontwerpcapaciteit.

Hetgeen [appellant sub 24] naar voren heeft gebracht op dit punt geeft de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de ministers niet in redelijkheid ervan uit konden gaan dat de nieuwe 380 kV-verbinding per jaar gemiddeld niet zwaarder dan 30% zal worden belast door de toekomstige aansluiting van de windparken en dat de berekende magneetveldzone daardoor niet groter zal zijn dan nu is berekend. Voor zover [appellant sub 24] aanvoert dat bij de berekening van de magneetveldzone ten onrechte is uitgegaan van een jaargemiddelde, ziet de Afdeling geen aanleiding om daarover anders te oordelen dan in de eerdergenoemde uitspraak van 29 december 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO9217. De ministers hebben in redelijkheid kunnen uitgaan van de jaargemiddelde belasting van de 380 kV-verbinding, omdat hiermee wordt aangesloten bij het advies van VROM. Dat advies gaat immers uit van een jaargemiddeld magnetisch veld van 0,4 µT. Dat de stroom door de hoogspanningsverbinding van uur tot uur zal variëren is in dit kader derhalve niet van belang. Voor piekstraling geldt het internationale referentieniveau van de Europese Unie van 100 µT en dit referentieniveau zal nergens worden overschreden.

Metingen en monitoring

18. [appellant sub 24] betoogt dat de ministers hadden moeten voorzien in een nulmeting en periodieke controlemetingen om zodoende te monitoren dat aan de grenswaarde van 0,4 µT wordt voldaan. Ook [appellant sub 26] en anderen voeren aan dat de ministers ten onrechte niet hebben voorzien in monitoring van de magnetische straling. In dit verband wijzen zij op het rapport van de Gezondheidsraad van 9 april 2015, waarin monitoring van schadelijke milieufactoren wordt aanbevolen. [appellanten sub 19] betogen dat onduidelijk is wie controle uitoefent op de naleving van de grens van 0,4 µT en of metingen worden uitgevoerd door een onafhankelijk bureau.

18.1. In het advies 'Eerste analyse afwegingskader gezondheid in milieubeleid' van de Gezondheidsraad van 9 april 2015, wordt een aanbeveling gedaan voor goede monitoring indien zich onzekere risico’s voordoen. Volgens de ministers is van dergelijke onzekere risico’s in dit geval geen sprake, omdat met de rekenmethode van de Handreiking voldoende nauwkeurig kan worden bepaald hoe groot de magneetveldzone van 0,4 µT is. Daarom is het doen van metingen en monitoring van het magneetveld niet noodzakelijk. Hierbij hebben de ministers erop gewezen dat het RIVM in 2014 bij de woonwijk Rokkeveen in Zoetermeer onderzoek heeft verricht, waarbij voorafgaand en na afloop van de realisatie van de 380 kV-lijn Randstad Zuidring metingen van het magneetveld zijn gedaan. Uit dat veldonderzoek blijkt dat de metingen overeenkomen met de berekeningen en dat de afwijkingen die zijn gemeten beperkt zijn. Het gemeten magneetveld van 0,4 µT wijkt niet meer dan 5 meter af van het berekende magneetveld. Een dergelijke maximale afwijking achten de ministers acceptabel.

Gelet op het feit dat die eerdere veldmetingen geen grote afwijkingen laten zien van het magneetveld zoals dat met de Handreiking wordt berekend, hebben de ministers naar het oordeel van de Afdeling in dit geval geen aanleiding hoeven zien om meet- en monitoringsverplichtingen op te leggen.

Tussenconclusie

19. De Afdeling heeft de zorgen van een aantal appellanten over mogelijke gezondheidsrisico’s van de nieuwe hoogspanningsverbinding onder ogen gezien, maar de huidige stand van zaken in het wetenschappelijk onderzoek naar dit onderwerp bevat geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de ministers op onjuiste wijze invulling hebben gegeven aan het voorzorgsbeginsel en dat zij strengere eisen hadden moeten stellen aan magneetveldzones. De algemene betogen over de gezondheidsrisico’s van de nieuwe 380 kV-verbinding slagen dan ook niet.

Individuele bezwaren

20. [appellant sub 9] stelt dat zijn woning en tuin binnen de indicatieve magneetveldzone vallen, terwijl de ministers ervan uitgaan dat dit niet het geval is. Hierbij wijst hij erop dat de ministers ten onrechte de geldende bestemming als uitgangspunt nemen in plaats van het feitelijke gebruik.

20.1. De ministers stellen zich op het standpunt dat de indicatieve magneetveldzone is berekend op basis van een representatief tracé, maar niet op basis van het definitieve tracé. De uiteindelijke - specifieke - magneetveldzone kan daardoor afwijken van de indicatieve magneetveldzone, omdat bij de indicatieve zone is uitgegaan van gemiddelde afstanden en hoogtes en niet van de exacte mastlocatie, de exacte afstand tussen masten en hoogte van de draden. Volgens de ministers is daarom alleen relevant of een woning in de specifieke magneetveldzone ligt en dat is bij [appellant sub 9] niet het geval.

20.2. Tegenover de woning van [appellant sub 9] ligt een driehoekig perceel ingeklemd tussen de Schoorse Bredeweg, de Kelhoekseweg en de spoorlijn, waarop mast met nummer 1059 zal worden gebouwd. Mast 1059 is bij de nadere detaillering van het tracé zoals opgenomen in de verleende omgevingsvergunning een aantal meters in zuidoostelijke richting - verder weg van de woning van [appellant sub 9] - verschoven op dit driehoekige perceel. Uit de berekeningen in het rapport 'Specifieke magneetveldzone Zuid-West 380 kV West Deeltracés 1 en 2' van 1 september 2016, opgesteld door Petersburg Consultants B.V. in opdracht van TenneT (hierna: het magneetveld-onderzoek) blijkt dat de woning van [appellant sub 9] en de bijbehorende tuin niet in de specifieke magneetveldzone zullen liggen. Anders dan [appellant sub 9] veronderstelt is niet de indicatieve zone, maar de specifieke magneetveldzone doorslaggevend. In zoverre faalt dit betoog reeds hierom.

In het deskundigenbericht is vermeld dat [appellant sub 9] het eerdergenoemde driehoekige perceel, dat zijn eigendom is en tegenover zijn woning ligt, ook als zijn tuin beschouwt en dat daar kinderen spelen. Dit driehoekige perceel heeft echter een agrarische bestemming en geen woonbestemming. Uit de bijlage bij eerdergenoemde brief van 4 november 2008 volgt dat voor de toepassing van het begrip 'gevoelige bestemming', anders dan [appellant sub 9] betoogt, het bestemmingsplan en niet de feitelijke situatie het uitgangspunt vormt. Dat het driehoekige perceel - naast beweiden van vee - ook wordt gebruikt door spelende kinderen, is in dit kader dan ook niet van belang.

Gelet hierop hebben de ministers het driehoekige perceel van [appellant sub 9] terecht niet als een gevoelige bestemming als omschreven in het hiervoor onder 14.1 beschreven rijksbeleid aangemerkt. Hierdoor is ter plaatse van de woning van [appellant sub 9] ook geen sprake van een gevoelige bestemming binnen de specifieke magneetveldzone. Dit betoog treft geen doel.

21. [appellante sub 12] en [appellanten sub 19] betogen dat bij hun woningen sprake is van cumulatie van magneetveldzones, omdat zij in de beoogde situatie tussen de nieuwe 380 kV 4-circuitsverbinding en de bestaande 150 kV 2-circuitsverbinding zullen komen te wonen. Volgens hen is onvoldoende onderzoek gedaan naar de cumulatieve effecten.

21.1. Uit de berekeningen van de magneetveldzones die inzichtelijk zijn gemaakt op de kaarten in bijlage A van het eerdergenoemde magneetveld-onderzoek blijkt dat de bedrijfswoningen van zowel [appellante sub 12] als die van [appellanten sub 19] niet binnen de magneetveldzone van 0,4 µT komen te liggen. De Afdeling constateert dat op basis van de uitgangspunten in eerdergenoemde Handreiking berekeningen zijn gemaakt van de specifieke magneetvelden en dat daarbij rekening is gehouden met het feit dat ter plaatse 2 tracés in elkaars nabijheid zullen komen te liggen. De Afdeling volgt [appellante sub 12] en [appellanten sub 19] dan ook niet in hun betoog dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de cumulatieve effecten van 2 parallelle hoogspanningstracés in de buurt van hun bedrijfswoningen. Dit betoog faalt.

22. [appellant sub 10] en [appellant sub 10] betogen dat zij reeds in 2004 plannen hebben ingediend voor het realiseren van een kinderdagverblijf en twee appartementen in een bestaande schuur op hun perceel. Door de komst van de nieuwe 380 kV-lijn komt hun perceel binnen de magneetveldzone te liggen en is verwezenlijking van deze plannen niet meer mogelijk. De ministers hebben daar ten onrechte geen rekening mee gehouden.

22.1. Uit de bijlagen bij het deskundigenbericht blijkt dat in 1999 door [appellant sub 10] en [appellant sub 10] plannen kenbaar zijn gemaakt bij het gemeentebestuur over het willen realiseren van woningen op hun perceel en dit in 2008 tot een businessplan voor 2 appartementen en een kinderdagverblijf heeft geleid. In het deskundigenbericht is vermeld dat deze plannen daarna stil zijn komen te liggen vanwege de mogelijke komst van een hoogspanningsverbinding. Niet in geschil is dat in het geldende bestemmingsplan "Borsels Buiten" van de gemeente Borssele het perceel van [appellant sub 10] en [appellant sub 10] een agrarische bestemming heeft en dat op basis van dit plan bij recht geen kinderdagverblijf of appartementen zijn toegestaan. Het feit dat een wijzigingsbevoegdheid in het geldende bestemmingsplan mogelijkheden biedt om nevenactiviteiten te gaan ontplooien, is geen gebruiksmogelijkheid van hun perceel die het geldende bestemmingsplan bij recht toestaat en in zoverre leidt het voorliggende rijksinpassingsplan niet tot een beperking van de bestaande gebruiksmogelijkheden. Verder stelt de Afdeling vast dat een aanzienlijk deel van de schuur waarin [appellant sub 10] en [appellant sub 10] hun plannen willen realiseren buiten de magneetveldzone ligt en in zoverre het rijksinpassingsplan geen belemmering vormt voor een eventuele verwezenlijking van hun plannen. Gezien het voorgaande hebben de ministers geen doorslaggevend gewicht hoeven toekennen aan de plannen van [appellant sub 10] en [appellant sub 10] bij de keuze van het tracé van de nieuwe 380 kV-lijn. Dit betoog slaagt niet.

23. [appellant sub 26] en anderen stellen dat door de aanleg van de nieuwe hoogspanningsverbinding het onmogelijk wordt om een tweede woning op hun percelen te bouwen.

23.1. In het deskundigenbericht is vermeld dat ter plaatse van de bestaande schuur op de gronden van [appellant sub 26] en anderen geen woning kan worden gebouwd, omdat die dan in de magneetveldzone komt te staan. Gezien de omvang van hun percelen - van 6 hectare - is volgens het deskundigenbericht wel voldoende ruimte beschikbaar buiten de magneetveldzone om eventueel een tweede woning te bouwen.

Door [appellant sub 26] en anderen zijn geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat zij ten tijde van de vaststelling van het rijksinpassingsplan reeds concrete plannen hadden voor de bouw van een tweede woning en hebben zij dat ook niet anderszins aannemelijk gemaakt. Bovendien is door [appellant sub 26] en anderen niet weersproken dat buiten de magneetveldzone ruimte is voor een eventuele tweede woning, wat ook blijkt uit de berekeningen van de magneetveldzones die inzichtelijk zijn gemaakt op de kaarten in bijlage A van het eerdergenoemde magneetveld-onderzoek. Gezien het voorgaande hebben de ministers dan ook geen rekening hoeven houden met de eventuele bouw van een tweede woning op het perceel van [appellant sub 26] en anderen bij de keuze van het tracé van de nieuwe 380 kV-lijn. Dit betoog faalt.

24. [appellant sub 3] en anderen voeren aan dat de magneetveldzone van de nieuwe 380 kV-lijn deels over zijn agrarische bouwvlak zal liggen en dat onder andere toekomstige nevenactiviteiten op zijn gronden minder aantrekkelijk worden, zoals een camping, zorgboerderij of een manege.

24.1. Door [appellant sub 3] en anderen zijn geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat zij ten tijde van de vaststelling van het rijksinpassingsplan reeds concrete plannen hadden voor de door hen genoemde nevenactiviteiten en hebben zij dat ook niet anderszins aannemelijk gemaakt. Voorts merkt de Afdeling op dat de meeste nevenactiviteiten die [appellant sub 3] en anderen eventueel in de toekomst willen ontplooien niet zijn aangemerkt als gevoelige bestemmingen in het hiervoor onder 14.1 beschreven rijksbeleid. Dit betekent dat de ministers daarvoor op basis van dat beleid geen specifieke afweging hoeven te maken. Bovendien vormt de toekomstige ligging van de magneetveldzone over de gronden van [appellant sub 3] en anderen - uit een oogpunt van gezondheidsrisico’s - geen belemmering om de meeste nevenactiviteiten te gaan ontplooien. Aan de omstandigheid dat dergelijke nevenactiviteiten in de nabijheid van een hoogspanningsverbinding minder aantrekkelijk zijn, daargelaten of die stelling juist is, hebben de ministers in redelijkheid geen doorslaggevend belang hoeven toekennen bij de keuze van het tracé van de nieuwe 380 kV-lijn. Dit betoog slaagt niet.

Alternatieven

25. Een groot aantal appellanten heeft beroepsgronden naar voren gebracht over alternatieven voor de nieuwe 380 kV-verbinding. Een aantal van die bezwaren is algemeen van aard en heeft betrekking op het tracé als geheel. Die bezwaren zal de Afdeling als eerste behandelen, waaronder de door een aantal appellanten gewenste ondergrondse aanleg van de nieuwe verbinding over een afstand van 7 kilometer bij Roelshoek. Daarna zullen de individuele bezwaren van appellanten tegen een locatiekeuze van een specifieke mast of deel van het tracé - in de buurt van hun woning of

bedrijf - afzonderlijk worden besproken.

25.1. Ter inleiding van de bespreking van de diverse aangedragen alternatieven overweegt dat Afdeling dat de ministers bij de vaststelling van een inpassingsplan een afweging dienen te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij hebben de ministers beleidsruimte. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen, waarbij de locatie Borssele het beginpunt is voor de nieuwe hoogspanningsverbinding, nodig voor de aansluiting van de windparken op zee op het bestaande hoogspanningsnet. Dit volgt uit het derde Structuurschema Energievoorziening (hierna: SEV III), waaraan de ministers zijn gebonden.

Opknippen van het project

26. Een aantal appellanten voert aan dat door het opknippen van de verschillende onderdelen van dit project en die in afzonderlijke procedures onder te brengen een aantal mogelijke alternatieven op voorhand onmogelijk wordt gemaakt. In dit verband wijzen zij erop dat bijvoorbeeld de vergunning die is verleend voor het transformatorstation in Borssele tot gevolg heeft dat een onderzeese aanleg van de 380 kV-lijn van het windpark rechtstreeks naar het hoogspanningsstation in Rilland is uitgesloten.

26.1. De ministers stellen dat de verschillende projecten - waaronder de aansluiting van de toekomstige windparken, de nieuwe 380 kV-lijn en het 380 kV-station Rilland - elk een eigen nut en noodzaak hebben en een afzonderlijk tijdpad. Daarom is ervoor gekozen om deze projecten afzonderlijke procedures te laten doorlopen. Hierbij stellen de ministers dat het hoogspanningsstation bij Rilland ook zonder de nieuwe 380 kV-verbinding noodzakelijk is en onafhankelijk van de aanleg daarvan functioneert.

26.2. Het onderzoek naar alternatieve tracés is opgenomen in hoofdstuk 3 van de Startnotitie voor de milieueffectrapportage uit mei 2009 (hierna: de Startnotitie) en is vervolgens nader uitgewerkt in het MER van 3 februari 2016, dat is opgesteld ten behoeve van het voorliggende plan. De Afdeling volgt een aantal appellanten niet in hun betoog dat het opdelen van de verschillende onderdelen van dit project ertoe heeft geleid dat sommige alternatieven op voorhand zijn afgevallen. De verschillende alternatieven voor het gehele project zijn beschreven in de Startnotitie en daarbij is geen sprake van opdeling van het project, maar is het totale project bezien. Zoals het SEV III voorschrijft is daarbij Borssele het startpunt voor alle mogelijke tracés. Daarnaast is door appellanten niet weersproken dat de realisatie van het hoogspanningsstation Rilland ook zonder de aanleg van de nieuwe 380 kV-lijn noodzakelijk is, zodat het niet onredelijk is om hiervoor een afzonderlijke procedure te doorlopen. Vervolgens maakte de realisatie van dit nieuwe hoogspanningsstation het mogelijk om de aanleg van de nieuwe 380 kV-lijn te faseren in een westelijk en oostelijk tracé. Dit betekent naar het oordeel van de Afdeling echter niet dat alternatieve tracés - zoals een route door de Oosterschelde of Westerschelde - door het enkele opdelen van het project zijn afgevallen. De alternatieve tracés zijn om technische, landschappelijke of andere redenen afgevallen. Dit wordt in de onderstaande overwegingen besproken.

Volledig ondergrondse alternatieven

27. Meerdere appellanten betogen dat de aanleg van een tracé over de bodem van de Westerschelde ten onrechte door de ministers niet als mogelijk alternatief is onderzocht. [appellanten sub 21] betogen daarnaast dat ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar het benutten van in onbruik geraakte ondergrondse leidingen die parallel lopen aan het tracé als mantelbuis voor een ondergrondse aanleg van de 380 kV-leidingen.

27.1. Over het alternatieve plan om de nieuwe kabels vanaf de nieuwe windparken voor de kust van Walcheren over de bodem van de Westerschelde naar Rilland te laten lopen, merken de ministers op dat de 380 kV-lijn niet alleen nodig is voor het transporteren van stroom die afkomstig is van de windparken. Er zijn meerdere redenen waarom de nieuwe verbinding nodig is en een tracé door de Westerschelde is volgens de ministers geen oplossing voor alle bestaande knelpunten. Over de diverse voorgestelde alternatieven waarbij het tracé door de Westerschelde loopt, verwijzen de ministers ook naar de brief die hierover op 11 april 2016 aan de Tweede Kamer is gezonden (Kamerstukken II, 2015/16, 29 023, nr. 205). In die brief zijn 4 verschillende varianten van een onderzeese kabel voor het windpark bezien en - kort samengevat - vielen die alternatieven af vanwege de verwachte extra kosten, de grote vertraging van het project die zou ontstaan, de technische onmogelijkheden of omdat bestaande knelpunten daarmee niet worden opgelost. Daarom is ervan afgezien om nader onderzoek te doen naar een tracé door de Westerschelde.

Voorts stellen de ministers dat in het SEV III als uitgangspunt is geformuleerd dat hoogspanningsverbindingen van 200 kV of meer in beginsel bovengronds worden aangelegd. Bij de 380 kV-verbinding tussen Wateringen en Zoetermeer is voor het eerst een deel van de verbinding ondergronds aangelegd. Op basis van de beschikbare kennis is destijds geconcludeerd dat de risico’s voor de netstabiliteit en daarmee voor de leveringszekerheid te groot worden als meer dan 20 kilometer van een 380 kV-lijn ondergronds wordt aangelegd. Bij de aanleg van de hoogspanningsverbinding tussen Wateringen en Zoetermeer is ook een monitoringssysteem aangelegd. Uit de eerste resultaten van die monitoring, die in maart 2015 zijn verschenen, blijkt dat het technisch mogelijk is meer dan 20 kilometer ondergronds aan te leggen. Daarbij geldt wel dat dit per geval moet worden bezien en dat daarbij strikte randvoorwaarden gelden. Zo is het zeer onwenselijk om delen van de landelijke 380 kV-ring, delen van interconnectoren of verbindingen tussen interconnectoren en de landelijke 380 kV-ring ondergronds aan te leggen, vanwege het cruciale belang hiervan voor de Nederlandse en Europese stroomvoorziening.

Voorts hebben de ministers in de hierboven genoemde brief van 11 april 2016 aan de Tweede Kamer uiteengezet dat een tracé door de Westerschelde over een afstand van circa 60 kilometer onder water zou lopen, wat zich niet verdraagt met het uitgangspunt van het SEV III dat nieuwe kabels van 220 kV of meer in beginsel bovengronds worden aangelegd en dat meer dan 20 kilometer ondergronds aanleggen niet aanvaardbaar is.

27.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 29 december 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO9217 (overweging 2.34), hebben de ministers zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat zij verkabeling over meer dan 20 kilometer in Nederland gelet op de huidige stand van zaken, ook bezien in het licht van de voordelen van ondergrondse aanleg, niet verantwoord achten, gelet op de grote belangen van de continuïteit van de elektriciteitsvoorziening.

Appellanten hebben niets aangevoerd op basis waarvan de Afdeling thans tot een ander oordeel zou moeten komen. De ministers hebben gelet hierop in redelijkheid kunnen afzien van het doen van nader onderzoek naar het aanleggen van de nieuwe 380 kV-verbinding door de Westerschelde of andere alternatieve tracés - bijvoorbeeld in aanwezige buisleidingen die in onbruik zijn geraakt zoals [appellanten sub 21] aanvoeren - aangezien daarbij meer dan 20 kilometer ondergronds zou moeten worden aangelegd.

Gedeeltelijk ondergrondse aanleg bij Roelshoek

28. Een aantal appellanten betoogt dat een gedeeltelijke ondergrondse aanleg van de 380 kV-verbinding bij Roelshoek door de ministers ten onrechte niet nader is onderzocht, omdat dit technisch niet mogelijk en te duur zou zijn. Hierbij wijzen zij erop dat in het oostelijke deel van de nieuwe 380 kV-lijn - tussen Rilland en Tilburg - wel stukken van het tracé ondergronds zullen worden aangelegd, onder andere bij het landgoed Mattemburgh. Volgens hen worden in Duitsland en België ook hoogspanningslijnen van 380 kV ondergronds aangelegd. Zij wijzen op de grote gevolgen van de nieuwe lijn voor de inwoners van Roelshoek, want volgens hen komen 7 van de 15 huizen in dit buurtschap in de magneetveldzone te staan. Ook komt de nieuwe verbinding vlakbij het strandje van Roelshoek te staan, wat een negatieve invloed heeft op de recreatiemogelijkheden - waaronder kitesurfen - terwijl de recreatiemogelijkheden in deze omgeving al zeer beperkt zijn. De toezegging van de minister dat de bestaande 380 kV-lijn bij Krabbendijke in de toekomst ondergronds zal worden aangelegd vinden zij een verkeerde keuze, omdat die bestaande verbinding de inwoners van Krabbendijke niet in dezelfde mate raakt als de nieuwe verbinding de inwoners van Roelshoek. Hierbij wijzen zij erop dat in de magneetveldzone van de bestaande 380 kV-lijn geen gevoelige bestemmingen liggen.

28.1. De ministers stellen dat het op dit moment technisch niet mogelijk is om een deel van de nieuwe 380 kV-lijn ondergronds aan te leggen. Zij wijzen erop dat TenneT op 2 april 2015 is verzocht om onder andere voor het voorliggende tracé te onderzoeken of gedeeltelijke ondergrondse aanleg mogelijk is. TenneT concludeert in haar rapport van 25 november 2015 dat ondergrondse aanleg van delen van de nieuwe verbinding tussen Borssele en Rilland niet mogelijk is, omdat dan ontoelaatbare hoge overspanningen kunnen ontstaan. In een 'second opinion' van 29 november 2015 bevestigt Tractebel deze conclusie. Ondergrondse aanleg van delen van de nieuwe verbinding wordt technisch pas mogelijk als het hele tracé tot Tilburg is voltooid, omdat dan te hoge overspanningen in de verbinding kunnen worden voorkomen.

De ministers hebben bij brief van 16 mei 2017 aan TenneT de opdracht gegeven om een deel van de bestaande 380 kV-lijn die dichtbij Krabbendijke staat ondergronds aan te leggen, zodra de nieuwe 380 kV-lijn tot aan Tilburg klaar is. Dit ondergrondse tracé mag uit financiële overwegingen maximaal 7 kilometer lang zijn. De alternatieven voor dit ondergrondse tracé van de bestaande 380 kV-lijn zullen nog worden onderzocht en om deze ondergrondse aanleg mogelijk te maken zal de gemeenteraad van Reimerswaal het ter plaatse geldende bestemmingsplan moeten wijzigen. Hierbij stellen de ministers dat deze toekomstige, gedeeltelijke ondergrondse aanleg van de bestaande 380 kV-verbinding los staat van de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de nieuwe 380 kV-lijn.

28.2. Uit hetgeen hiervoor onder 27.2 is overwogen volgt dat ondergrondse aanleg van 380 kV-lijnen over korte afstanden in beginsel technisch mogelijk is. Dat de nieuwe verbinding mede is bedoeld om het bestaande probleem van het niet kunnen plegen van onderhoud aan de bestaande 380 kV-lijn op te lossen zoals de ministers stellen, is niet relevant voor de vraag of de nieuwe verbinding deels ondergronds kan worden aangelegd. Maar de Afdeling volgt de ministers wel in het standpunt dat het in dit geval technisch gezien nog niet mogelijk is om een deel van de nieuwe 380 kV-lijn bij Roelshoek ondergronds aan te leggen. Deze onmogelijkheid houdt kort samengevat verband met het feit dat de relatief korte lengte van de verbinding tussen Borssele en Rilland ertoe leidt dat dit deel van de verbinding bij ondergrondse aanleg onvoldoende capaciteit heeft om pieken in de belasting van de kabels op te vangen. Dit kan leiden tot overspanning van de nieuwe verbinding, met mogelijke schade aan onderdelen van de verbinding en eventueel uitval tot gevolg. Zowel TenneT als Tractebel komen tot deze conclusie en appellanten hebben niets aangevoerd op basis waarvan de Afdeling de juistheid van de rapporten van TenneT en Tractebel in twijfel zou moeten trekken. Zodra de nieuwe verbinding tot aan Tilburg is voltooid, neemt de capaciteit toe door het langere tracé en dan ontstaan dergelijke ontoelaatbare hoge pieken in de belasting niet, waardoor het technisch mogelijk wordt om een deel van de verbinding ondergronds te brengen. Dit is ook inzichtelijk gemaakt in de grafieken op bladzijde 21 van het eerdergenoemde rapport van TenneT van 25 november 2015. De ministers hebben de risico’s voor de leveringszekerheid van elektriciteit bij een ondergrondse aanleg van het tracé bij Roelshoek, voordat de hele verbinding tot aan Tilburg gereed is, in redelijkheid niet acceptabel kunnen achten.

28.3. Op basis van de voorgaande overweging constateert de Afdeling dat de technische onmogelijkheid om een deel van het tracé van de nieuwe 380 kV-lijn bij Roelshoek ondergronds aan te leggen, wordt veroorzaakt door de omstandigheid dat het tracé tot aan Tilburg niet gereed zal zijn voordat de windparken voor de kust van Walcheren klaar zullen zijn. De Afdeling heeft aanleiding gezien om na de zitting van 5 en 6 februari 2018 het onderzoek te heropenen wat betreft de door de ministers gestelde urgentie van de aanleg van de nieuwe 380 kV-lijn. De ministers hebben bij brief van 15 maart 2018 antwoord gegeven op een aantal vragen van de Afdeling van feitelijke aard die hier betrekking op hebben. Een aantal appellanten heeft daarop gereageerd en over dit onderwerp is op 18 juni 2018 ook een nadere zitting gehouden.

De nieuwe verbinding is mede noodzakelijk voor het transporteren van de elektriciteit die door de windparken voor de kust van Walcheren zal worden geproduceerd. De aanleg van het westelijke deel van de nieuwe 380 kV-lijn tot aan het schakelstation bij Rilland kan daarom niet worden uitgesteld totdat het oostelijke deel van het tracé tot aan Tilburg klaar is. Het ligt ook niet in de lijn der verwachting dat het oostelijke deel van het tracé klaar is voordat de windparken voor de kust van Walcheren in gebruik zullen worden genomen. Hierbij is van belang dat de ministers in hun eerdergenoemde brief van 15 maart 2018 hebben toegelicht dat alle benodigde vergunningen voor die windparken in 2016 zijn verleend en dat die besluiten sinds augustus 2016 en januari 2017 onherroepelijk zijn. Voorts hebben de ministers erop gewezen dat die verleende vergunningen ertoe verplichten om binnen 5 jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning de windparken te realiseren. Ook lopen de exploitanten hun subsidie mis op basis van de ministeriële regeling 'Stimulering Duurzame Energieproductie' als de windparken niet binnen 5 jaar worden gebouwd. Gezien het voorgaande acht de Afdeling aannemelijk gemaakt dat de windparken in 2019 of 2020 in bedrijf zullen worden genomen. In hun brief van 15 maart 2018 hebben de ministers aan de hand van een concrete planning laten zien dat de aanleg van het oostelijke deel van de nieuwe 380 kV-lijn naar verwachting niet eerder zal starten dan in 2022 en pas zal zijn voltooid in 2025. Hierdoor kan het technische probleem van mogelijke overspanning van het westelijke deel van het tracé niet worden opgelost voordat de windparken in gebruik worden genomen en TenneT is ingevolge de Elektriciteitswet verplicht om die windparken aan te sluiten op het landelijke hoogspanningsnet.

28.4. Wat betreft de verwijzing van appellanten naar de ondergrondse aanleg van 380 kV-verbindingen in België en Duitsland, overweegt de Afdeling dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat dit situaties betreffen die vergelijkbaar zijn met de specifieke situatie die bij de verbinding Borssele - Rilland zich voordoet. Tijdens de eerste zitting is door TenneT meegedeeld dat de ondergrondse 380 kV-verbinding in Duitsland waar appellanten op wijzen geen wisselstroom, maar gelijkstroom betreft en tijdens de nadere zitting heeft TenneT toegelicht dat de bewuste 380 kV-verbinding in België langer is.

Verder stellen appellanten op zich met juistheid dat in het oostelijke tracé van de nieuwe 380 kV-lijn delen van de verbinding ondergronds zullen worden aangelegd, zoals het deel van het tracé dat langs landgoed Mattemburgh en het Natura 2000-gebied "Markiezaatsmeer" zal lopen. Dit neemt niet weg dat bij de gedeeltelijke ondergrondse aanleg in het oostelijke tracé juist niet hetzelfde technische probleem van mogelijke overspanning zich voordoet zoals bij het westelijke tracé. Dus uit die omstandigheid kan niet worden afgeleid dat ondergrondse aanleg van delen van het westelijke tracé ook technisch mogelijk is op dit moment.

28.5. De Afdeling is gezien het voorgaande van oordeel dat de ministers zich op goede gronden op het standpunt hebben gesteld dat pas na voltooiing van de nieuwe 380 kV-lijn tot aan Tilburg - rond 2025 - het technisch mogelijk wordt om ook in het westelijk deel van het tracé stukken van de nieuwe 380 kV-lijn ondergronds aan te leggen.

Verder is de Afdeling op basis van hetgeen appellanten naar voren hebben gebracht over dit onderwerp niet van oordeel dat het voorliggende plan zonder ondergrondse aanleg uit ruimtelijk oogpunt niet aanvaardbaar is. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat niet kan worden ontkend dat de nieuwe 380 kV-lijn onder andere voor de buurtschap Roelshoek in het bijzonder een negatief effect heeft, maar dat deze verbinding en de daarmee gepaard gaande magneetveldzone niet ertoe zullen leiden dat Roelshoek een spookdorp zal worden, zoals hierna onder 48.2 wordt overwogen. Recreatie bij het bestaande strandje bij Roelshoek wordt door de komst van de nieuwe verbinding minder aantrekkelijk, maar niet onmogelijk gemaakt. Tevens is door de ministers in dit verband terecht erop gewezen dat de bestaande 380 kV-lijn reeds beperkingen oplegt aan de mogelijkheid om ter plekke te kitesurfen. Zelfs indien dit niet het geval zou zijn, hebben de ministers aan een eventuele beperking van de recreatiemogelijkheden ter plaatse van het strandje bij Roelshoek geen doorslaggevend gewicht hoeven toekennen bij de vaststelling van het plan, gelet op het bij de aanleg van de 380 kV-lijn betrokken algemeen belang.

28.6. De Afdeling hecht eraan nog het volgende op te merken over de toekomstige ondergrondse aanleg van de bestaande 380 kV-lijn, waartoe de minister in 2017 opdracht heeft gegeven aan TenneT. Daarover is nog geen besluit in de zin van de Awb genomen en dit ligt daarom nu niet ter beoordeling voor aan de Afdeling. Daarom overweegt de Afdeling slechts dat het in de rede ligt dat het bevoegd gezag bij het nemen van dat besluit mede in overweging neemt om niet de 380 kV-lijn die het dichtst bij Krabbendijke staat, maar de 380 kV-lijn die dan het dichtst bij Roelshoek zal staan ondergronds te brengen of die lijn in zuidelijke richting te verplaatsen

- verder weg van Roelshoek - na verkabeling van de andere 380 kV-lijn. Dit vergt echter een afweging van alle betrokken belangen, waaronder die van de inwoners van Krabbendijke, de inwoners van Roelshoek en van het naastgelegen Natura 2000-gebied "Oosterschelde", op basis van de feiten en omstandigheden zoals die pas over een aantal jaar aan de orde zijn. Het bevoegd gezag en niet de Afdeling dient te zijner tijd die belangenafweging te maken. De vraag of de bestaande 380 kV-lijn die het dichtst bij Krabbendijke staat of de nieuwe 380 kV-lijn die het dichtst bij Roelshoek komt te staan ondergronds dient te worden aangelegd, kan in de procedure over het daarvoor nog te nemen ruimtelijke besluit aan de orde worden gesteld en eventueel daarna aan de Afdeling worden voorgelegd.

Alternatief N

29. Een aantal appellanten voert daarnaast aan dat onduidelijk is waarom niet is gekozen voor het kortere tracé langs Tholen door de Oosterschelde naar de Wilhelminapolder, het zogenoemde 'alternatief N'.

29.1. Wat betreft het zogenoemde 'alternatief N' of 'Noordelijk Tracé', een tracé voor de nieuwe 380 kV-verbinding dat vanaf Borssele naar Goes en vervolgens over de Oosterschelde naar Tholen richting het bestaande hoogspanningsstation in Geertruidenberg loopt, is om een aantal redenen afgevallen die zijn vermeld in paragraaf 4.1.1 van het MER. Dit alternatief is een nieuwe doorsnijding van het landschap en heeft daardoor grotere gevolgen voor de landschappelijke, cultuurhistorische en natuurwaarden in het gebied. Tevens voorziet dit alternatief niet in het verwijderen van de bestaande 150 of 380 kV-verbindingen en voldoet daarmee minder aan de uitgangspunten van het SEV III voor het combineren of bundelen van nieuwe hoogspanningsverbindingen met bestaande infrastructuur. Verder is in het MER vermeld dat het alternatief N in de Startnotitie is opgenomen voor het geval dat een zuidelijk tracé niet inpasbaar zou blijken te zijn vanwege windparken, buisleidingen, Natura 2000-gebieden of hoogtebeperkingen ter plaatse van vliegveld Woensdrecht. Omdat voor een zuidelijk tracé geen onoplosbare knelpunten bleken te bestaan, is 'alternatief N' niet verder onderzocht in het MER.

Gelet op het voorgaande volgt de Afdeling een aantal appellanten dan ook niet in hun betoog dat niet is onderbouwd waarom 'alternatief N' niet verder is onderzocht.

Combinatie van lijnen

30. [appellanten sub 19] voeren aan dat het tracé in het voorliggende plan afwijkt van het voorkeursalternatief dat in de Startnotitie is beschreven en dat dit leidt tot nieuwe doorsnijdingen van het landschap. Volgens een aantal appellanten is onduidelijk waarom voor een deel van het tracé de bestaande 150 kV-lijn bij de nieuwe 380 kV-lijn in Wintrackmasten wordt gehangen met afzonderlijke masten voor de bestaande 380 kV-lijn en voor een deel van het tracé wel de bestaande en nieuwe 380 kV-lijnen in dezelfde wintrackmasten worden gehangen. Het is volgens hen logischer om voor het hele tracé de bestaande en de nieuwe 380 kV-lijn in dezelfde wintrackmasten te hangen, zodat de bestaande 150 kV-lijn geheel ondergronds kan worden aangelegd en de bestaande vakwerkmasten van die 150 kV-leiding kunnen worden afgebroken.

30.1. De ministers stellen dat het alternatief van het combineren van de bestaande en de nieuwe 380 kV-lijnen in één mast over de volledige lengte van het tracé in het MER is onderzocht. Na weging van alle factoren is niet voor die optie gekozen. Over het feit dat als gevolg van het voorliggende plan, waarbij de 150 kV-lijn bij de nieuwe 380 kV-lijn wordt gehangen, in de voorzienbare toekomst de bestaande 150 kV-lijn niet meer ondergronds zal worden aangelegd merken de ministers op dat het rijksbeleid zoals neergelegd in het SEV III daartoe niet verplicht.

30.2. De mogelijkheid van het combineren van de bestaande en nieuwe 380 kV-lijnen in één mast is in het MER als een van de mogelijke alternatieven beschouwd en daarvoor zijn twee alternatieve tracés - C380b en C380n - beschreven. In de plantoelichting is vermeld dat het meest milieuvriendelijke alternatief (hierna: MMA) zoals dat in hoofdstuk 8 van het MER is beschreven, het uitgangspunt is geweest voor het tracé maar dat bij de keuze van het tracé ook factoren zoals techniek, het aantal gevoelige bestemmingen, beleid en kosten zijn meegewogen. Het MMA is in dit geval het alternatief dat met C380n is aangeduid in het MER. In alternatief C380n worden de nieuwe en bestaande 380 kV-lijnen gecombineerd in één mast, maar wordt niet het tracé van de bestaande 380 kV-lijn gevolgd, maar is voor een nieuw tracé gekozen. Vanaf de Willem Annapolder wijkt het voorliggende plan af van het MMA. In het MMA (C380n) zou het tracé ten zuiden van Krabbendijke lopen, maar in het voorliggende plan loopt het tracé ten noorden van Krabbendijke. Daarnaast zou in het MMA de 150 kV-lijn in de bestaande vakwerkmasten blijven hangen en de beide 380 kV-lijnen in één wintrackmast ernaast, terwijl in het plan de nieuwe 380 kV-lijn en de bestaande 150 kV-lijn in één wintrackmast hangen en de bestaande 380 kV-lijn in de bestaande vakwerkmast ernaast komt te hangen. Voor het deel van het tracé tussen de Willem Annapolder en Rilland is derhalve gekozen voor het alternatief dat in het MER is aangeduid met C150b. De redenen hiervoor zijn - kort samengevat - dat het MMA (C380n) bij nadere bestudering voor technische problemen zorgt, omdat na de Willem Annapolder het tracé van C380n de bestaande 380 kV-lijn zou moeten doorkruisen en het Kanaal door Zuid-Beveland moet overbruggen. Dit leidt in de aanlegfase tot problemen in de vorm van onvoldoende ruimte voor tijdelijke masten en daarnaast vormt de doorvaarthoogte ter plaatse van het Kanaal door Zuid-Beveland ook een knelpunt, omdat de benodigde doorvaarthoogte onder twee 380 kV-verbindingen in één mast, niet met wintrackmasten kan worden bereikt.

De stelling van [appellanten sub 19] dat het plan afwijkt van het voorkeursalternatief is juist, maar waarom daarvan is afgeweken is in de Startnotitie uitvoerig gemotiveerd. Voorts hebben de ministers op basis van de voor- en nadelen en factoren zoals technische beperkingen en kosten niet voor een variant gekozen waarbij het gehele tracé van de nieuwe 380 kV-verbinding met de bestaande 380 kV-verbinding wordt gecombineerd in één wintrackmast en de bestaande 150 kV-lijn geheel ondergronds wordt gebracht. Voorts stellen de ministers zich terecht op het standpunt dat verkabeling van de bestaande 150 kV-lijn op grond van het SEV III niet aan de orde is, nu het SEV III uitsluitend tot ondergrondse aanleg van 110 kV of 105 kV-lijnen verplicht als het totale aantal kilometers van bovengrondse tracés aan hoogspanningsleidingen toeneemt. In het voorliggende plan neemt het totale aantal kilometers tracé aan bovengrondse kabels juist af door het combineren van de bestaande lijnen met de nieuwe lijn, waarbij sommige delen van de bestaande lijnen worden afgebroken.

Gezien het voorgaande hebben de ministers naar het oordeel van de Afdeling voldoende gemotiveerd waarom niet is gekozen voor het combineren van de bestaande 380 kV-lijn en nieuwe 380 kV-lijn in één mast en het verkabelen van de bestaande 150 kV-lijn.

Tussenconclusie

31. Wat betreft de diverse alternatieven die appellanten hebben voorgesteld constateert de Afdeling dat die door de ministers zijn bezien, voor zover die niet reeds vanwege evidente technische beperkingen op voorhand afvielen. De voor- en nadelen van de tracés zijn daarbij meegewogen door de ministers en gezien het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het onderzoek naar alternatieven voor het tracé als geheel niet gebrekkig is geweest en dat de ministers alles afwegende in redelijkheid voor het voorliggende tracé hebben kunnen kiezen.

Dit betekent echter niet dat geen ruimte meer bestaat om te oordelen over de vraag of het gekozen tracé op specifieke locaties zou moeten worden aangepast. De individuele bezwaren tegen het exacte tracé worden daarom hierna besproken.

Tracé bij [appellant sub 9]

32. [appellant sub 9] betoogt dat in het vastgestelde plan van het oorspronkelijke tracé ten nadele van hem is afgeweken en het tracé nu dichterbij zijn woning en bedrijf zal komen. Deze afwijking is het gevolg van de bezwaren van het bedrijf Top Taste B.V., maar de noodzaak tot aanpassing van dit deel van het tracé is onvoldoende onderbouwd volgens [appellant sub 9]. Zo is onduidelijk waarom de schoorsteen van dit bedrijf niet kon worden aangepast in plaats van verlegging van het tracé en blijkt uit het KEMA-rapport niet dat de schoorsteen een nadelig effect op de hoogspanningsleidingen zou hebben. Door de wijziging van het tracé wordt [appellant sub 9] nu geconfronteerd met een hoekmast op zijn gronden, waardoor de bedrijfsvoering van zijn landbouwbedrijf wordt belemmerd. Ook vreest hij voor de gezondheid van zijn gezin, nu door de wijziging het tracé op minder dan 80 meter van zijn woning zal komen. Daarnaast betoogt [appellant sub 9] dat de hoogspanningsdraden geluidsoverlast kunnen veroorzaken.

32.1. De ministers stellen dat het oorspronkelijke tracé over het bedrijf Top Taste B.V. was voorzien, maar dat dit ertoe zou leiden dat de kabels boven de schoorsteen van dit bedrijf zouden hangen. De warme stoom uit deze schoorsteen vormt een zeer onwenselijk risico voor de kabels en aanpassing van de schoorsteen bleek niet mogelijk zonder een ingrijpende herinrichting van het bedrijf. Daarom is ervoor gekozen het tracé aan te passen op deze plaats en mast 1059 te verplaatsen. Hierbij merken de ministers op dat de gezondheid van het personeel van Top Taste B.V. niet mede aanleiding is geweest voor deze wijziging van het tracé. Voorts stellen de ministers dat de woning en tuin van [appellant sub 9] buiten de magneetveldzone liggen en dat de afstand tussen zijn woning en het tracé van de hoogspanningsverbinding aanvaardbaar is.

32.2. Voor zover [appellant sub 9] vreest voor de gezondheidsrisico’s, nadelige gevolgen voor zijn bedrijfsvoering en geluidsoverlast van de nieuwe 380 kV-lijn, overweegt de Afdeling dat deze bezwaren afzonderlijk in deze uitspraak aan de orde zijn in overwegingen 20.2, 40 tot en met 40.4 en 46.2. Het oordeel van de Afdeling blijft daarom hier beperkt tot de vraag of de ministers de keuze van het tracé voldoende hebben gemotiveerd en of de ministers in redelijkheid de door [appellant sub 9] voorgestelde alternatieve tracés hebben kunnen afwijzen.

32.3. Als gevolg van de aanpassing van het tracé is mast 1059 - die bestaat uit 2 pylonen - in noordelijke richting verschoven en zal daardoor dichterbij de woning en het agrarische bedrijf van [appellant sub 9] komen te staan. Met betrekking tot de noodzaak van de aanpassing van het oorspronkelijke tracé ziet de Afdeling geen reden om de ministers niet te volgen in het standpunt dat aanpassing van het oorspronkelijke tracé - dat direct boven het bedrijfsgebouw van Top Taste B.V. was voorzien - nodig was in verband met de aanwezige schoorsteen. In het door [appellant sub 9] genoemde rapport van KEMA van 11 januari 2013 is vermeld dat de rookgassen uit de schoorsteen van Top Taste B.V. een temperatuur hebben die hoger is dan de maximale 35 graden die hoogspanningsleidingen mogen ondergaan. Uit metingen blijkt dat rookgassen uit de schoorsteen een maximale temperatuur hebben van 353 graden. Op basis van een aangepaste versie van het rekenmodel KEMA Stacks is de verspreiding van de rookgassen uit de schoorsteen gemodelleerd. Uit de berekeningen die met dit rekenmodel zijn gemaakt volgt dat - uitgaande van extreme weersomstandigheden - maximaal 14 keer per jaar de maximale temperatuur van 35 graden zou kunnen worden overschreden, met 47 graden als hoogste temperatuur. Door [appellant sub 9] zijn de uitgangspunten en bevindingen in het KEMA-rapport niet weersproken. Weliswaar wijst [appellant sub 9] met juistheid erop dat in het KEMA-rapport is vermeld dat slechts gedurende een beperkt aantal uren per jaar de maximale temperatuur van 35 graden kan worden overschreden, maar dat neemt niet weg dat de ministers zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat overschrijding van de maximale temperatuur zoveel mogelijk dient te voorkomen. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de ministers niet voldoende hebben onderbouwd waarom het tracé ter plaatse van Top Taste B.V. is aangepast. In zoverre faalt het betoog.

32.4. Ten aanzien van de twee alternatieve tracés die [appellant sub 9] heeft voorgesteld, overweegt de Afdeling als volgt. Beide aangedragen alternatieven voorzien in verplaatsing van mast 1059 in zuidelijke richting, naar de overzijde van de aanwezige spoorlijn. Het ene alternatieve tracé gaat in een rechte lijn van mast 1058 naar mast 1059A en het andere alternatieve tracé maakt een zuidelijke knik tussen deze twee masten. Beide alternatieve tracés zijn door de ministers afgewezen. De redenen daarvoor zijn dat in het ene alternatief één extra hoekmast nodig is, wat extra kosten met zich brengt, maar ook dat daardoor een schuinere kruising met de spoorlijn ontstaat en de spoorwegbeheerder acht schuine kruisingen onwenselijk vanwege de onderlinge interferentie en daarmee samenhangende veiligheidsrisico’s. Voor het andere alternatief zouden 2 extra hoekmasten nodig zijn en dit levert door de geknikte verbinding een onrustig landschappelijk beeld op en voldoet niet aan het planologische uitgangspunt dat zoveel mogelijk wordt gestreefd naar rechtstanden.

Gezien de omstandigheden zoals hiervoor onder 20.2 beschreven dat de woning van [appellant sub 9] niet binnen de magneetveldzone ligt en het driehoekige perceel tegenover zijn woning geen gevoelige bestemming betreft, waardoor uit gezondheidsoogpunt geen sprake is van een knelpunt, en beide voorgestelde alternatieven in technisch en landschappelijk opzicht een verslechtering betekenen, hebben de ministers naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid beide alternatieve tracés kunnen afwijzen. Dit betoog treft dan ook geen doel.

Tracé bij [appellante sub 2]

33. [appellante sub 2] heeft onder andere gronden aan de Olzendedijk en de Eversdijksweg. Wat betreft de gronden aan de Olzendedijk voert zij aan dat ten onrechte niet is gekozen voor het combineren van de twee 380 kV-lijnen in één mast en het ondergronds aanleggen van de bestaande 150 kV-lijn. Verder stelt [appellante sub 2] dat het een landschappelijke verbetering zou zijn als een splitsing van het nieuwe tracé naar haar gronden aan de Eversdijkseweg wordt verplaatst, waardoor 1 mast minder op haar gronden komt te staan. Op een schets die bij haar zienswijze is gevoegd, is dit alternatieve tracé ingetekend, wat neerkomt op een beperkte verlegging van het tracé in zuidelijke richting. Dit alternatieve tracé voorkomt ook tegelijkertijd mogelijk verzilting van de weel die aanwezig is op haar grond. Dit alternatief is door TenneT afgewezen, omdat het 33 miljoen euro extra zou gaan kosten. Maar dit bedrag is echter niet onderbouwd, aldus [appellante sub 2].

33.1. De ministers stellen zich op het standpunt dat het alternatieve tracé van [appellante sub 2] op haar gronden aan de Eversdijkseweg uit landschappelijk oogpunt een verbetering is en ook gunstiger is op perceelsniveau, omdat daardoor 1 mast minder op de gronden van [appellante sub 2] zou staan. Daar tegenover staat echter dat het voorgestelde alternatief ongeveer 33 miljoen euro duurder is door aanpassing van de masten, het gebruik van tijdelijke lijnen en de kosten van het tijdelijk buiten bedrijf stellen van de bestaande 380 kV-lijn. Dit komt doordat in het voorstel van [appellante sub 2] de nieuwe wintrackmast op de locatie is voorzien van een bestaande vakwerkmast. Dit maakt het tevens noodzakelijk om gedurende langere tijd noodlijnen in te zetten. Dit maakt het voorgestelde alternatieve tracé technisch complexer en vormt tijdens de aanleg een groter risico voor de leveringszekerheid. Gelet hierop wegen de voordelen niet op tegen de nadelen en zijn de ministers daarom niet tegemoet gekomen aan dit alternatieve voorstel.

33.2. Wat betreft de gronden aan de Olzendedijk - waarover in de toekomst 2 tracés met daarin 3 hoogspanningsverbindingen zullen lopen - overweegt de Afdeling dat de mogelijkheden van ondergrondse aanleg en het alternatief van het combineren van de bestaande en nieuwe 380 kV-lijn in één mast reeds hiervoor onder 27.2 en 30.2 zijn besproken. Verder is niet in geschil dat de woning aan de [locatie 1] buiten de magneetveldzone van de nieuwe 380 kV-lijn staat. In zoverre bestaat uit ruimtelijk oogpunt geen knelpunt en hebben de ministers in redelijkheid geen reden hoeven zien om het tracé van de nieuwe verbinding op deze locatie aan te passen.

33.3. Het alternatieve tracé voor de gronden aan de Everdijkseweg dat [appellante sub 2] heeft voorgesteld komt erop neer dat splitsing van de nieuwe verbinding waarin zowel de bestaande als de nieuwe 380 kV-lijn zullen hangen, wordt uitgesteld tot de mast op haar gronden. Die splitsing is in het plan nu nog voorzien bij mast 1049, die ten westen van haar gronden komt te staan. Slabbekoorn stelt voor dat de bestaande en nieuwe 380 kV-lijnen gecombineerd blijven in één mast tot aan de bestaande vakwerkmast die is aangeduid met M354. Hierdoor komen geen 3 maar 2 masten op de gronden van [appellante sub 2] te staan.

De situatie zoals die in het plan is voorzien leidt ertoe dat in de toekomst 3 afzonderlijke hoogspanningstracés in 3 masten op een relatief klein deel van de agrarische gronden van [appellante sub 2] zullen staan. Niet kan worden ontkend dat dit nadelige gevolgen heeft voor de bedrijfsvoering van Slabbekoorn. Voorts erkennen de ministers dat zowel uit landschappelijk oogpunt als vanuit de bedrijfsbelangen van [appellante sub 2] het voorgestelde alternatief een betere situatie oplevert. Dat partijen het erover eens zijn dat het door [appellante sub 2] voorgestelde alternatief in een aantal opzichten beter is, is op zichzelf niet doorslaggevend voor de vraag of het gekozen tracé moet worden aangepast. Bij de keuze van het exacte tracé wegen ook andere factoren mee zoals landschappelijke inpassing, financiële kosten, technische mogelijkheden en eventuele risico’s voor de leveringszekerheid van stroom. Ter zitting is door de ministers toegelicht dat een groot deel van 33 miljoen euro die het alternatief van Slabbekoorn kost wordt veroorzaakt doordat in dat geval de bestaande 380 kV-lijn die in mast M354 hangt een week buiten gebruik moet worden gesteld, wat ongeveer 22 miljoen euro kost. Ook betekent dit dat gedurende de uitvoering van dit alternatieve plan de levering van elektriciteit afhankelijk is van slechts één verbinding en dit vormt een risico voor de leveringszekerheid.

Naar het oordeel van de Afdeling hebben de ministers de totale kosten van de door [appellante sub 2] voorgestelde aanpassing van het tracé onevenredig hoog kunnen achten in verhouding tot de totale kosten van het project. Hierbij heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat de aanzienlijke gevolgen voor [appellante sub 2] worden verzacht doordat uit het schadebeleid van TenneT volgt dat eventuele schade zal worden vergoed. Het gestelde risico op verzilting van de aanwezige weel, wordt hierna onder 42.4 afzonderlijk besproken. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat van de ministers redelijkerwijs niet kan worden gevergd dat zij vanwege de bedrijfsbelangen van [appellante sub 2] het tracé van de nieuwe verbinding op deze locatie moeten aanpassen. Dit betoog treft dan ook geen doel.

Tracé bij [appellanten sub 22]

34. [appellanten sub 22] betogen dat de ministers geen deugdelijke motivering hebben gegeven waarom mast 1022 niet kan worden verplaatst van hun perceel naar het aangrenzende perceel. De mast zou niet kunnen worden verplaatst vanwege de maximale veldlengte van 400 meter, maar volgens hen wordt in de stukken die horen bij het plan wel over een gemiddelde veldlengte van 350 tot 400 meter gesproken, maar is nergens een maximale veldlengte van 400 meter vermeld. In dit verband wijzen zij ook op artikel 6.2 van de planregels, waarin is bepaald dat de veldlengte maximaal 450 meter bedraagt. Ook is door de ministers niet gemotiveerd waarom geen hogere mast kan worden geplaatst, waarmee een grotere veldlengte mogelijk is. De ministers hebben niet inzichtelijk gemaakt dat met de beschikbare schuifruimte voor mast 1022, die mast niet op een plek kan worden gezet die minder hinder oplevert voor hun agrarische gronden, aldus [appellanten sub 22].

34.1. De ministers stellen dat voor dit deel van het tracé - ook wel deelgebied 1 genoemd - een van de uitgangspunten is dat een maximale veldlengte van 400 meter wordt gehanteerd. Masten 1021 en 1022 zullen 390 meter uit elkaar komen te staan en masten 1022 en 1023 zullen 397 meter uit elkaar staan. Hierdoor is volgens de ministers de schuifruimte beperkt en kan mast 1022 slechts 10 meter in westelijke richting of 3 meter in oostelijke richting worden verschoven. Dit betekent dat mast 1022 niet op het aangrenzende perceel kan worden geplaatst. Daarvoor zou een extra mast nodig zijn en dat is volgens de ministers uit landschappelijk en financieel oogpunt onwenselijk en zou betekenen dat een ander perceel ook onnodig zou worden belast met een extra mast. Daarnaast wordt voor dit deel van het tracé een type mast gebruikt dat - ongeacht de hoogte ervan - geen draagkracht heeft voor langere veldlengtes dan 400 meter. In deelgebied 2 van tracé - vanaf de Willem Annapolder tot Rilland - is wel gekozen voor masten met een veldlengte van 450 meter, omdat de bestaande vakwerkmasten van de 150 kV-lijn op dat deel van het tracé ook die veldlengte hebben. Vanwege een eenduidig beeld worden deze verschillende type masten niet door elkaar gebruikt, omdat afwijkende masten te dominant in het landschap zijn.

34.2. De Afdeling constateert dat in artikel 6, lid 6.2, onder a, sub 4, van de planregels is bepaald dat de veldlengte tussen twee masten minimaal 215 meter en maximaal 450 meter bedraagt. Derhalve stellen [appellanten sub 22] met juistheid dat het plan een langere veldlengte dan 400 meter toestaat. Dit betekent echter niet dat de ministers in dit geval ook voor een langere veldlengte ter plaatse van hun gronden hadden moeten kiezen. [appellanten sub 22] hebben niet weersproken dat het plaatsen van een hogere mast niet tot een langere veldlengte leidt. Met het plaatsen van een ander type mast kan wel een langere veldlengte worden bereikt, maar het standpunt van de ministers dat het onwenselijk is om verschillende typen masten of masten van verschillende hoogten te plaatsen en dit alleen gebeurt als daar een landschappelijke noodzaak voor bestaat acht de Afdeling in algemene zin niet onredelijk. Bovendien zou het plaatsen van een ander type mast alleen zinvol zijn voor [appellanten sub 22] als die mast ook wordt verschoven naar het perceel ten zuiden van hun gronden en ter zitting is door hen bevestigd dat dit perceel niet hun eigendom is. Derhalve zou het voorstel van [appellanten sub 22] ertoe leiden dat in dit geval gronden van derden worden belast met een plaatsing van een mast en daarbij is niet gebleken dat de belangen van die andere eigenaar daardoor niet of minder zouden worden geschaad.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen reden voor het oordeel dat de ministers het tracé ter plaatse van de gronden van [appellanten sub 22] hadden moeten aanpassen. Dit betoog faalt.

Tracé bij [appellant sub 27]

35. [appellant sub 27] stelt dat ten onrechte de door hem gewenste verschuiving van mast 1013 over een afstand van 21 meter in oostelijke richting niet is meegenomen bij de vaststelling van het plan. Volgens hem is de verschuiving van deze mast tijdens een eerder gesprek - voorafgaande aan het ontwerpplan - schriftelijk vastgesteld en zou dit worden genomen bij de vaststelling van het plan.

35.1. De ministers stellen zich op het standpunt dat niet voorkomen kan worden dat de plaatsing van de masten tot belemmering van de bedrijfsvoering of anderszins tot hinder leidt. Verplaatsing van mast 1013 in oostelijke richting over een afstand van 21 meter zou ertoe leiden dat de maximale veldlengte van 400 meter tussen masten 1012 en 1013 wordt overschreden. Daarnaast zou met de voorgestelde verplaatsing niet langer worden voldaan aan de maximale elektrische veldsterkte, wat zou kunnen worden opgelost door verhoging van mast 1013. Maar verhoging van individuele masten is uit landschappelijk oogpunt onwenselijk. De ministers zien daarom geen reden om mast 1013 te verplaatsen zoals is verzocht.

35.2. Zoals hiervoor onder 34.2 is overwogen acht de Afdeling het uitgangspunt van de ministers dat alleen verschillende typen masten of masten van verschillende hoogten worden geplaatst als daar een landschappelijke noodzaak voor bestaat in beginsel niet onredelijk. Door [appellant sub 27] is niet weersproken dat uitsluitend het verplaatsen van mast 1013 zou leiden tot overschrijding van de maximale veldlengte van 400 meter. Met verplaatsing van mast 1012 zou wel de gewenste verplaatsing van mast 1013 met 21 meter mogelijk worden. Nog afgezien van de omstandigheid dat met die verplaatsing van mast 1013 niet meer aan de maximale veldsterkte wordt voldaan, is van belang dat mast 1012 niet op gronden van [appellant sub 27] staat. Derhalve zou het voorstel van [appellant sub 27] ertoe leiden dat in dit geval een mast op gronden van derden zou moeten worden verplaatst en daarbij is niet gebleken dat de belangen van die andere eigenaar daardoor niet of minder zouden worden geschaad.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de ministers het tracé ter plaatse van de gronden van [appellant sub 27] hadden moeten aanpassen. Dit betoog slaagt niet.

Tracé bij [appellant sub 26] en anderen

36. [appellant sub 26] en anderen voeren aan dat de door hen gewenste verschuiving van het tracé in noordelijke richting - verder weg van hun woning - op ondeugdelijke gronden is afgewezen. Het oorspronkelijke tracé lag noordelijker dan in het voorliggende plan is opgenomen. Het tracé is in zuidelijke richting verplaatst, zodat de kabels niet boven een vliedberg zouden hangen waarop een boom staat die dan mogelijk zou worden geraakt. De reden dat het terugverplaatsen van de bewuste mast in noordelijke richting naar een locatie bij de bewuste vliedberg onwenselijk zou zijn, is gebaseerd op onderzoeken die volgens [appellant sub 26] en anderen niet aan hen ter beschikking zijn gesteld. De motivering dat verschuiving van het tracé ertoe zou leiden dat de nieuwe 380 kV-lijn te dicht bij de bestaande 150 kV-leiding zou komen, kan niet worden gevolgd aangezien beide leidingen op meer delen van het tracé dicht bij elkaar lopen. Ook is de stelling van de ministers dat aanpassing van dit deel van het tracé tot extra kosten zou leiden niet onderbouwd. Het gekozen tracé beperkt het gebruik van hun tuin en woning en maakt ook het voornemen om een tweede woning te bouwen op hun perceel onmogelijk, aldus [appellant sub 26] en anderen.

36.1. De ministers stellen dat het tracé niet alleen in zuidelijke richting is verplaatst vanwege de aanwezigheid van de vliedberg, maar ook vanwege verderop gelegen monumentale boerderijen en een monumentale begraafplaats. Door deze aanpassing van dit deel van het tracé worden 5 gevoelige bestemmingen vermeden en komen 2 gevoelige bestemmingen

- waaronder het perceel van [appellant sub 26] en anderen - binnen de magneetveldzone te liggen. Dit stemt overeen met het uitgangspunt dat zoveel mogelijk gevoelige bestemmingen worden vermeden. De ministers stellen zich op het standpunt dat, ondanks optimalisatie van het tracé, door de geografische spreiding van woningen in het gebied niet kan worden voorkomen dat sommige woningen binnen de magneetveldzone van de nieuwe 380 kV-lijn komen te liggen. Verder stellen de ministers dat in 2014 overleg heeft plaatsgevonden tussen TenneT en [appellant sub 26] en anderen over de aanpassing van het tracé. Daarbij is door TenneT meegedeeld dat het alternatief dat door [appellant sub 26] en anderen is voorgesteld is afgewezen uit landschappelijk oogpunt en vanwege het feit dat dit alternatief zou leiden tot hogere kosten, omdat dan extra hoekmasten moeten worden geplaatst. Anders dan wordt gesteld, is daarbij volgens de ministers niet meegedeeld dat het verplaatsen of beknotten van de boom op de vliedberg of het verhogen van de masten niet mogelijk is, maar dat na het afwegen van alle alternatieven niet voor het door [appellant sub 26] en anderen geopperde alternatieve tracé is gekozen. Aanpassing van het tracé waarbij de vliedberg wordt vermeden tast niet alleen de monumentale status van dit landschapselement minder aan, maar leidt ook tot meer gevoelige bestemmingen binnen de magneetveldzone.

36.2. Anders dan [appellant sub 26] en anderen stellen, zijn voor de beoordeling van de door hen voorgestelde aanpassing van het tracé geen nieuwe onderzoeken gedaan. Het betoog mist in zoverre dan ook feitelijke grondslag.

Voorts is de Afdeling van oordeel dat de redenen waarom niet is gekozen voor het alternatieve tracé zoals dat door [appellant sub 26] en anderen is voorgesteld in redelijkheid het bestreden besluit kunnen dragen. Hierbij is van belang dat weliswaar een deel van het relatief grote perceel - dat is ingericht als tuin - van [appellant sub 26] en anderen binnen de magneetveldzone zal liggen, maar dat de woning en het direct aangrenzende deel van de tuin op hun perceel daarbuiten zal liggen. Dat de landschappelijke waarde van de als rijksmonument aangewezen vliedberg ’t Hof Blaemskinderen minder wordt aangetast heeft meegewogen, net als de hogere aanlegkosten die met het voorgestelde alternatief zijn gemoeid, maar dit laatste is niet doorslaggevend geweest voor de tracékeuze op deze plaats. Anders dan [appellant sub 26] en anderen stellen, maakt het plan de wens om in de toekomst een tweede woning op het perceel niet onmogelijk, aangezien een aanzienlijk deel van hun perceel ten noorden van de nieuwe 380 kV-lijn buiten de magneetveldzone zal liggen. Verder is van belang dat in het door [appellant sub 26] en anderen voorgestelde noordelijke tracé een deel van hun perceel nog steeds binnen de magneetveldzone zou liggen.

Gelet op het voorgaande hebben de ministers naar het oordeel van de Afdeling een groter belang kunnen hechten aan het feit dat door het gekozen tracé per saldo 3 gevoelige bestemmingen minder in de magneetveldzone van de nieuwe verbinding komen te liggen. Dit betoogt slaagt dan ook niet.

Tracé bij [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 6]

37. [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 6] betogen dat zij een meer zuidelijk tracé hebben voorgesteld dat niet alleen goedkoper is, maar ook landschappelijk beter is. In het voorliggende plan is het tracé weliswaar 20 meter opgeschoven ten opzichte van oorspronkelijke tracé, maar de dwarse doorsnijding van hun percelen blijft bestaan en de masten die zijn voorzien op hun gronden zijn bijzonder hinderlijk. De ministers hebben onvoldoende gemotiveerd waarom de nieuwe 380 kV-lijn zo dicht bij hun woningen en bedrijven moet komen staan.

37.1. De ministers stellen dat in 2012 [appellant sub 3] en anderen hebben verzocht om verlegging van het tracé in noordelijke richting. Dat verzoek is destijds beoordeeld en toen bleek dat gedeeltelijk aan die wens tegemoet kon worden gekomen en is het tracé 20 meter in noordelijke richting verschoven, wat gunstiger is voor [appellant sub 3] en anderen dan het oorspronkelijke tracé. Dat aangepaste tracé is vervolgens in het ontwerpplan en definitieve plan opgenomen. Het verleggen van het tracé in zuidelijke richting zoals [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 6] nu verzoeken, zou betekenen dat een extra hoekmast nodig is en dat een extra knik in het tracé ontstaat, wat zich niet verdraagt met het uitgangspunt dat zoveel mogelijk naar rechtstanden wordt gestreefd om een onrustig landschappelijk beeld te voorkomen. Bovendien zou het verleggen van het tracé in zuidelijke richting ertoe leiden dat agrarische percelen van andere eigenaren daarmee worden belast. Verder wijzen de ministers erop dat bij de verlegging van het tracé in zuidelijke richting, de nieuwe verbinding over een natuurgebied zou lopen en dichterbij woningen rondom dit natuurgebied en woningen in ’s-Heer Abtskerke zou komen te staan.

37.2. Het tracé zoals dat in het voorliggende plan is opgenomen bevindt zich ten noorden van de bedrijfswoningen van [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 6] en loopt parallel aan de rijksweg A58, die daar vlak naast ligt. Voor beide bedrijfswoningen is de afstand tot de nieuwe 380 kV-lijn ruim meer dan 100 meter en liggen beide woningen buiten de magneetveldzone. In de door hen voorgestelde verlegging van het tracé in zuidelijke richting komt de nieuwe verbinding op enige afstand ten zuiden van de Noordhoekweg te staan. Dit voorstel leidt tot een extra knik in het tracé en daarmee tot een extra hoekmast, maar ter zitting is namens de ministers toegelicht dat de daarmee gepaard gaande extra kosten niet doorslaggevend zijn geweest om dit alternatief niet over te nemen. De gronden ten zuiden van de Noordhoekweg zijn geen eigendom van [appellant sub 3] en anderen of van [appellant sub 6], wat betekent dat hun voorstel voor een alternatief tracé ertoe leidt dat gronden van derden zouden worden belast met een plaatsing van een mast en daarbij is niet gebleken dat de belangen van die andere eigenaar daardoor niet of minder zouden worden geschaad.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de ministers het tracé ter plaatse van de gronden van [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 6] hadden moeten aanpassen. Dit betoog faalt.

Aantasting agrarische- en andere bedrijfsbelangen

[appellant sub 7], [appellante sub 8], [appellant sub 17] en [appellante sub 12]

38. [appellant sub 7], [appellante sub 8], [appellant sub 17] en [appellante sub 12] betogen dat hun agrarische bedrijven door de aanleg van de hoogspanningsverbinding onaanvaardbaar worden belemmerd. Daarbij wijzen [appellant sub 7], [appellante sub 8] en [appellant sub 17] er op dat de bouw van masten en de aanwezigheid van de kabels op hun gronden beperkingen geeft bij het bewerken van hun gronden en in het werken in de hoogte.

Voorts vrezen [appellant sub 7], [appellante sub 8] en [appellant sub 17] dat het plan tot wateroverlast op hun percelen zal leiden, wat een nadelige invloed zal hebben op hun gewassen. Volgens hen wordt door de aanleg van de hoogspanningsverbinding drainage doorsneden en is onduidelijk hoe de afwatering op hun perceel zal worden geregeld.

Daarnaast voeren [appellant sub 7], [appellante sub 8], [appellant sub 17] en [appellante sub 12] aan dat vanwege de hoogspanningsverbinding precisielandbouw niet meer mogelijk zal zijn. Volgens hen zullen GPS gestuurde landbouwmachines en -apparatuur niet meer ingezet kunnen worden vanwege interferentie tussen de hoogspanningsverbinding en deze apparaten. Vanwege de aanwezigheid van hoogspanningsmasten op en hoogspanningsleidingen over landbouwgronden kunnen volgens hen ook geen drones meer gebruikt worden.

Ten slotte stelt [appellante sub 8] dat uit de planregels volgt dat in het kader van natuurcompensatie bomen zullen worden geplant rond een weel waarvan zij gebruik maakt. Zij betoogt dat deze bomen haar bedrijfsvoering zullen belemmeren.

38.1. De ministers hebben zich op het standpunt gesteld dat de bedrijfsvoering van [appellant sub 7], [appellante sub 8], [appellant sub 17] en [appellante sub 12] door het plan niet onaanvaardbaar zal worden belemmerd. Ten aanzien van de mogelijkheden om hun percelen te bewerken stellen de ministers dat dit mogelijk minder optimaal zal zijn, maar niet dusdanig dat de percelen in zijn geheel niet meer bruikbaar zijn voor agrarisch gebruik. Voorts hebben zij zich wat betreft het werken in de hoogte op het standpunt gesteld dat de huidige bedrijfsvoering van deze bedrijven niet zal worden belemmerd door het voorziene tracé, nu voldoende ruimte tussen de laagste draad en het maaiveld zal blijven bestaan. Daarbij wijzen de ministers op de door TenneT gehanteerde veiligheidsnormen die ook ten grondslag zijn gelegd aan het ontwerp van het tracé. Deze veiligheidsafstand bedraagt voor de categorie landbouwgebied 10 meter op grond van NEN-EN 50341.

Wat betreft het betoog van [appellant sub 7], [appellante sub 8] en [appellant sub 17] over wateroverlast hebben de ministers zich op het standpunt gesteld dat de aanleg van de hoogspanningsverbinding niet tot wateroverlast op hun percelen zal leiden. In dit kader is volgens hen van belang dat indien rondom de mast drainage vereist is vanwege de bodemgesteldheid en de grondwaterstand, deze op kosten van TenneT wordt aangelegd.

Ten aanzien van het gebruik van precisielandbouw stellen de ministers zich op het standpunt dat elektronica en computer- en besturingsapparatuur moeten voldoen aan Europese en Nederlandse normen ten aanzien van gevoeligheid voor elektromagnetische en elektrische velden. Bij het lijnontwerp van de hoogspanningsverbinding is rekening gehouden met de eisen aan het stoorniveau dat mag worden veroorzaakt op grond van NEN-EN 50341. Zowel TenneT als de gebruikers dienen zich aan de normen te houden, zodat de apparatuur in beginsel geen beperkingen zal ondervinden van interferentie. Verder zal TenneT, indien zich desondanks problemen zouden voordoen, maatregelen nemen om storingen te voorkomen, aldus de ministers.

38.2. [appellant sub 7] exploiteert een akkerbouwbedrijf aan de [locatie 2] te Kapelle. De hoogspanningsverbinding is van oost naar west voorzien over het zuidelijke gedeelte van zijn agrarische gronden. Op zijn perceel is met de verleende omgevingsvergunning één mastpositie mogelijk gemaakt.

[appellante sub 8] exploiteert een akkerbouwbedrijf aan de [locatie 3] te Heinkenszand. Over het westelijke deel van de gronden loopt de bestaande 150 kV-verbinding. Verder ligt ten zuidoosten van het huisperceel een weel. In het plan is de nieuwe hoogspanningsverbinding voorzien van noord naar zuid midden over de agrarische gronden van [appellante sub 8], westelijk langs het weel. Op haar gronden zijn met de verleende omgevingsvergunning twee masten mogelijk gemaakt.

[appellant sub 17] exploiteert een akkerbouwbedrijf aan de [locatie 4] te Kapelle. Hij heeft voorts gronden aan de Vierwegen. Over het noordelijke gedeelte van dat perceel loopt de bestaande 150 kV-verbinding. In het plan is de nieuwe hoogspanningsverbinding van oost naar west voorzien over het zuidelijke gedeelte van het perceel van [appellant sub 17] aan de Vierwegen. Op zijn gronden is met de verleende omgevingsvergunning één mast mogelijk gemaakt.

[appellante sub 12] exploiteert een akkerbouwbedrijf aan de [locatie 5] te ’s-Heerenhoek. Ten noorden van de woning en de bedrijfsgebouwen van de maatschap is de bestaande 150 kV-verbinding aanwezig boven de gronden van de maatschap. In het plan is de nieuwe hoogspanningsverbinding voorzien van west naar oost over de gronden van de maatschap. Op de gronden van [appellante sub 12] zijn met de verleende omgevingsvergunning twee mastposities mogelijk gemaakt.

38.3. Niet in geschil is dat [appellant sub 7], [appellante sub 8] en [appellant sub 17] hun agrarische percelen als gevolg van de masten en de geleiders minder efficiënt zullen kunnen bewerken. Zij zullen om de masten heen moeten werken en gelet op de aan te houden veiligheidsafstand tussen de laagste draad en het maaiveld zal het niet meer mogelijk zijn om ter plaatse alle mogelijke agrarische handelingen uit te voeren, zoals het uitvouwen van een spuitwagen of het in de horizontale positie zetten van een kiepwagen. De ministers hebben hieraan echter gelet op de met het plan betrokken belangen geen doorslaggevend belang hoeven toekennen. Daarbij is van belang dat het plangebied, en daarmee de mogelijke locaties van de masten en de draden, een beperkt deel van het totaal van hun gronden vormen. Verder zal er gelet op de aan te houden veiligheidsafstand tussen de laagste draad en het maaiveld voldoende afstand overblijven om onder de verbinding door te rijden. Het betoog van [appellant sub 7], [appellante sub 8] en [appellant sub 17] biedt dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat zij gelet op deze beperkingen dusdanig in hun bedrijfsvoering zullen worden belemmerd dat zij hun bedrijf ter plaatse niet rendabel kunnen voortzetten. Daarbij wordt voorts in aanmerking genomen dat de ministers in zoverre te kennen hebben gegeven dat voor de extra kosten die voortvloeien uit de omstandigheid dat de gronden minder efficiënt bewerkt kunnen worden als gevolg van de nieuwe hoogspanningsmasten, een vergoedingsregeling zal worden toegepast. Het betoog faalt.

38.4. Voor zover in de aanlegfase sprake zal zijn van een toename van verharding op de gronden van [appellant sub 7], [appellante sub 8] en [appellant sub 17], is niet aannemelijk geworden dat dit tot zodanige wateroverlast zal leiden dat hun gronden door de aanleg van de werkwegen en werkterreinen permanent ongeschikt zullen zijn voor landbouwdoeleinden. Daarbij is tevens van belang dat het gaat om tijdelijke voorzieningen.

Wat betreft hun vrees dat het plan tot wateroverlast zal leiden als gevolg van de instandhouding van de hoogspanningsverbinding, is in het aan het plan ten grondslag gelegde onderzoek "Watertoetsdocument 380 kV Hoogspanningsverbinding Zuidwestwest (Borssele - Rilland)" van Arcadis van 22 september 2015 vermeld dat in de uiteindelijke situatie geen sprake zal zijn van verharding rondom masten, zodat het plan in zoverre geen toename van verharding tot gevolg heeft. Dit leidt er volgens de ministers toe dat het regenwater kan afwateren op het maaiveld. Hetgeen [appellant sub 7], [appellante sub 8] en [appellant sub 17] hebben aangevoerd, biedt geen aanleiding hieraan te twijfelen. Voorts hebben de ministers te kennen gegeven dat een ringdrainage rondom masten zal worden aangelegd indien dat noodzakelijk blijkt te zijn. Nu het plan in de beoogde situatie niet tot extra verharding zal leiden, bestaat geen aanleiding om deze oplossing ontoereikend te achten. Mede gelet op hetgeen wordt overwogen onder 54-54.8 ten aanzien van schade, hebben de ministers gelet op het voorgaande in redelijkheid in zoverre geen doorslaggevend gewicht aan de belangen van [appellant sub 7], [appellante sub 8] en [appellant sub 17] hoeven toekennen. Het betoog faalt.

38.5. Wat betreft het gebruik van precisie-apparatuur hebben de ministers zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat [appellant sub 7], [appellante sub 8] en [appellante sub 12] door de realisering van de hoogspanningsverbinding niet onevenredig in hun belangen zullen worden geraakt. Volgens de ministers bestaan voldoende methoden om problemen als gevolg van interferentie te voorkomen. De Afdeling ziet geen aanleiding hieraan te twijfelen, nu dit wordt bevestigd in het deskundigenbericht waarin is vermeld dat het gebruik van technieken op het gebied van precisielandbouw, beslissingsondersteunende systemen en drones geen problemen op hoeft te leveren omdat voldoende alternatieven beschikbaar zijn die niet worden verstoord door elektromagnetische velden. Verder wordt bij dit oordeel van belang geacht dat de ministers te kennen hebben gegeven dat indien zich onverhoopt toch problemen voordoen, TenneT daarvoor een oplossing zal aandragen en de kosten daarvan zal vergoeden. Wat betreft drones wordt daarnaast in aanmerking genomen dat de aanwezigheid van de hoogspanningsverbinding het gebruik daarvan weliswaar in bepaalde mate beperkt, aangezien ter plaatse van de masten en kabels niet gevlogen kan worden. Er bestaat echter geen aanleiding voor de veronderstelling dat het gebruik van drones in zijn geheel onmogelijk wordt als gevolg van het plan. In het deskundigenbericht wordt in zoverre bevestigd dat er geen beperkingen bestaan om over of onder de geleiders door te vliegen. Gelet op het voorgaande faalt het betoog.

38.6. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de ministers zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de belemmeringen die het plan mogelijk zal opleveren voor de bedrijfsvoering van [appellant sub 7], [appellant sub 17] en [appellante sub 12] niet zodanig zullen zijn dat zij daaraan een doorslaggevend gewicht hadden moeten toekennen. Het betoog faalt.

38.7. Wat betreft het betoog van [appellante sub 8] dat het plan ten onrechte voorziet in de aanplant van knotwilgen rondom de door haar gebruikte weel, wordt het volgende overwogen. In artikel 10, lid 10.1, aanhef en onder b, van de planregels is bepaald dat tot een gebruik, strijdig met de gegeven bestemmingen, in ieder geval wordt gerekend het niet voorzien in de landschappelijke inpassing van de verbinding, conform het als bijlage bij dit plan opgenomen Landschapsplan van november 2016, uiterlijk vijf jaar na de aanleg van de hoogspanningsverbindingen, als bedoeld in artikel 5 en artikel 6 en de bijbehorende bouwwerken. In bijlage 2 bij de planregels is het rapport "Landschapsplan Zuidwest 380kV Borssele-Rilland" van 10 november 2016 opgenomen. In hoofdstuk 5 is bepaald dat bij de [locatie 6] bomen dienen te worden aangeplant. In paragraaf 6.7 van het Landschapsplan is toegelicht dat de nieuwe verbinding op korte afstand van een drinkput komt waarlangs een recreatieve route is gesitueerd. Om de confrontatie met de nieuwe verbinding te verzachten dient de ruimtelijke opbouw versterkt te worden door het plaatsen van knotwilgen langs de oever van de drinkput, zo volgt uit het Landschapsplan. De drinkput betreft de weel nabij de gronden van [appellante sub 8]

38.8. Ter zitting hebben de ministers te kennen gegeven dat besloten is om de knotwilgen niet aan te planten en dat gezocht wordt naar een andere oplossing voor de landschappelijke inpassing. Hiermee hebben de ministers zich op een ander standpunt gesteld dan zij in het bestreden besluit hebben gedaan. Nu niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit, voor zover in het bij de planregels behorende Landschapsplan is voorzien in de aanplant van knotwilgen nabij de weel aan de [locatie 6], niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het betoog slaagt.

[appellant sub 6] en [appellant sub 3] en anderen

39. [appellant sub 6] en [appellant sub 3] en anderen betogen dat hun bedrijfsvoering als gevolg van de aan te leggen hoogspanningsverbinding zal worden belemmerd.

[appellant sub 6] en [appellant sub 3] en anderen vrezen dat de nieuwe hoogspanningsverbinding van invloed zal zijn op de gezondheid van hun vee en een negatief effect zal hebben op de kwaliteit van de melk. De ministers hadden dit nader moeten onderzoeken. Gewezen wordt in dit verband op een uitspraak van een Franse rechtbank waarin volgens hen wordt erkend dat een hoogspanningsverbinding effect heeft op de gezondheid van het vee en op de kwaliteit van melk van koeien die nabij een hoogspanningsverbinding worden gehouden.

Verder betogen zij dat niet uitgesloten is dat van de nieuwe lijnen mogelijk vet druipt, hetgeen eveneens nadelige gevolgen zou kunnen hebben voor hun bedrijf.

[appellant sub 6] vreest daarnaast dat beregening van zijn gronden als gevolg van de hoogspanningsverbinding niet meer mogelijk zal zijn.

Ten slotte voeren [appellant sub 6] en [appellant sub 3] en anderen aan dat vanwege de hoogspanningsverbinding precisielandbouw niet meer mogelijk zal zijn. Volgens hen zullen GPS gestuurde landbouwmachines en -apparatuur niet meer ingezet kunnen worden vanwege interferentie tussen de hoogspanningsverbinding en deze apparaten. Vanwege de aanwezigheid van hoogspanningsmasten op en -leidingen over landbouwgronden kunnen ook geen drones meer gebruikt worden.

39.1. [appellant sub 6] exploiteert een melkveehouderij aan de [locatie 7] te ’s-Heer Abtskerke. Over de noordwesthoek van zijn gronden loopt de bestaande 150 kV-verbinding. In het plan is de hoogspanningsverbinding voor een deel evenwijdig aan de bestaande verbinding voorzien over het uiterst westelijke deel van de gronden van [appellant sub 6]. Vervolgens maakt de nieuwe verbinding een hoek van 140 graden waarna het tracé van west naar oost verder over zijn gronden loopt. Op zijn gronden zijn met de verleende omgevingsvergunning twee mastposities mogelijk gemaakt.

[appellant sub 3] en anderen exploiteren een melkveehouderij en akkerbouwbedrijf aan de [locatie 8] te ’s-Heer Abtskerke. Over de noordoosthoek van hun gronden loopt de bestaande 150 kV-verbinding. In het plan is de nieuwe hoogspanningsverbinding voorzien ter hoogte van het huisperceel en de gronden ten westen daarvan over het noordelijke gedeelte van de gronden. Ten oosten van het huisperceel buigt het tracé af in zuidoostelijke richting. Op de gronden van [appellant sub 3] en anderen zijn op grond van de verleende omgevingsvergunning vier mastposities mogelijk gemaakt.

39.2. Over het effect van hoogspanningsverbindingen op vee en gewassen is in het deskundigenbericht vermeld dat bij meerdere onderzoeken over het effect van elektromagnetische velden vanwege hoogspanningsverbindingen op de productie en de gezondheid van landbouwdieren en op de groei van gewassen geen significante verschillen in de melkproductie, melksamenstelling en reproductieparameters gevonden zijn en dat uit de vele onderzoeken die zijn uitgevoerd naar schadelijke gevolgen van laagfrequente elektromagnetische velden, geen bewijs is gevonden voor een causaal verband tussen blootstelling aan laagfrequente magnetische velden en gezondheidsklachten bij dieren.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 24 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:465 heeft de door [appellant sub 6] en [appellant sub 3] en anderen bedoelde uitspraak van het Hof van Appèl in Caen betrekking op een onteigeningszaak. In die zaak stellen de exploitanten van een melkrundveehouderij schade te hebben ondervonden door de nabijheid van een hoogspanningsverbinding. Deze schade heeft zich volgens betrokkenen voorgedaan in de vorm van een verminderde opbrengst van melk. Niet duidelijk is of de situatie ter plaatse zonder meer vergelijkbaar is met de situatie zoals die na realisering van het inpassingsplan zal zijn. Zo zijn er mogelijk verschillen waar het gaat om de hoogte en uitvoering van de masten en de ophanging van de draden.

De Afdeling ziet in het betoog dan ook geen grond voor het oordeel dat de ministers zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat op basis van de huidige stand van het wetenschappelijk onderzoek er geen reden is om aan te nemen dat sprake is van schadelijke effecten op dieren en gewassen of gevolgen voor de voedselveiligheid als gevolg van magneetvelden van hoogspanningsverbindingen. De ministers hebben in zoverre dan ook geen aanleiding hoeven zien om het plan niet vast te stellen. Het betoog faalt.

39.3. Ten aanzien van het betoog over het mogelijk druppen van vet uit de nieuwe geleiders hebben de ministers toegelicht dat dit nagenoeg niet voorkomt. Pas bij zeer hoge temperaturen worden de mogelijk in de hoogspanningsverbinding aanwezige vetten vloeibaar. De Afdeling ziet geen aanleiding de ministers hierin niet te kunnen volgen. Gelet op de geringe kans dat als gevolg van het druppen van vet schade ontstaat, de relatief beperkte omvang van de gronden van [appellant sub 6] en [appellant sub 3] en anderen waarop dit effect zich voor zou kunnen doen en mede gelet op hetgeen wordt overwogen onder 54-54.8 ten aanzien van schade, hebben de ministers in zoverre in redelijkheid geen doorslaggevend gewicht aan het belang van [appellant sub 6] en [appellant sub 3] en anderen hoeven toekennen. Ter zitting is overigens van de kant van de ministers nog gesteld dat naar verwachting kabels zullen worden gebruikt waarin geen vet is verwerkt. Het betoog faalt.

39.4. Wat betreft de mogelijkheden om gewassen te beregenen hebben de ministers uiteengezet dat beregening onder de hoogspanningsverbinding niet uitgesloten is, maar dat daarbij wel rekening gehouden moet worden met onder andere de juiste spuithoogte, spuithoek, de geleidbaarheid van het water en de diameter van de spuitmond. Hieruit volgt dat de mogelijkheden voor beregening mogelijk minder optimaal zullen zijn, maar naar het oordeel van de Afdeling is niet aannemelijk gemaakt dat dit een dusdanige beperking met zich brengt voor de bedrijfsvoering van [appellant sub 6] en [appellant sub 3] en anderen dat de ministers daar een doorslaggevend gewicht aan hebben moeten toekennen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat uit het schadebeleid van TenneT volgt dat eventuele schade zal worden vergoed. Het betoog faalt.

39.5. Wat betreft het betoog van [appellant sub 6] en [appellant sub 3] en anderen over precisielandbouw en het gebruik van drones, verwijst de Afdeling naar hetgeen is overwogen in overweging 38.5. Hetgeen [appellant sub 6] en [appellant sub 3] en anderen hebben aangevoerd biedt geen grond voor het oordeel dat de ministers zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat zij door de hoogspanningsverbinding in zoverre niet onevenredig in hun belangen zullen worden geschaad. Het betoog faalt.

39.6. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de ministers zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de belemmeringen die het plan mogelijk zal opleveren voor de bedrijfsvoering van [appellant sub 6] en de bedrijfsvoering van [appellant sub 3] en anderen niet zodanig zullen zijn dat zij daaraan een doorslaggevend gewicht hadden moeten toekennen. De betogen falen.

[appellanten sub 19] en [appellant sub 9]

40. [appellanten sub 19] en [appellant sub 9] betogen dat hun bedrijfsvoering als gevolg van de aan te leggen hoogspanningsverbinding zal worden belemmerd.

[appellanten sub 19] vrezen dat de nieuwe hoogspanningsverbinding van invloed zal zijn op de veiligheid van het voedsel dat in de nabijheid van de verbinding wordt geproduceerd. De ministers hadden dit nader moeten onderzoeken. [appellanten sub 19] betogen dat grote afnemers van landbouwproducten steeds strengere eisen aan de productie van voedsel stellen. Zij sluiten niet uit dat die afnemers geen producten zullen accepteren die onder een hoogspanningsverbinding zijn geproduceerd.

[appellant sub 9] betoogt dat de aanwezigheid van de hoogspanningskabel een nadelig effect zal hebben voor zijn boerderijwinkel. Het plan zal volgens hem tot omzetderving leiden, omdat de aanwezigheid van de verbinding afbreuk doet aan het gezonde karakter van boerderijproducten.

[appellanten sub 19] betogen verder dat de hoogspanningsverbinding een negatieve invloed zal hebben op elektronische apparaten die zij gebruiken in hun bedrijf. Volgens hen zullen GPS gestuurde landbouwmachines en -apparatuur niet meer ingezet kunnen worden vanwege interferentie tussen de hoogspanningsverbinding en deze apparaten. Vanwege de aanwezigheid van hoogspanningsmasten op en -leidingen over landbouwgronden kunnen volgens hen ook geen drones meer gebruikt worden. Aanvullend hieraan merken zij op dat de bewijslast in dit kader bij TenneT moet komen te liggen.

40.1. [appellanten sub 19] exploiteren een varkenshouderij aan de West [locatie 9] te ’s-Heerenhoek. Ten noorden van hun gronden is de bestaande 150 kV-verbinding aanwezig. In het plan is de nieuwe hoogspanningsverbinding voorzien over hun gronden. Op de gronden van [appellanten sub 19] is op grond van de verleende omgevingsvergunning de helft van één mast voorzien.

[appellant sub 9] exploiteert een gemengd agrarisch bedrijf met een boerderijwinkel aan de [locatie 10] te Schore. In het plan is de nieuwe hoogspanningsverbinding voorzien op het zuidelijke gedeelte van zijn gronden. Met de verleende omgevingsvergunning is op zijn gronden één mast mogelijk gemaakt.

40.2. Voor de vrees van [appellanten sub 19] en [appellant sub 9] dat voedsel dat is geproduceerd onder een hoogspanningsverbinding, dan wel wordt verkocht onder een hoogspanningsverbinding, niet meer zal worden afgenomen, ziet de Afdeling geen aanleiding. Zoals hiervoor overwogen in overweging 39.2 bestaat geen aanleiding om te twijfelen aan de stelling van de ministers dat op basis van de huidige stand van het wetenschappelijk onderzoek er geen reden is om aan te nemen dat sprake is van schadelijke effecten op dieren en gewassen of gevolgen voor de voedselveiligheid als gevolg van magneetvelden van hoogspanningsverbindingen. [appellanten sub 19] en [appellant sub 9] hebben niet aannemelijk gemaakt dat desondanks een zodanige omzetderving te verwachten is dat de ministers daaraan een doorslaggevend gewicht hadden moeten toekennen. De enkele stelling acht de Afdeling daarvoor onvoldoende. De betogen falen.

40.3. Wat betreft het betoog van [appellanten sub 19] over het gebruik van GPS gestuurde landbouwmachines en -apparatuur en het gebruik van drones, verwijst de Afdeling naar hetgeen is overwogen in overweging 38.5. Hetgeen [appellanten sub 19] hebben aangevoerd biedt geen grond voor het oordeel dat de ministers zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat zij door de hoogspanningsverbinding in zoverre niet onevenredig in hun belangen zullen worden geschaad. Voor zover zij betogen dat de bewijslast in dit kader bij TenneT moet komen te liggen, ziet dat op de vraag of schade moet worden vergoed, hetgeen in deze procedure niet aan de orde is, zodat dit betoog buiten beschouwing wordt gelaten. Het betoog faalt.

40.4. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de ministers zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de belemmeringen die het plan mogelijk zal opleveren voor de bedrijfsvoering van [appellanten sub 19] en de bedrijfsvoering van [appellant sub 9] niet zodanig zullen zijn dat zij daaraan een doorslaggevend gewicht hadden moeten toekennen. De betogen falen.

[appellanten sub 22]

41. [appellanten sub 22] betogen dat hun bedrijfsvoering als gevolg van de aan te leggen hoogspanningsverbinding zal worden belemmerd. Daarbij wijzen zij er op dat de bouw van masten en de aanwezigheid van de kabels op hun gronden beperkingen geeft bij het werken in de hoogte. Daarbij is volgens hen tevens van belang dat TenneT een vrije werkhoogte van 5,5 meter hanteert. Dit is volgens hen niet voldoende en bovendien maakt dit dat zij regelmatig toestemming moeten vragen aan TenneT, waardoor hun bedrijfsvoering wordt gehinderd. Daarbij wijzen zij erop dat het soms nodig is om snel in te kunnen spelen op weersomstandigheden om de oogst veilig te kunnen stellen. Dit leidt er volgens [appellanten sub 22] verder toe dat minder efficiënt beregend kan worden.

Zij vrezen dat het plan tot wateroverlast op hun gronden zal leiden, wat een nadelige invloed zal hebben op hun gewassen. Daarbij gaat het hen met name om de negatieve effecten als gevolg van aflopend hemelwater. [appellanten sub 22] voeren aan dat de ministers dit aspect onvoldoende hebben onderzocht. Waarbij volgens hen van belang is dat nog geen duidelijkheid bestaat over de uitgangspunten van de funderingsconstructie en de werkwegen.

Daarnaast voeren zij aan dat vanwege de hoogspanningsverbinding precisielandbouw niet meer mogelijk zal zijn. Volgens hen zullen GPS gestuurde landbouwmachines en -apparatuur niet meer ingezet kunnen worden vanwege interferentie tussen de hoogspanningsverbinding en deze apparaten. Vanwege de aanwezigheid van hoogspanningsmasten op en -leidingen over landbouwgronden kunnen volgens hen ook geen drones meer gebruikt worden.

41.1. [appellanten sub 22] exploiteren een akkerbouwbedrijf aan de [locatie 11] te Heinkenszand. In de bestaande situatie is boven de westelijke hoek van het noordelijke perceel reeds een 150 kV-verbinding aanwezig. In het plan is de nieuwe hoogspanningsverbinding diagonaal over de westelijke helft van hun gronden mogelijk gemaakt. Op het zuidelijke deel van hun gronden is in de omgevingsvergunning een deel van een mast voorzien.

41.2. Wat betreft het betoog dat het plan mogelijk tot wateroverlast zal leiden, verwijst de Afdeling naar hetgeen is overwogen in 38.4. Hetgeen [appellanten sub 22] hebben aangevoerd geeft geen aanleiding om ten aanzien van hun perceel tot een ander oordeel te komen. Naar het oordeel van Afdeling hebben de ministers dan ook in redelijkheid in zoverre geen doorslaggevend gewicht aan de belangen van [appellanten sub 22] hoeven toekennen. Het betoog faalt.

41.3. Wat betreft de mogelijkheden om gewassen te beregenen verwijst de Afdeling naar hetgeen is overwogen in 39.4. Hetgeen [appellanten sub 22] hebben aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat dit een dusdanige beperking met zich brengt voor hun bedrijfsvoering dat de ministers daar een doorslaggevend gewicht aan hebben moeten toekennen. Daarbij wordt voorts in aanmerking genomen dat uit het schadebeleid van TenneT volgt dat eventuele schade zal worden vergoed. Het betoog faalt.

41.4. Zoals eerder overwogen in overweging 38.3 ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de beperking die het plan met zich brengt voor het werken in de hoogte, dusdanig zal zijn dat het bewerken van agrarische grond niet meer mogelijk zal zijn. Hetgeen [appellanten sub 22] hebben aangevoerd geeft geen aanleiding om ten aanzien van hun gronden tot een ander oordeel te komen. Daarbij is van belang dat deze beperking niet voor het hele perceel geldt, maar enkel voor een deel daarvan en dat, zoals eveneens overwogen in 38.3, de ministers te kennen hebben gegeven dat voor de extra kosten die voortvloeien uit de omstandigheid dat de gronden minder efficiënt bewerkt kunnen worden als gevolg de nieuwe hoogspanningsmasten, een vergoedingsregeling geldt. Voor zover [appellanten sub 22] wijzen op de vrije werkhoogte van 5,5 meter die TenneT hanteert als vrije doorrijhoogte voor reguliere agrarische transporten en werktuigen, betreft dit een beperking die voortvloeit uit de door TenneT met grondeigenaren te sluiten zakelijk rechtovereenkomst. Weliswaar volgt deze beperking dan ook niet uit het plan, maar nu vaststaat dat het feitelijke gebruik in de zakelijk rechtstrook op deze wijze zal worden beperkt, hebben de ministers dit wel in de belangenafweging moeten betrekken. Hiervoor geldt echter dat deze beperking ook enkel geldt voor een deel van het perceel, zodat andere delen van het perceel geschikt blijven voor het uitvoeren van werkzaamheden met een grotere hoogte. Bovendien kan TenneT ook boven 5,5 meter toestemming verlenen voor het gebruik van werktuigen, waarbij bij veelvoorkomende werkzaamheden een vrijstelling wordt verleend. Hierbij hanteert TenneT als uitgangspunt dat bij de voorliggende verbinding 1 meter afstand tot de onderste kabel moet worden aangehouden, zodat te verwachten is dat in dit geval, waarbij de afstand tussen het maaiveld en de onderste kabel 15 meter bedraagt, ook boven 5,5 meter toestemming of vrijstelling zal kunnen worden verleend.

Gelet op het voorgaande hebben de ministers zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de belangen van [appellanten sub 22], voor zover het gaat om het werken in de hoogte, als gevolg van het plan niet onevenredig worden aangetast. Het betoog faalt.

41.5. Wat betreft het betoog van [appellanten sub 22] over het gebruik van GPS gestuurde landbouwmachines en -apparatuur, verwijst de Afdeling naar hetgeen is overwogen in overweging 38.5. Hetgeen zij hebben aangevoerd biedt geen grond voor het oordeel dat de ministers zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat zij door de hoogspanningsverbinding in zoverre niet onevenredig in hun belangen zullen worden geschaad.

41.6. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de ministers zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de belemmeringen die het plan mogelijk zal opleveren voor de bedrijfsvoering van [appellanten sub 22] niet zodanig zullen zijn dat zij daaraan een doorslaggevend gewicht hadden moeten toekennen. Het betoog faalt.

[appellante sub 2]

42. [appellante sub 2] betoogt dat haar bedrijfsvoering als gevolg van de aan te leggen hoogspanningsverbinding zal worden belemmerd. Zij voert aan dat het gebruik van hagelnetten op haar fruitteeltbedrijven onmogelijk wordt als gevolg van het inpassingsplan. Verder wordt het werken in de hoogte als gevolg van de hoogspanningsverbinding beperkt en is het gebruik van GPS gestuurde apparaten niet meer mogelijk. Daarnaast is het mogelijk dat vet zal druipen uit de geleiders wat een negatief effect heeft op het fruit en is druipschade als gevolg van het druppen van water van de geleiders niet uitgesloten. Verder is volgens haar niet uitgesloten dat fruit minder goed kleurt als gevolg van de hoogspanningsverbinding.

Daarnaast betoogt [appellante sub 2] dat haar perceel mogelijk verzilt door de bemaling die nodig is bij de aanleg van mast nr. 1051 naast de op haar perceel aanwezige weel waardoor het perceel onbruikbaar wordt voor fruitteelt. Hierdoor is een rendabele exploitatie van het bedrijf volgens haar niet meer mogelijk.

42.1. [appellante sub 2] exploiteert een fruitteeltbedrijf op gronden tegenover [locatie 12] te Kapelle. Over de noordelijke helft van de gronden loopt in de bestaande situatie een 150 kV-verbinding en over het zuidelijke gedeelte loopt thans de bestaande 380 kV-verbinding. In het plan is de nieuwe verbinding van oost naar west over de gronden mogelijk gemaakt. Ongeveer op het midden van de gronden maakt het tracé een hoek van ongeveer 155 graden. Op die plek eindigt de bestaande 380 kV-verbinding. Het oostelijke deel van de bestaande 380 kV-verbinding blijft gehandhaafd. Vanaf mastpositie 1049 gaat deze samen met de nieuwe 380 kV-verbinding. De bestaande 150 kV-verbinding blijft gehandhaafd. In het midden van het perceel is een weel aanwezig. Ten zuidwesten van het weel is in de omgevingsvergunning een mast mogelijk gemaakt.

Verder heeft [appellante sub 2] gronden aan [locatie 1] te Kruiningen. De hoogspanningsverbinding is tevens over deze gronden voorzien. Het zal deze gronden doorsnijden. Op deze gronden zijn met de verleende omgevingsvergunning twee mastposities mogelijk gemaakt.

42.2. Voor de exploitatie van haar fruitteeltbedrijf maakt [appellante sub 2] gebruik van hagelnetten. De ministers hebben uiteengezet dat de nieuwe hoogspanningsverbinding het gebruik van hagelnetten niet onmogelijk maakt. Hierbij dient volgens de ministers wel rekening te worden gehouden met de in de NEN 50341 opgenomen afstandsnormen, moet rekening gehouden worden met de materiaalkeuze en dienen hagelnetten hoger dan vier meter geaard te worden. Daarnaast mogen hagelnetten binnen een straal van 50 meter vanaf een hoogspanningsmast geen elektrisch geleidende palen (staal) bevatten. Over het gebruik van hagelnetten zullen afspraken worden gemaakt met TenneT.

Uit het voorgaande volgt dat het gebruik van hagelnetten, die nodig zijn om het fruit te beschermen, onder voorwaarden kan worden voortgezet. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de ministers zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan in zoverre de bedrijfsvoering van [appellante sub 2] niet zodanig zal belemmeren dat het voor haar niet langer mogelijk is om ter plaatse haar bedrijf rendabel voort te zetten. Daarbij wordt voorts in aanmerking genomen dat de ministers te kennen hebben gegeven dat de extra kosten die voortvloeien uit de omstandigheid dat vanwege de nieuwe hoogspanningsmasten de hagelnetten aan bepaalde voorwaarden moeten voldoen, voor vergoeding in aanmerking komen. Het betoog faalt.

42.3. Zoals eerder overwogen in overweging 38.3 ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de beperking die het plan met zich brengt voor het werken in de hoogte, dusdanig zal zijn dat het bewerken van agrarische grond niet meer mogelijk zal zijn. Hetgeen [appellante sub 2] heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel ten aanzien van fruitteelt onder de hoogspanningsverbinding. Daarbij is van belang dat deze beperking niet voor de hele percelen geldt, maar enkel voor een deel daarvan en, zoals eveneens overwogen in 38.3, de ministers te kennen hebben gegeven dat de extra kosten die voortvloeien uit de omstandigheid dat de gronden minder efficiënt bewerkt kunnen worden als gevolg de nieuwe hoogspanningsmasten, voor vergoeding in aanmerking komen.

Ook wat betreft het betoog van [appellante sub 2] over het gebruik van GPS gestuurde apparatuur, verwijst de Afdeling naar hetgeen is overwogen in overweging 38.5. Hetgeen zij heeft aangevoerd biedt geen grond voor het oordeel dat de ministers zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat zij door de hoogspanningsverbinding in zoverre niet onevenredig in haar belangen zal worden geschaad.

Ten aanzien van het betoog over het mogelijk druppen van vet uit de nieuwe geleiders hebben de ministers, zoals hiervoor overwogen in 39.3, toegelicht dat dit nagenoeg niet voorkomt. Pas bij zeer hoge temperaturen worden de mogelijk in de hoogspanningsverbinding aanwezige vetten vloeibaar. De Afdeling ziet geen aanleiding de ministers hierin niet te kunnen volgen. Gelet op de geringe kans dat als gevolg van het druppen van vet schade ontstaat, de omstandigheid dat de geleiders over een deel van de gronden van [appellante sub 2] lopen en mede gelet op hetgeen is overwogen onder 54-54.8 ten aanzien van schade, hebben de ministers in zoverre in redelijkheid geen doorslaggevend gewicht aan het belang van [appellante sub 2] hoeven toekennen.

Ook wat betreft mogelijke schade aan het fruit en de fruitbomen als gevolg van het druipen van water van de geleiders, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de ministers aan de belangen van [appellante sub 2] een groter gewicht hadden moeten toekennen dan aan het belang gediend met het plan. Daarbij is van belang dat dit mogelijke effect zich alleen voor kan doen onder de geleiders. Verder hebben de ministers hierbij tevens in aanmerking mogen nemen dat eventuele schade als gevolg van wateroverlast door het druipen van water, voor vergoeding in aanmerking komt.

Voor zover [appellante sub 2] aanvoert dat fruit mogelijk minder goed kleurt onder de hoogspanningsverbinding, heeft zij die stelling niet onderbouwd. Dit betoog biedt dan ook geen grond voor het oordeel dat de ministers een doorslaggevend gewicht aan haar belangen hadden moeten toekennen. Daarbij betrekt de Afdeling tevens dat, zoals hiervoor is overwogen in overweging 39.2, geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan het standpunt van de ministers dat op basis van de huidige stand van het wetenschappelijk onderzoek er geen reden is om aan te nemen dat sprake is van schadelijke effecten op dieren en gewassen of gevolgen voor de voedselveiligheid als gevolg van magneetvelden van hoogspanningsverbindingen. De betogen falen.

42.4. Wat betreft het betoog van [appellante sub 2] dat het plan mogelijk tot verzilting van een voor haar bedrijfsvoering noodzakelijke zoetwaterbron leidt, verwijst de Afdeling naar hetgeen hierna in overweging 67-67.3 van deze uitspraak wordt overwogen met als conclusie dat het dagelijks bestuur van het waterschap Scheldestromen de bij besluit van 7 november 2016 verleende Waterwetvergunning heeft mogen verlenen.

Onder verwijzing naar die conclusie en de gronden waarop die berust, concludeert de Afdeling dat niet kan worden gezegd dat de ministers, die van diezelfde gegevens zijn uitgegaan, niet adequaat rekening hebben gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding. Het betoog faalt.

42.5. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de ministers zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de belemmeringen die het plan mogelijk zal opleveren voor de bedrijfsvoering van [appellante sub 2] niet zodanig zullen zijn dat zij daaraan een doorslaggevend gewicht hadden moeten toekennen. Het betoog faalt.

[appellanten sub 5]

43. [appellant sub 10] en [appellanten sub 5] betogen dat hun bedrijfsvoering als gevolg van de aan te leggen hoogspanningsverbinding zal worden belemmerd.

[appellant sub 10] wijst er op dat de bouw van masten en de aanwezigheid van de kabels op zijn gronden beperkingen geeft bij het bewerken van zijn gronden en in het werken in de hoogte.

Voorts vreest [appellant sub 10] dat het plan tot wateroverlast op zijn perceel zal leiden, wat een nadelige invloed zal hebben op zijn gewassen. Volgens [appellant sub 10] wordt door de aanleg van de hoogspanningsverbinding drainage doorsneden en is onduidelijk hoe de afwatering op zijn perceel zal worden geregeld.

Daarnaast voert [appellant sub 10] aan dat vanwege de hoogspanningsverbinding precisielandbouw niet meer mogelijk zal zijn. Volgens hem zullen GPS gestuurde landbouwmachines en -apparatuur niet meer ingezet kunnen worden vanwege interferentie tussen de hoogspanningsverbinding en deze apparaten. Vanwege de aanwezigheid van hoogspanningsmasten op en -leidingen over landbouwgronden kunnen volgens hen ook geen drones meer gebruikt worden.

[appellant sub 10] en [appellanten sub 5] betogen voorts dat het plan mogelijk leidt tot verzilting van drie zoetwaterbronnen op hun gronden. Zij betwisten dat, zoals de ministers stellen, voldoende waarborgen in het plan aanwezig zijn om de zoetwaterbronnen te beschermen.

Verder betogen [appellant sub 10] en [appellanten sub 5] dat de aanwezigheid van de kabels maakt dat de opslag van bieten, mest, en andere producten wordt bemoeilijkt.

43.1. [appellant sub 10] exploiteert een akkerbouwbedrijf aan de [locatie 13] te ’s-Gravenpolder, deels op eigen grond en deels op grond die hij pacht van zijn ouders, [appellanten sub 5] die aan de [locatie 14] wonen. In het plan is de hoogspanningsverbinding voorzien over het noordelijke deel van de agrarische gronden van [appellanten sub 5]. Op grond van de verleende omgevingsvergunning is op de gronden één mast mogelijk gemaakt.

43.2. Niet in geschil is dat het perceel van [appellanten sub 5], dat wordt gepacht door [appellant sub 10], als gevolg van de masten en de geleiders minder efficiënt bewerkt zal kunnen worden. [appellant sub 10] zal om de masten heen moeten werken en gelet op de aan te houden veiligheidsafstand tussen de laagste draad en het maaiveld zal het niet meer mogelijk zijn om ter plaatse alle mogelijke agrarische handelingen uit te voeren, zoals het uitvouwen van een spuitwagen of het in de horizontale positie zetten van een kiepwagen. De ministers hebben hieraan echter geen doorslaggevend belang hoeven toekennen. Daarbij is van belang dat het plangebied, en daarmee de mogelijke locaties van de masten en de draden, een beperkt deel van het totaal van de gronden vormt. Verder zal er gelet op de aan te houden veiligheidsafstand tussen de laagste draad en het maaiveld voldoende afstand overblijven om onder de verbinding door te rijden. Het betoog van [appellant sub 10] biedt dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat hij gelet op deze beperkingen dusdanig in zijn bedrijfsvoering zal worden belemmerd dat hij zijn bedrijf ter plaatse niet rendabel kan voortzetten. Daarbij wordt voorts in aanmerking genomen dat de ministers in zoverre te kennen hebben gegeven dat voor extra kosten die voortvloeien uit de omstandigheid dat de gronden minder efficiënt bewerkt kunnen worden als gevolg van de nieuwe hoogspanningsmasten, een vergoedingsregeling geldt. Het betoog faalt.

43.3. Wat betreft het betoog dat het plan mogelijk tot wateroverlast zal leiden, verwijst de Afdeling naar hetgeen is overwogen in 38.4. Hetgeen [appellant sub 10] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding om ten aanzien van zijn perceel tot een ander oordeel te komen. Naar het oordeel van de Afdeling hebben de ministers dan ook in redelijkheid in zoverre geen doorslaggevend gewicht aan de belangen van [appellant sub 10] hoeven toekennen.

43.4. Wat betreft het betoog van [appellant sub 10] over het gebruik van GPS gestuurde landbouwmachines en -apparatuur, verwijst de Afdeling naar hetgeen is overwogen in overweging 38.5. In hetgeen hij heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding om te oordelen dat de ministers er niet in redelijkheid van mochten uitgaan dat hij door de realisering van de hoogspanningsverbinding geen problemen met fijngevoelige elektronica, computerapparatuur, machines en drones zal ondervinden dan wel daardoor onevenredig in zijn belangen wordt geschaad. Het betoog faalt.

43.5. Ten aanzien van het betoog van [appellanten sub 5] dat het plan mogelijk tot verzilting van voor hun bedrijfsvoering noodzakelijke zoetwaterbronnen leidt, verwijst de Afdeling naar hetgeen hierna in overweging 67-67.3 van deze uitspraak wordt overwogen met als conclusie dat het dagelijks bestuur van het waterschap Scheldestromen de bij besluit van 7 november 2016 verleende Waterwetvergunning heeft mogen verlenen. Onder verwijzing naar die conclusie en de gronden waarop die berust, concludeert de Afdeling dat niet kan worden gezegd dat de ministers, die van diezelfde gegevens zijn uitgegaan, niet adequaat rekening hebben gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding. Het betoog faalt.

43.6. Wat betreft de opslag van goederen is op grond van artikel 6, lid 6.4, onder 6.4.1, van de planregels bepaald dat voor het permanent opslaan van goederen of stoffen hoger dan 2,5 m een omgevingsvergunning is vereist. Uit artikel 6, lid 6.4, onder 6.4.2, van de planregels volgt dat dit verbod niet van toepassing is op werken en werkzaamheden die reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van inwerkingtreding van dit plan en in overeenstemming zijn met de op dat moment geldende toepasselijke regelgeving dan wel mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende vergunning. Voorts is in artikel 6, lid 6.4, onder 6.4.2, van de planregels bepaald dat een omgevingsvergunning als bedoeld in lid 6.4, onder 6.4.1, van de planregels kan worden verleend indien is aangetoond dat de desbetreffende werken en/of werkzaamheden niet strijdig zijn met de belangen en de veiligheid van de hoogspanningsverbinding.

Ter zitting hebben [appellanten sub 5] te kennen gegeven dat in de bestaande situatie een deel van de aanwezige verharding op het perceel, dat ligt onder het tracé van de hoogspanningsverbinding, wordt gebruikt voor opslag. Deze opslag, voor zover dit gebruik in overeenstemming is met de geldende regelgeving dan wel een reeds verleende vergunning, kan derhalve worden aangemerkt als vallend onder werken en werkzaamheden die reeds in uitvoering zijn op het moment van het van kracht worden van het plan als bedoeld in lid 6.4.2 van de planregels, zodat in beginsel voor de door hen gewenste opslag geen omgevingsvergunning benodigd zal zijn. Indien wel een omgevingsvergunning nodig zou zijn, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat de belangen van [appellanten sub 5] als gevolg van het plan onevenredig worden geschaad. Daarbij is van belang dat uit de planregels volgt dat opslag tot een hoogte van 2,5 m onverminderd is toegestaan. Daarboven is een omgevingsvergunning vereist, die kan worden verleend indien is voldaan aan de gestelde voorwaarden waaronder dat de opslag niet strijdig is met de belangen en de veiligheid van de hoogspanningsverbinding. Weliswaar volgt hieruit dat de opslag van goederen niet onbeperkt is toegestaan, maar opslag van goederen wordt niet in zijn geheel onmogelijk gemaakt op het perceel. Verder is niet aannemelijk geworden dat de mogelijke beperking van opslag er toe leidt dat zij hun bedrijf ter plaatse niet rendabel kunnen voortzetten. Het betoog faalt.

43.7. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de ministers zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de belemmeringen die het plan mogelijk zal opleveren voor de bedrijfsvoering van [appellanten sub 5] niet zodanig zullen zijn dat zij daaraan een doorslaggevend gewicht hadden moeten toekennen. Het betoog faalt.

Overige beroepen

44. [appellant sub 1], [appellant sub 13], [appellant sub 14], [appellant sub 18], [appellant sub 16], [appellanten sub 8] en [appellante sub 28] voeren aan dat als gevolg van de hoogspanningsverbinding het gebruik van daaronder gelegen gronden voor landbouwdoeleinden niet langer mogelijk zal zijn. Volgens hen maakt de aanwezigheid van de hoogspanningsverbinding het gebruik van precisielandbouw en drones onmogelijk, en verder wijzen zij op de gevolgen van drupschade op gewassen en vrezen zij dat het afzetten van gewassen die onder de hoogspanningsverbinding zijn geteeld wordt bemoeilijkt door aanleg van de verbinding en dat het houden van dieren onder de hoogspanningsverbinding niet meer mogelijk zal zijn.

44.1. Wat betreft het betoog over het gebruik van precisielandbouw en drones wijst de Afdeling op hetgeen is overwogen in 38.5. Ten aanzien van drupschade wordt verwezen naar het hetgeen is overwogen in 39.3 en ten aanzien van de mogelijkheden om fruit af te zetten en om vee te houden onder de hoogspanningsverbinding, wordt verwezen naar overweging 39.2. Hetgeen appellanten over deze onderwerpen hebben aangevoerd, biedt geen grond voor een ander oordeel, zodat de betogen falen.

Nu deze beroepsgronden falen, hoeft de vraag of het relativiteitsvereiste als bedoeld in artikel 8:69a van de Awb, aan vernietiging van het inpassingsplan in de weg zou hebben gestaan, niet te worden beantwoord.

Het beroep van Zeeland Technovatie B.V.

45. Zeeland Technovatie B.V. betoogt dat zij als gevolg van de aanleg van de hoogspanningsverbinding over haar perceel in haar bedrijfsvoering zal worden belemmerd. Zij voert aan dat als gevolg van het plan de bouwmogelijkheden op haar perceel ten onrechte worden beperkt. Voor zover de ministers stellen dat op grond van artikel 6, lid 6.3, van de planregels kan worden afgeweken van het verbod om te bouwen, volgt dat volgens haar niet uit de planregels aangezien in dit artikellid niet is bepaald dat bebouwing anders dan ten behoeve van de hoogspanningsverbinding, is toegestaan. Het plan biedt in zoverre dan ook onvoldoende zekerheid. In dit kader heeft zij ter zitting gewezen op haar voornemen om een schoorsteen te bouwen om de door haar vervaardigde kleppen te kunnen testen.

Verder betoogt Zeeland Technovatie B.V. dat zij als gevolg van de beperkte werkhoogte geen heftrucks en hijskranen meer kan gebruiken en dat onderhoud aan het dak van haar pand wordt bemoeilijkt. Daarbij wijst zij met name op de vrije werkhoogte van 5,5 meter die TenneT hanteert. Doordat boven deze vrije werkhoogte telkens toestemming moet worden gevraagd aan TenneT, leidt dit volgens haar tot een onwerkbare situatie. Het is dan ook onbegrijpelijk dat TenneT in haar geval ook een vrije werkhoogte van 5,5 meter hanteert, terwijl er extra hoge masten ter plaatse zullen worden gebruikt waardoor de kabels hoger hangen dan elders.

45.1. Het bedrijf van Zeeland Technovatie B.V. betreft een bedrijf dat gespecialiseerd is in het ontwikkelen en produceren van industriële vlinderkleppen voor rookgasinstallaties en andersoortige kleppen voor industriële toepassingen. De hoogspanningsverbinding is voorzien over de gronden van Zeeland Technovatie B.V.

45.2. In artikel 6, lid 6.2, aanhef en onder a, van de planregels is bepaald dat op de gronden met de bestemming "Leiding - Hoogspanningsverbinding 150/380 kV en 380 kV" uitsluitend bouwwerken mogen worden gebouwd ten behoeve van de hoogspanningsverbinding. Uit lid 6.2, onder c, van de planregels volgt evenwel dat tevens ten behoeve van de andere aan deze gronden toegekende bestemmingen mag worden gebouwd op deze gronden, indien het bouwplan betrekking heeft op vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bouwwerken, waarbij de oppervlakte en hoogte niet worden vergroot en gebruik wordt gemaakt van de bestaande fundering. Hieruit volgt dat op de gronden met de bestemming "Leiding - Hoogspanningsverbinding 150/380 kV en 380 kV", zoals toegekend aan de gronden van Zeeland Technovatie B.V., tevens bebouwing anders dan ten behoeve van de hoogspanningsverbinding is toegestaan. Voorts volgt uit artikel 6, lid 6.3, van de planregels dat het bevoegd gezag door middel van een omgevingsvergunning kan afwijken van het bepaalde in lid 6.2, onder c, van de planregels en kan toestaan dat wordt gebouwd overeenkomstig de andere aan de gronden toegekende bestemmingen. Hierbij dient wel getoetst te worden of de belangen en de veiligheid van de betrokken hoogspanningsverbinding niet worden geschaad. Hieruit volgt dat het bevoegd gezag tevens toestemming kan verlenen voor het bouwen van gebouwen als bedoeld in lid 6.2, onder c, van de planregels, anders dan ten behoeve van de vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bouwwerken. Het bevoegd gezag zal dan ook aan de hand van de hiervoor genoemde criteria beoordelen of een door Zeeland Technovatie B.V. gewenst bouwplan daaraan voldoet. Voor het oordeel dat de planregels in strijd met de rechtszekerheid zijn vastgesteld, ziet de Afdeling gelet op het voorgaande geen aanleiding. Het betoog faalt.

45.3. Zeeland Technovatie B.V. vreest verder dat zij in haar bedrijfsvoering zal worden belemmerd als gevolg van de vrije werkhoogte van 5,5 meter die TenneT hanteert voor het gebruik van werktuigen onder de hoogspanningsverbinding. Om gevaarlijke situaties te voorkomen is het volgens TenneT van belang dat bij het uitvoeren van activiteiten onder de hoogspanningsverbinding voldoende afstand tot de onderste kabel wordt aangehouden. Hierbij hanteert TenneT het algemene uitgangspunt dat het gebruik van werktuigen onder de kabel tot een hoogte van 5,5 meter zonder meer veilig is. Daarboven moet toestemming aan TenneT worden gevraagd, zodat aan de hand van de specifieke situatie beoordeeld kan worden tot welke hoogte veilig gewerkt kan worden. Voor veel voorkomende werkzaamheden kan daarbij toestemming in de vorm van een vrijstelling worden verleend. TenneT hanteert als uitgangspunt dat bij de voorliggende verbinding 1 meter afstand tot de onderste kabel moet worden aangehouden.

45.4. Voor zover Zeeland Technovatie B.V. aanvoert dat een hogere vrije werkhoogte zou moeten worden gehanteerd, volgt uit het voorgaande dat deze hoogte niet uit het plan voortvloeit maar zal worden opgenomen in de met TenneT te sluiten zakelijk rechtovereenkomst. De vraag of TenneT terecht deze hoogte hanteert, kan in deze procedure daarom niet aan de orde komen.

45.5. Het voorgaande neemt niet weg dat de ministers bij de vaststelling van het plan wel moeten nagaan of het plan tot onaanvaardbare belemmeringen zal leiden. Nu vaststaat dat het feitelijk gebruik in de zakelijk rechtstrook door het opnemen van een vrije werkhoogte zal worden beperkt, hebben de ministers dit dan ook in de belangenafweging moeten betrekken.

De ministers hebben toegelicht dat ter plaatse van het bedrijventerrein waarop Zeeland Technovatie B.V. is gevestigd, extra hoge masten mogelijk zijn gemaakt. Hierdoor zullen de kabels ter hoogte van haar perceel op een hoogte van 21 meter ten opzichte van het maaiveld komen te hangen. In de Nota van Antwoord is verder weergegeven dat TenneT verwacht dat in dit specifieke geval toestemming kan worden verleend tot maximaal 19 meter.

Naar het oordeel van de Afdeling hebben de ministers zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vrije werkhoogte geen onaanvaardbare belemmering voor de bestaande bedrijfsvoering van Zeeland Technovatie B.V. tot gevolg zal hebben. De ministers mochten daarbij ervan uitgaan, gelet op de hiervoor genoemde verwachting van TenneT, dat voor veel voorkomende werkzaamheden zoals het gebruik van kranen en heftrucks, die volgens Zeeland Technovatie B.V. nodig zijn om grote kleppen op te kunnen laden om ze te kunnen vervoeren, een generieke vrijstelling kan worden verleend tot 19 meter. Zeeland Technovatie B.V. heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze hoogte onvoldoende is om het bestaande gebruik van hijskranen en heftrucks voort te kunnen zetten. Bovendien volgt hieruit dat niet telkens opnieuw toestemming hoeft te worden gevraagd, maar dat een eenmalige beoordeling van het gebruik voldoende is. Verder hebben de ministers bij hun oordeel mogen betrekken dat voor incidentiele werkzaamheden, zoals onderhoud aan het dak, eveneens toestemming kan worden verleend. Daarbij is van belang dat het gebouw van Zeeland Technovatie B.V. een hoogte heeft van 6,5 meter, zodat geen aanleiding bestaat om te veronderstellen dat de hoogspanningsverbinding aan onderhoudswerkzaamheden aan het dak van het gebouw in de weg zal staan.

Voor zover Zeeland Technovatie B.V. in de toekomst grotere kleppen wil gaan produceren, waarvoor hogere hijskranen nodig zijn, heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat zij ten tijde van de vaststelling van het rijksinpassingsplan reeds concrete plannen had om haar bedrijfsvoering uit te breiden. De ministers hebben daarom geen doorslaggevend gewicht hoeven toekennen aan de plannen van Zeeland Technovatie B.V. bij de keuze van het tracé van de nieuwe 380 kV-lijn. Dit betoog slaagt niet.

Geluid

46. Een aantal appellanten betoogt dat de hoogspanningskabels een knetterend geluid maken - door de zogenoemde corona-ontladingen - en dat dit tot geluidsoverlast zal leiden. Daarnaast betoogt [appellant sub 24] dat de hoogspanningskabels en masten bij wind een zingend geluid produceren, wat voor geluidsoverlast zal zorgen.

46.1. De Afdeling stelt voorop dat voor corona-geluid geen wettelijke normering bestaat. Ter voorkoming van geluidhinder zijn door TenneT bij het ontwerp van de Wintrackmasten geluidsspecificaties geformuleerd voor geluidniveaus van het corona-geluid van maximaal 45 dB(A) bij natte weersomstandigheden en 30 dB(A) bij droge weersomstandigheden, gemeten op een afstand van 37 meter uit het hart van de verbinding.

Ten aanzien van het knetterende geluid van kabels dat wordt veroorzaakt door corona-ontladingen heeft de Afdeling in de uitspraak van 29 december 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO9217, melding gemaakt van een rapport van KEMA van 26 april 2010. In dat rapport wordt aandacht besteed aan de te verwachten geluidproductie van de geleiders van wintrackmasten zoals die ook voor de thans aan de orde zijnde verbinding zijn voorzien. Inmiddels heeft KEMA hierover een vervolgrapport uitgebracht op 10 april 2014. Daarnaast heeft TNO in 2011 onderzoek uitgevoerd naar de hinderbeleving als gevolg van geluid door corona-ontladingen. Uit die rapporten volgt dat - ook bij natte weersomstandigheden - aan de door TenneT geformuleerde geluidniveaus wordt voldaan.

Nu appellanten de gehanteerde geluidniveaus op zichzelf niet hebben bestreden, ziet de Afdeling geen aanknopingspunten om te oordelen dat de ministers daarvan niet hadden mogen uitgaan. In het deskundigenbericht is vermeld dat in het verrichte geluidsonderzoek in de voorliggende zaak wordt geconcludeerd dat bij geen enkele woning de cumulatieve jaarmiddelde geluidsbelasting van 45 dB(A) zal worden overschreden. Naar aanleiding van de ingestelde beroepen zijn nogmaals berekeningen gemaakt van de cumulatieve geluidsniveaus van coronageluid, neergelegd in de notitie van 23 oktober 2017, opgesteld door ing. A. van den Berg, waaruit blijkt dat de cumulatieve geluidsbelasting bij de woningen van appellanten ten hoogste 42 dB(A) bedraagt.

Mede gelet op wat in het deskundigenbericht dat in de voorliggende zaak is uitgebracht is vermeld over dit onderwerp, de latere geluidsberekeningen en nu appellanten hun vrees voor geluidsoverlast door corona-ontladingen niet nader hebben onderbouwd, is de Afdeling van oordeel dat de ministers zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de geluidsbelasting door corona-ontladingen niet zodanig zal zijn dat dit leidt tot onaanvaardbare geluidsoverlast in de omgeving van de hoogspanningsverbinding. Dit betoog treft dan ook geen doel.

46.2. Met betrekking tot het zingende of fluitende geluid dat bij harde wind kan ontstaan, heeft de Afdeling in de hiervoor genoemde uitspraak van 29 december 2010 reeds overwogen dat voor windfluiten geen wettelijke normering bestaat en dat windfluiten een vorm van hoogfrequent geluid is, welk soort geluid met de afstand sterker afneemt dan geluiden in een lagere frequentie. Daarnaast is overwogen dat bij een hogere windsnelheid het referentieniveau van het omgevingsgeluid eveneens hoger zal zijn, zodat het windfluiten daardoor kan worden gemaskeerd. In die eerdere uitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat de ministers zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de mogelijke geluidhinder van windfluiten niet zodanig zal zijn dat dit zal leiden tot onaanvaardbare geluidhinder in de omgeving van de hoogspanningsverbinding.

Nu [appellant sub 24] zijn betoog niet nader heeft onderbouwd, ziet de Afdeling geen reden voor het oordeel dat de conclusies die zij in dit opzicht heeft getrokken in die eerdere uitspraak, in algemene zin zijn achterhaald of voor de thans voorliggende situatie niet juist zijn. Voorts hebben de ministers verklaard dat de masten van de verbinding zodanig zullen worden vormgegeven dat windfluiten zo veel mogelijk wordt voorkomen.

Gezien het voorgaande hebben de ministers zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de geluidsbelasting door windfluiten niet zodanig zal zijn dat dit leidt tot onaanvaardbare geluidhinder in de omgeving van de hoogspanningsverbinding. Dit betoog faalt.

47. Dorpsraad Borssele voert aan dat het bestaande hoogspanningsstation bij Borssele een lage bromtoon produceert en bij het op- en afschakelen een luid knetterend geluid te horen is. Ook is bij het hoogspanningsstation sprake van corona-ontladingen. Deze geluidhinder zal toenemen door de uitbreiding van dit hoogspanningsstation die in het plan is voorzien, aldus Dorpsraad Borssele.

47.1. De ministers stellen dat de geluidsbelasting van het hoogspanningsstation bij Borssele op de omgeving niet zal toenemen. Het plan voorziet in uitbreiding van het aantal schakelaars, waardoor ook het aantal keren dat wordt geschakeld zal toenemen. Zij wijzen erop dat schakelen minder dan een seconde duurt en alleen dan een kortstondig geluid te horen is. Gedurende de rest van de tijd maken de schakelaars geen geluid en het aantal keren dat per jaar geschakeld wordt is en blijft gering, aldus de ministers. Tijdens het schakelen zullen bij de woningen in Borssele geen geluidniveaus optreden die hoger zijn dan 50 dB(A) en in de meeste gevallen zullen de piekgeluiden door het schakelen niet waarneembaar zijn. Over de corona-ontladingen bij het hoogspanningsstation merken de ministers op dat het hoogfrequente geluid van deze ontladingen snel afneemt naarmate de afstand groter wordt en gezien het feit dat Borssele op ruim 700 meter afstand ligt, de corona-ontladingen in het dorp niet hoorbaar zullen zijn.

47.2. Voor zover Dorpsraad Borssele vreest dat toekomstige uitbreidingen van het hoogspanningsstation - onder andere door de aanleg van het 'Net op Zee' en de bouw van een datacentrum - zal leiden tot een stapeling van geluid en daarmee tot geluidsoverlast, overweegt de Afdeling dat in deze procedure alleen de toename van geluid door het voorliggende plan ter beoordeling staat.

Door Peutz zijn voor het plan twee onderzoeken verricht naar de geluidsproductie van het hoogspanningsstation als gevolg van de beoogde uitbreiding in het voorliggende plan, waarbij ook is gekeken naar mogelijke cumulatie van geluidsbronnen. De conclusies van beide rapporten zijn - kort samengevat - dat uit de berekeningen blijkt dat uitbreiding van het hoogspanningsstation binnen de reeds vergunde geluidgrenswaarden blijft en dat deze uitbreiding niet leidt tot een geluidsbelasting van meer dan 50 dB(A) bij de rand van het dorp Borssele. De Afdeling constateert dat in die onderzoeken ook rekening is gehouden met het schakelen, dat hooguit een enkele keer per dag plaatsvindt en waarbij minder dan 1 seconde een piekgeluid optreedt.

Nu Dorpsraad Borssele haar betoog niet nader heeft onderbouwd en gezien de conclusies van de geluidsrapporten over dit punt, heeft Dorpsraad Borssele niet aannemelijk gemaakt dat het plan zal leiden tot een toename van de geluidsbelasting in Borssele. Dit betoog faalt.

Landschap

48. Een aantal appellanten betoogt dat door de realisering van de 380 kV-lijn langs het beoogde bovengrondse tracé de buurtschap Roelshoek ten dode is opgeschreven en een spookdorp zal worden. Alle direct omwonenden zullen worden uitgekocht, waardoor de karakteristieke huizen leeg komen te staan en zullen vervallen.

48.1. De ministers stellen dat de woningen in Roelshoek niet zullen verdwijnen en dat de huidige bewoners niet hoeven te verhuizen. Als de huidige bewoners wel gebruik maken van de aankoopregeling, dan zullen die woningen worden aangeboden op de woningmarkt. Hiermee wordt leegstand ondervangen, hoewel geen garantie kan worden gegeven dat eventuele aangekochte woningen ook zullen worden verkocht, aldus de ministers.

48.2. Anders dan een aantal appellanten stelt, heeft de aanleg van de nieuwe 380 kV-lijn niet noodzakelijkerwijs tot gevolg dat de huizen in Roelshoek in verval zullen raken. Uit hetgeen hiervoor onder 14.2 is overwogen volgt dat het wonen binnen een magneetveldzone uit gezondheidsoogpunt in beginsel geen probleem is. De ministers stellen zich dan ook terecht op het standpunt dat de huidige bewoners van Roelshoek - voor zover hun woningen zich in de magneetveldzone zullen bevinden - niet moeten verhuizen, maar daartoe wel in de gelegenheid worden gesteld als zij dat wensen.

Tijdens de eerste zitting is toegelicht dat in de buurtschap Roelshoek 7 woningen - aan de zuidkant van Roelshoek - in de magneetveldzone van de nieuwe 380 kV-lijn zullen staan. Daarbij is er door TenneT op gewezen dat 3 van die 7 woningen reeds in de magneetveldzone van de bestaande 380 kV-lijn staan. De Afdeling constateert dat het merendeel van de bestaande woningen in Roelshoek niet binnen de magneetveldzone van de nieuwe verbinding zal komen te staan. In het bijzonder is van belang dat zowel de woningen die binnen als buiten de magneetveldzone zullen staan, blijvend kunnen worden bewoond en de Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het plan noodzakelijkerwijs ertoe leidt dat Roelshoek een spookdorp zal worden. Dit betoog treft geen doel.

49. Voor zover [appellanten sub 19] aanvoeren dat de nieuwe 380 kV-verbinding op enkele honderden meters afstand van de bestaande 150 kV-lijn het landschap zal ontsieren, overweegt de Afdeling dat niet kan worden ontkend dat bovengrondse hoogspanningsverbindingen een negatieve uitstraling hebben op het landschap, aangezien die duidelijk waarneembaar zullen zijn. Dit neemt niet weg dat zoals hiervoor onder 27.2 is overwogen, het volledig ondergronds aanleggen van 380 kV-verbindingen niet mogelijk is. Het uitgangspunt van de ministers is dat deze aantasting van het landschap wordt beperkt, voor zover dat redelijkerwijs kan worden gevergd. Dat wordt onder andere nagestreefd door zoveel mogelijk rechte lijnen aan te houden, gelijksoortige masten te gebruiken en waar mogelijk bestaande en nieuwe verbindingen te combineren, waardoor een deel van de bestaande 150 en 380 kV-lijnen kunnen worden afgebroken.

Nu [appellanten sub 19] hun betoog op dit punt niet nader hebben onderbouwd, ziet de Afdeling hierin geen aanleiding voor het oordeel dat het voorliggende plan leidt tot een onevenredige aantasting van het landschap. Dit betoog faalt.

50. Dorpsraad Borssele voert aan dat het hoogspanningstation bij Borssele zal worden uitgebreid en dat met name op de hoek van de Ossenweg en de Weelweg ten onrechte niet is voorzien in afschermend groen, waardoor dit gebied een spookachtige uitstraling krijgt.

50.1. De Afdeling constateert dat in het Landschapsplan geen maatregelen bij het hoogspanningsstation bij Borssele zijn voorzien. Gezien het feit dat in de directe omgeving van het hoogspanningsstation geen woningen aanwezig zijn en het zicht vanuit het dorp Borssele op de uitbreidingslocatie wordt belemmerd door bestaande bebouwing en de afstand ruim 750 meter bedraagt, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat in het Landschapsplan maatregelen zoals afschermend groen hadden moeten worden opgenomen voor deze locatie. Dit betoog faalt.

Overigens is ter zitting namens de ministers meegedeeld dat het voor de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het plan niet noodzakelijk is, maar als tegemoetkoming wordt onderzocht of tussen het hoogspanningsstation en Borssele meer groen kan worden aangeplant, waarbij ook overleg met het waterschap plaatsvindt vanwege de aanwezige dijken.

51. [appellant sub 26] en anderen betogen dat het landschap ter plaatse van hun tuin en woning wordt aangetast en dat in het plan en het daarbij behorende Landschapsplan ten onrechte niet is voorzien in landschappelijke maatregelen waarmee de nieuwe 380 kV-lijn geheel aan hun zicht wordt onttrokken.

51.1. De ministers stellen zich op het standpunt dat de masten niet kunnen worden verborgen door bomen en dat pogingen daartoe juist extra de aandacht kunnen vestigen op de aanwezigheid van de hoogspanningsverbinding. De maatregelen in het Landschapsplan zijn daarom ook niet gericht op het verbergen van de nieuwe verbinding, maar op het beperken van de landschappelijke effecten ervan. Verder stellen de ministers dat TenneT met [appellant sub 26] en anderen in overleg zal treden om te onderzoek of maatregelen zinvol en mogelijk zijn ter plaatse van hun tuin.

52. De hoogte van de masten maakt het onmogelijk om deze geheel aan het zicht te onttrekken, maar dat is blijkens het Landschapsplan ook niet beoogd. De Afdeling volgt [appellant sub 26] en anderen dan ook niet in hun stelling dat in het Landschapsplan maatregelen hadden moeten worden opgenomen die de nieuwe 380 kV-lijn volledig aan het zicht te onttrekken. In dit geval hebben de ministers aan de aantasting van het uitzicht van [appellant sub 26] en anderen geen groter gewicht hoeven toekennen dan aan de andere belangen die met het voorliggende plan zijn gemoeid. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat in het deskundigenbericht is vermeld dat de toekomstige wintrackmasten vanaf de percelen van [appellant sub 26] en anderen grotendeels aan het zicht zullen worden onttrokken door de reeds aanwezige bomen en beplanting op hun percelen. Deze feitelijke vaststelling is door [appellant sub 26] en anderen niet weersproken. De Afdeling acht de aantasting van hun uitzicht, waarbij gedeeltelijk zicht zal bestaan op de wintrackmasten en kabels, mede gezien de afstand van ongeveer 175 meter tot de dichtstbijzijnde mast met nummer 1041, niet onaanvaardbaar. Dit betoog slaagt niet.

Overigens is ter zitting namens de ministers meegedeeld dat inmiddels overleg heeft plaatsgevonden over het aanbrengen van beplanting tussen de nieuwe 380 kV-lijn en de woning van [appellant sub 26] en anderen. Dat blijkt mogelijk te zijn en daarvoor is ook al een inrichtingsschets gemaakt.

53. [appellant sub 29] en anderen betogen dat het landschap rondom het dorp Vlake wordt aangetast en dat het jaren duurt voordat de nieuwe beplanting de omvang heeft bereikt zoals is beoogd. Het plan leidt tot horizonvervuiling en door de ministers is onvoldoende gemotiveerd waarom geen verevening plaatsvindt.

53.1. De ministers stellen dat in het Landschapsplan nog geen concrete maatregelen zijn opgenomen voor de landschappelijke inpassing van de nieuwe hoogspanningsverbinding in de omgeving van Vlake. De landschappelijke inpassing wordt in overleg met bewoners en andere belanghebbenden nog nader ingevuld, aldus de ministers.

53.2. De Afdeling constateert dat in hoofdstuk 8 van het Landschapsplan is vermeld dat de nieuwe 380 kV-lijn aan de zuidkant van Vlake nadrukkelijk zichtbaar zal zijn - mede vanwege de extra hoge vakwerkmasten die nodig zijn voor het passeren van het Kanaal door Zuid-Beveland - en dat in overleg met bewoners en overige belanghebbenden de te nemen maatregelen worden bepaald die het zicht op de nieuwe hoogspanningsverbinding zoveel mogelijk zullen beperken.

Anders dan [appellant sub 29] en anderen kennelijk veronderstellen zijn nog geen concrete, landschappelijke maatregelen voorzien rondom Vlake. De betogen over het niet aanplanten van bomen en de beoogde omvang van de toekomstige beplanting missen derhalve feitelijke grondslag.

Wat betreft de door [appellant sub 29] en anderen gewenste verevening, is ter zitting door hen toegelicht dat zij daarmee bedoelen dat zij in plaats van meer groen liever op andere wijze tegemoet willen worden gekomen, bijvoorbeeld door de aanleg van snel internet. De Afdeling overweegt dat dergelijke tegemoetkomingen geen aspecten betreffen die ruimtelijk relevant zijn en daarom door de ministers ook niet kunnen worden geregeld in het voorliggende rijksinpassingsplan. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding om hierover in het kader van deze procedure een oordeel te geven.

Schade

54. Diverse appellanten hebben beroepsgronden aangevoerd over het mogelijk ontstaan van schade als gevolg van de aanleg en instandhouding van de hoogspanningsverbinding. Daarbij gaan zij in op hun persoonlijke situatie en de gevolgen die voor hen voortvloeien uit de eventueel op te leggen gedoogplicht op grond van de Belemmeringenwet Privaatrecht of de uitvoering van het schadebeleid van TenneT. Veel appellanten voeren aan dat er ten onrechte nog geen duidelijkheid bestaat over het al dan niet vergoeden van kosten, zoals schade aan gewassen, hogere exploitatiekosten, omzetderving, waardedaling van bedrijfsgebouwen en woningen, en de hoogte van de vergoeding. Zij vrezen dat deze schade niet zal worden vergoed. Een aantal appellanten betoogt dat hun woning, bedrijf of agrarische perceel gelet op de ligging ten opzichte van de hoogspanningsverbinding met volledige schadeloosstelling moet worden verplaatst. Verder wordt betoogd dat TenneT ten onrechte een premie uitkeert als de zakelijk rechtovereenkomst snel wordt ondertekend. Appellanten voelen zich hierdoor onder druk gezet. Daarnaast vergoedt TenneT ten onrechte slechts een bedrag van € 1000,00 aan deskundigenkosten. Verder wordt aangevoerd dat de bewijslast ten aanzien van de vergoeding van schade bij TenneT in plaats van bij appellanten moet komen te liggen.

54.1. De ministers stellen zich op het standpunt dat het schadebeleid, zoals verwoord in het document "Schade & vergoedingengids Bovengrondse 380 kV-hoogspanningsverbindingen" van TenneT (hierna: de Schadegids), in algemene zin toereikend en redelijk is. Volgens de ministers is gelet hierop geen sprake van een zodanige onevenwichtigheid dat het inpassingsplan niet op deze wijze had mogen worden vastgesteld.

54.2. De vraag welke gevolgen het plan zal hebben voor de inkomens- en vermogenspositie van appellanten is in deze procedure over het inpassingsplan alleen aan de orde in het kader van de vraag of het plan gelet op alle betrokken belangen in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening is vastgesteld. Beoordeeld moet worden of de ministers zich op het standpunt hebben kunnen stellen dat de toepasselijke wettelijke en buitenwettelijke schadevergoedingsregelingen toereikend zijn gelet op de belangen van appellanten. Het is daarbij niet nodig dat ten tijde van de vaststelling van het plan al vaststond wat de hoogte van een eventuele schadevergoeding in een specifiek geval zal zijn en op welke wijze deze zal worden toegekend. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd over de inhoud van de te sluiten overeenkomsten, de hoogte van de schadevergoeding en de bewijslastverdeling bij het bepalen van de schade, kan in deze procedure dan ook niet aan de orde komen, maar zal in een eventuele schadeprocedure, met de daarbij geldende mogelijkheden van rechtsbescherming, aan de orde kunnen komen.

54.3. In de plantoelichting is vermeld dat de kosten voor de aanleg en instandhouding van de hoogspanningsverbinding worden gedragen door TenneT. In een exploitatie- en planschadeovereenkomst tussen de Staat en TenneT is voorzien in de vergoeding van planschade en kostenverhaal. De wijze waarop TenneT, naast de bestaande wettelijke regelingen, schade zal vergoeden, is beschreven in de Schadegids.

54.4. In de Schadegids is ten eerste ingegaan op schade als gevolg van het vestigen van een zakelijk recht. Voor de aanleg en instandhouding van de hoogspanningsverbinding moet TenneT gebruik kunnen maken van een strook grond langs de hoogspanningsverbinding, de zakelijk rechtstrook. Voor de vestiging van dit recht sluit TenneT met eigenaren, zakelijk gerechtigden en persoonlijk gerechtigden een overeenkomst. In deze overeenkomst wordt ook de hoogte van de door TenneT te vergoeden schade vastgelegd. In de Schadegids is vermeld dat TenneT hierbij het uitgangspunt van de Belemmeringenwet Privaatrecht hanteert dat de rechthebbende voor en na de vestiging van het zakelijk recht in een gelijkwaardige vermogens- en inkomenspositie moet verkeren. Schade die hierbij volgens de Schadegids voor vergoeding in aanmerking kan komen is de vermindering van de waarde van het vermogensobject waarop het zakelijk recht is gevestigd, inkomensschade als gevolg van het minder efficiënt kunnen gebruiken van een object of perceel, eenmalige kosten voor het realiseren van noodzakelijke aanpassingen zoals bijvoorbeeld in geval van beïnvloeding van procesapparatuur en ten slotte werkschade. Werkschade bestaat blijkens de Schadegids uit bouwwerkschade en gewassenschade. Over werkschade is in de Schadegids overigens vermeld dat deze ook betrekking kan hebben op schade buiten de zakelijk rechtstrook. Het kan ook zien op objecten of percelen die zich in de nabije omgeving van de werkzaamheden bevinden. Voorts worden in de overeenkomst de voorwaarden bepaald op grond waarvan toekomstige schade voor vergoeding in aanmerking kan komen.

54.5. Uit het voorgaande volgt dat schade die voortvloeit uit de vestiging van het zakelijk recht voor volledige vergoeding in aanmerking komt. De ministers hebben geen aanleiding hoeven zien om de Schadegids in zoverre ontoereikend te achten. Daarbij is van belang dat indien geen overeenstemming over de hoogte van de vergoeding kan worden bereikt, deze aan de hand van een driedeskundigentaxatie kan worden vastgesteld. Ook in het betoog van een aantal appellanten over de premie die TenneT uitkeert aan appellanten die tot ondertekening van de zakelijk rechtovereenkomst overgaan binnen een bepaalde tijd nadat TenneT een aanbod heeft gedaan, hebben de ministers geen aanleiding hoeven zien dat het schadebeleid in zoverre ontoereikend is. Deze premie doet niet af aan het uitgangspunt zoals opgenomen in de Schadegids van TenneT dat bij het sluiten van een zakelijk rechtovereenkomst de schade volledig wordt vergoed. De premie vormt immers een extra toekenning bovenop de schadevergoeding die wordt overeengekomen. Verder is over de vergoeding van deskundigenkosten in de Schadegids vermeld dat deze kosten worden vergoed indien de deskundigenbijstand en de aard daarvan redelijk is en de kosten van de bijstand een redelijke omvang hebben. Ter zitting heeft TenneT toegelicht dat hierbij een bedrag van € 1.000,00 als uitgangspunt wordt gehanteerd. Het gaat daarbij om deskundige bijstand in eenvoudige situaties. In andere gevallen kan in overleg een hogere vergoeding worden vastgesteld, aldus TenneT. Anders dan appellanten menen is de toekenning van dergelijke kosten dan ook niet aan een maximum gebonden. Bovendien doet dit niet af aan het uitgangspunt dat de schade als gevolg van het vestigen van het zakelijk recht volledig wordt vergoed.

Ten slotte hebben de ministers bij de beoordeling van de Schadegids, voor zover het gaat om schade als gevolg van het vestigen van een zakelijk recht, in aanmerking mogen nemen dat in het geval geen overeenstemming tussen TenneT en de rechthebbende wordt bereikt, teruggevallen kan worden op de procedure zoals opgenomen in de Belemmeringenwet Privaatrecht, dan wel, indien het perceel zodanig wordt belast dat geen gedoogplicht kan worden opgelegd, op de procedure zoals opgenomen in de Onteigeningswet, met de daarbij behorende mogelijkheden tot rechtsbescherming. In dat kader komt ook de vergoeding van schade aan de orde.

54.6. Verder is in de Schadegids over eigenaren en overige zakelijk gerechtigden van woningen binnen de magneetveldzone die de woning zelf in gebruik hebben, vermeld dat hen de gelegenheid wordt geboden om hun woning op vrijwillige basis aan TenneT te verkopen tegen een schadeloosstellingsbedrag. Dit bedrag wordt bepaald conform het onteigeningsrecht. Ook huurders van woningen worden desgewenst tegen een schadeloosstellingsbedrag in de gelegenheid gesteld om op vrijwillige basis te verhuizen. Voor bedrijfs- en/of dienstwoningen die binnen de specifieke magneetveldzone liggen zal, afhankelijk van de specifieke omstandigheden, een oplossing worden gezocht. Uitgangspunten daarbij zijn voortzetting van de gevoelige activiteit buiten de specifieke magneetveldzone en volledige vergoeding van de eventuele schade, aldus de Schadegids.

54.7. Dat TenneT enkel bij woningen binnen de magneetveldzone een aanbod tot uitkoop doet, maakt niet dat de ministers de Schadegids in zoverre ontoereikend hebben moeten achten. Daarbij is van belang dat de ministers indien zij bij de vaststelling van het plan constateren dat bepaalde bestemmingen niet gehandhaafd kunnen worden gelet op de met dit inpassingsplan mogelijk gemaakte hoogspanningsverbinding, op hen de verplichting rust die bestemmingen weg te bestemmen. In dat geval is niet het schadebeleid van TenneT, maar de Onteigeningswet van toepassing. Voor de vraag of daarvan ten aanzien van de percelen van [appellant sub 10], [appellanten sub 5], [appellanten sub 19] en [appellant sub 26] en anderen sprake is, is hiervoor al ingegaan. Ook hebben de ministers bij de beoordeling van de schaderegeling van TenneT in zoverre mogen betrekken dat tevens de mogelijkheid bestaat om op grond van artikel 6.1 van de Wro een verzoek om een tegemoetkoming in de planschade in te dienen in geval van een ongunstige wijziging van een planologische situatie. Op grond van dit artikel kan dan onder bepaalde omstandigheden de mogelijkheid bestaan om een tegemoetkoming in planschade toe te kennen.

54.8. Uit het voorgaande volgt dat de ministers verschillende schaderegelingen bij hun afweging hebben betrokken. Het gaat daarbij om schade als gevolg van de vestiging van een zakelijk recht, de verwerving van een object, werkschade als gevolg van de uitvoeringswerkzaamheden en schade als gevolg van het gewijzigde planologische regime. De schade wordt daarbij toegekend door het sluiten van een minnelijke overeenkomst of op basis van de Belemmeringenwet Privaatrecht, de Onteigeningswet of artikel 6.1 van de Wro. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat deze regelingen ontoereikend zullen zijn voor de door appellanten te lijden schade. Naar het oordeel van de Afdeling hebben de ministers zich gelet op het voorgaande dan ook op het standpunt kunnen stellen dat de toepasselijke wettelijke en buitenwettelijke schadevergoedingsregelingen in dit geval toereikend zijn gelet op de belangen van appellanten. De betogen falen.

Overige beroepsgronden

Artikel 6 van de planregels

55. Het beroep van [appellant sub 26] en anderen is gericht tegen artikel 7 van de planregels (bedoeld is: artikel 6 van de planregels). Volgens hen is op grond van dit artikel ten onrechte niet uitgesloten dat zowel een 380 kV-verbinding als een 150 kV-verbinding kan worden gerealiseerd op de gronden waaraan de bestemming "Leiding - Hoogspanningsverbinding 150/380 kV en 380 kV" is toegekend. Daarmee bestaat volgens hen dan ook ten onrechte de mogelijkheid om niet één maar twee verbindingen boven hun perceel aan te leggen.

55.1. Aan de gronden van [appellant sub 26] en anderen is de bestemming "Leiding -Hoogspanningsverbinding 150/380 kV en 380 kV" toegekend.

55.2. Artikel 6, lid 6.1, van de planregels luidt: "De voor 'Leiding -Hoogspanningsverbinding 150/380 kV en 380 kV' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor:

a. een gecombineerde bovengrondse 150 kV/380 kV- hoogspanningsverbinding dan wel een bovengrondse 380/380 kV- hoogspanningsverbinding, met de daarbij behorende belemmeringenstrook;

b. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van leiding - solo' tevens een solo 380 kV-hoogspanningsverbinding en/of een solo 150 kV- hoogspanningsverbinding, met de daarbij behorende belemmeringenstrook;

c. ter plaatse van de aanduiding 'Overige zone - 1' is tevens een dijklichaam ten behoeve van de plaatsing van een mast toegestaan. Ter plaatse van de aanduiding zijn tevens bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van de hoogspanningsverbinding toegestaan met een bouwhoogte van ten hoogste 3 m."

55.3. Uit de planregels volgt dat enkel op de gronden waaraan ook de aanduiding "specifieke vorm van leiding - solo" is toegekend naast een gecombineerde bovengrondse 150 kV/380 kV-hoogspanningsverbinding dan wel een bovengrondse 380/380 kV-hoogspanningsverbinding, tevens een solo 380 kV-hoogspanningsverbinding of een solo 150 kV-hoogspanningsverbinding mag worden gebouwd. Aan de gronden van [appellant sub 26] en anderen is deze aanduiding niet toegekend, zodat op grond van artikel 6, lid 6.1, aanhef en onder a, van de planregels ter plaatse van hun gronden enkel een gecombineerde bovengrondse 150 kV/380 kV-hoogspanningsverbinding of een bovengrondse 380/380 kV-hoogspanningsverbinding is toegestaan. Een gecombineerde verbinding wil zeggen dat twee verbindingen in één mast worden gerealiseerd. Anders dan zij menen maakt het plan op hun perceel dan ook geen twee vrijstaande verbindingen mogelijk, zodat hun betoog feitelijk grondslag mist.

Inbreuk eigendomsrecht

56. Diverse appellanten betogen dat de aanleg van de hoogspanningsverbinding over en nabij hun gronden een onaanvaardbare inbreuk op het eigendomsrecht met zich brengt. Daarbij is volgens hen van belang dat hun schade niet volledig wordt vergoed. Dit is volgens hen in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, alsmede in strijd met artikel 5:1, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek.

56.1. Artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM luidt: "Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht.

De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren."

56.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen laat artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM de toepassing onverlet van wetten die noodzakelijk kunnen worden geacht om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang en is een bestemmingsplanregeling een zodanige regulering (vergelijk de uitspraak van 24 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:465; rechtsoverweging 39-39.2). Een inpassingsplan wordt gelet op artikel 3.28, derde lid, van de Wro geacht deel uit te maken van het bestemmingsplan of de bestemmingsplannen waarop het betrekking heeft.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de beroepsgronden van appellanten en in het licht van de beleidsruimte bij het vaststellen van nieuwe bestemmingen en regels in een inpassingsplan, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de ministers de belangen van appellanten niet op voldoende evenwichtige wijze hebben afgewogen bij hun besluitvorming. Ten aanzien van het betoog dat niet is voorzien in volledige schadeloosstelling zoals appellanten stellen, overweegt de Afdeling dat uit artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM niet volgt dat de regulering van het gebruik van de eigendom als gevolg van de in het plan neergelegde beperkingen zou moeten worden gecompenseerd met een schadevergoeding als artikel 6.1 van de Wro daarvoor geen grondslag biedt. Geen grond bestaat dan ook voor het oordeel dat als gevolg van de vaststelling van het inpassingsplan het door artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM beschermde eigendomsrecht van appellanten is geschonden.

Het betoog faalt.

56.3. Het beroep op artikel 1, eerste lid, van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek treft geen doel. Weliswaar staat in die bepaling dat eigendom het meest omvattende recht is dat een persoon op een zaak kan hebben, maar in het tweede lid van dit artikel worden beperkingen aangebracht ten aanzien van de uitoefening van het eigendomsrecht. Zo is onder meer bepaald dat de eigenaar de op wettelijke voorschriften gegronde beperkingen in acht dient te nemen. Het inpassingsplan legt dergelijke beperkingen op. Van strijd met het bepaalde in artikel 1, eerste lid, van boek 5 van het Burgerlijk Wetboek is dan ook geen sprake. Het betoog faalt.

Recht op respect voor woning

57. [appellant sub 26] en anderen betogen dat het project in strijd is met artikel 8 van het EVRM, op grond waarvan zij naar hun mening recht hebben op respect voor hun woning.

57.1. Artikel 8 van het EVRM luidt:

"1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen."

57.2. Voor zover het bestreden besluit al beschouwd kan worden als een inmenging in de door artikel 8, eerste lid, van het EVRM, beschermde rechten van [appellant sub 26] en anderen, overweegt de Afdeling dat deze haar grondslag vindt in de Wro en derhalve bij wet is voorzien. Deze moet gelet op de grote belangen die zijn gemoeid met realisering van de hoogspanningsverbinding en de te verwachten problemen die ontstaan bij discontinuïteit van de stroomvoorziening, worden aangemerkt als noodzakelijk in het belang van de bescherming van de openbare veiligheid en het economisch welzijn van het land. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de door [appellant sub 26] en anderen naar voren gebrachte gronden is de Afdeling van oordeel dat een eerlijke afweging heeft plaatsgevonden tussen de belangen van de individuen enerzijds en die van de gemeenschap als geheel anderzijds. Aldus bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van een schending van de door artikel 8 van het EVRM beschermde rechten van [appellant sub 26] en anderen. Voor zover sprake is van een op de ministers rustende positieve verplichting om redelijke en gepaste maatregelen te nemen ter bescherming van de in artikel 8, eerste lid, van het EVRM neergelegde rechten, kan niet worden geoordeeld dat zij daarin te kort zijn geschoten.

Toerisme

58. Diverse appellanten betogen dat de aanleg van de hoogspanningsverbinding een nadelig effect zal hebben op het toeristische imago van Zeeland. De ministers stellen zich volgens hen ten onrechte op het standpunt dat een dergelijk effect niet onaanvaardbaar zal zijn.

58.1. In verweer stellen de ministers dat Alterra onderzoek heeft gedaan naar de gevolgen voor toerisme. Gebleken is dat de hoogspanningsverbinding geen negatieve invloed heeft op het gedrag van recreanten. Een berekening van de economische effecten is niet uitgevoerd omdat op voorhand al een effect op het toerisme kan worden uitgesloten, aldus de ministers.

58.2. In het Achtergrondrapport Ruimtegebruik bij het MER wordt ingegaan op de invloed van een hoogspanningsverbinding op de wijze waarop mensen de omgeving beleven. Vermeld is dat in het MER er van uit is gegaan dat hoogspanningsverbindingen een verwaarloosbaar effect hebben op de recreatieve functie van het buitengebied. Er bestaan volgens het achtergronddocument geen aanwijzingen dat hoogspanningsverbindingen in een landschap leiden tot minder gebruik van het landschap door recreanten. Gewezen wordt op twee onderzoeken van Alterra.

58.3. Appellanten hebben niet onderbouwd in hoeverre het aan het inpassingsplan ten grondslag gelegde onderzoek, zoals vervat in het Achtergrondrapport Ruimtegebruik, tekort schiet. Voor het oordeel dat de ministers zich niet hebben mogen baseren op het desbetreffende onderzoek bestaat dan ook geen aanleiding. Gelet daarop is de Afdeling van oordeel dat de ministers zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat niet te verwachten is dat de desbetreffende gebieden hun recreatieve functie niet kunnen behouden, dan wel dat dit gebruik ernstig wordt beperkt. Het betoog faalt.

Overlast tijdens bouwfase

59. [appellante sub 2], [appellant sub 3] en anderen, [appellante sub 8] en [appellant sub 4] betogen dat de aanleg van de hoogspanningsverbinding tot onaanvaardbare geluid- en stofoverlast en omrijschade zal leiden. [appellant sub 29] en anderen betogen verder dat de aanleg van de hoogspanningsverbinding tot een verkeersonveilige situatie op de wegen rondom en door Vlake zal leiden aangezien het werkverkeer door Vlake of over de Kamperweg zal moeten rijden. Deze wegen zijn niet geschikt voor dergelijk verkeer.

59.1. Over de verkeersveiligheid rondom Vlake stellen de ministers dat de transportbewegingen met name zullen plaatsvinden vanaf de Oude Rijksweg (N289). Alleen het groottransport moet vervolgens door Vlake. Dit transport wordt echter altijd begeleid en zal stapvoets verlopen. Het gaat daarbij om 30 transporten. De rest van het bouwverkeer zal via de Kamperweg rijden. Verder wijzen de ministers op de bij besluit van 7 november 2016 door het dagelijks bestuur van het Waterschap Scheldestromen verleende ontheffing van de Keur Wegen Waterschap Scheldestromen 2011 (hierna: de Keur). Op grond van dit besluit moet met het oog op de verkeersveiligheid voorafgaand aan de werkzaamheden een verkeersplan worden opgesteld en moeten verkeersmaatregelen getroffen worden, aldus de ministers.

59.2. De Afdeling overweegt dat het betoog van appellanten dat de aanleg van de hoogspanningsverbinding tot stof- en geluidoverlast en tot een verkeersonveilige situatie zal leiden, geen betrekking heeft op het plan zelf maar op de uitvoering daarvan. Uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen. Deze beroepsgronden moeten derhalve buiten beschouwing blijven. Voor zover het betoog van [appellant sub 29] en anderen gericht is tegen het besluit van 7 november 2016, zal dit worden besproken in overweging 68-68.1.Voor zover zij vrezen schade te leiden als gevolg van de aanlegwerkzaamheden verwijst de Afdeling naar hetgeen over schade is overwogen in 54-54.8.

Natuur

Velduilen

60. Verschillende appellanten betogen dat ter hoogte van Roelshoek een aantal velduilen fourageert. Zij voeren aan dat ten onrechte geen onderzoek is verricht naar de effecten die het rijksinpassingsplan zal hebben voor deze vogels, zodat de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

60.1. De ministers stellen dat een aantal appellanten op een zodanig grote afstand woont van de locatie waar de velduilen zouden foerageren, dat het relativiteitsvereiste in zoverre aan de vernietiging van het besluit in de weg staat.

60.2. Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) in werking getreden en is de Ffw ingetrokken. Uit artikel 9.10 van de Wet natuurbescherming volgt dat dit geschil nu het plan is vastgesteld vóór 1 januari 2017 moet worden beoordeeld aan de hand van het voor die datum geldende recht.

60.3. Artikel 8:69a van de Awb luidt: "De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."

60.4. Appellanten beroepen zich op normen uit de Ffw die strekken tot de bescherming van diersoorten. Zij kunnen in deze procedure in de hoedanigheid van natuurlijke personen echter alleen opkomen voor het belang bij het behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 19 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA3666, behoeft niet in alle gevallen op voorhand uitgesloten te worden geacht dat de Ffw met de bescherming van diersoorten tevens bescherming biedt aan het belang bij het behoud van een goede kwaliteit van de directe leefomgeving van omwonenden. De Afdeling stelt vast dat deze beroepsgrond onder meer naar voren is gebracht door [appellant sub 25]. [appellant sub 25] woont aan de Roelshoekweg in het buurtschap Roelshoek. Nu gesteld is dat de velduilen ter hoogte van Roelshoek fourageren, is haar belang bij het behoud van een goede kwaliteit van haar leefomgeving in dit geval dermate verweven met de algemene belangen die de Ffw beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de door haar ingeroepen norm kennelijk niet strekt tot bescherming van haar belang. Daargelaten of deze norm ook strekt ter bescherming van de belangen van de overige appellanten die deze grond naar voren hebben gebracht, staat artikel 8:69a van de Awb gelet op het voorgaande niet in de weg aan de vernietiging op dit punt van het bestreden besluit, zodat de beroepsgrond inhoudelijk beoordeeld zal worden.

60.5. De Afdeling stelt voorop dat de vragen of voor de uitvoering van het rijksinpassingsplan een vrijstelling geldt dan wel een ontheffing op grond van de Wnb (voorheen: Ffw) nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, in beginsel pas aan de orde komen in een procedure op grond van de Wnb. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was de Ffw het geldende recht. De ministers hebben het plan niet kunnen vaststellen, indien en voor zover zij op voorhand in redelijkheid hadden moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

60.6. Aan de vaststelling van het plan hebben de ministers ten grondslag gelegd het onderzoek "Hoogspanningsverbinding Zuid-West 380 kV-West Tracé Borssele Rilland, rapportage Flora- en Faunaonderzoek" van Anteagroup van 15 april 2015 en het onderzoek "Draadslachtofferonderzoek Flora- en faunawet Zuid-West 380kV, Borssele-Rilland (ZW380 West)" van Arcadis van 22 april 2015. In het eerste onderzoek is onderzocht of het ruimtebeslag van de nieuwe masten zal leiden tot het verlies van nesten of van vaste rust- of verblijfplaatsen van beschermde inheemse soorten, hetgeen op grond van artikel 11 van de Ffw verboden is. In het onderzoek is geconcludeerd dat op basis van veldonderzoek is vastgesteld dat in de omgeving van mast 1084, welke mast is voorzien in de nabijheid van Roelshoek, geen velduilen zijn aangetroffen, zodat door het plaatsen van de mast geen nesten of vaste rust- of verblijfplaats van deze soort verdwijnen of verstoord worden.

In het tweede onderzoek is onderzocht of de aanwezigheid van de hoogspanningsverbinding zal leiden tot het doden of verwonden van beschermde inheemse soorten, zoals verboden is op grond van artikel 9 van de Ffw. Ten aanzien van de velduil is in het onderzoek geconcludeerd dat de aanvaringskans voor deze soort verwaarloosbaar klein is waardoor het aantal draadslachtoffers minder is dan 1% van de totale jaarlijkse sterfte, zodat strijd met artikel 9 van de Ffw uitgesloten is.

Uit het voorgaande volgt dat onderzoek is verricht naar de effecten van het plan op velduilen. De enkele stelling dat velduilen in de omgeving van Roelshoek aanwezig zijn, is naar het oordeel van de Afdeling ontoereikend om aan de in de onderzoeken opgenomen conclusies te twijfelen. De ministers hebben zich op basis van de twee onderzoeken dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de Ffw, voor zover het gaat om de velduil, op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Het betoog faalt.

Tuin [appellant sub 26] en anderen

61. [appellant sub 26] en anderen betogen dat de ministers ten onrechte geen onderzoek hebben gedaan naar de vraag welk effect de hoogspanningsverbinding zou kunnen hebben op het leefgebied van beschermde vogelsoorten zoals aanwezig op hun perceel. Uit onderzoek van Ecoresult B.V. blijkt volgens hen dat hun perceel het leefgebied vormt van de ransuil en de sperwer. Gelet op de aanwezigheid van deze soorten had volgens [appellant sub 26] en anderen een ontheffing op grond van de Ffw moeten worden verleend. Nu een dergelijke ontheffing niet is aangevraagd en verleend, is het plan volgens [appellant sub 26] en anderen niet uitvoerbaar.

61.1. De ministers stellen zich op het standpunt dat de Ffw niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Verder wijzen zij er op dat het plangebied voorafgaand op de daadwerkelijke uitvoering van het plan nogmaals op beschermde soorten zal worden onderzocht. Indien blijkt dat op het perceel van [appellant sub 26] en anderen nesten van beschermde vogelsoorten aanwezig zijn, zal een ontheffing worden aangevraagd. Volgens de ministers is er op voorhand geen reden om aan te nemen dat een dergelijke ontheffing niet zal kunnen worden verleend met het oog op de openbare veiligheid.

61.2. Het perceel van [appellant sub 26] en anderen heeft een oppervlakte van 5 hectare. [appellant sub 26] en anderen hebben onderzoek laten verrichten naar de vraag of op het perceel beschermde soorten aanwezig zijn. Op 5 april 2016 is een veldonderzoek verricht door Ecoresult. In het onderzoek is onder meer vermeld dat drie nesten van sperwers zijn aangetroffen op het perceel. Volgens het onderzoek kan echter niet met zekerheid vastgesteld worden of de nesten nog worden gebruikt. Wel staat volgens het onderzoek vast dat het plangebied onderdeel is van het functionele leefgebied van de sperwer. Daarnaast is een braakbal aangetroffen. De structuur en de vindplaats van de braakbal wijzen er volgens het onderzoek op dat het gaat om een braakbal van een ransuil.

61.3. De Afdeling stelt vast dat de staatssecretaris van Economische Zaken (thans: de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) geen ontheffing van de verboden zoals opgenomen in de Ffw, zoals geldend ten tijde van belang, heeft verleend voor de sperwer en de ransuil. Nu uitsluitend hetgeen in de ontheffingen is opgenomen bij de beoordeling van de ontheffingen aan de orde kan komen, volgt daaruit dat deze soorten in het kader van die reeds door de staatssecretaris verleende besluiten niet ter beoordeling staan. Het betoog, dat ten onrechte geen ontheffing is verleend, kan wel in het kader van de beoordeling van de uitvoerbaarheid van het inpassingsplan aan de orde komen. Daarbij is van belang, zoals hiervoor overwogen, dat de vragen of voor de uitvoering van het rijksinpassingsplan een vrijstelling geldt dan wel een ontheffing op grond van de Wnb (voorheen: Ffw) nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, in beginsel pas aan de orde komen in een procedure op grond van de Wnb. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was de Ffw het geldende recht. De ministers hebben het plan niet kunnen vaststellen, indien en voor zover zij op voorhand in redelijkheid hadden moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

61.4. Anders dan [appellant sub 26] en anderen menen, maakt de enkele omstandigheid dat ten tijde van de vaststelling van het inpassingsplan geen ontheffing van de verbodsbepalingen van de Ffw voor wat betreft de sperwer en ransuil was verleend, los van de vraag of een dergelijke ontheffing nodig is voor de uitvoering van het project, op zichzelf niet dat de ministers zich op voorhand niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de Ffw niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. In haar uitspraak van 8 februari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV3215, heeft de Afdeling geoordeeld dat uit artikel 3.35 van de Wro en uit de wetsgeschiedenis niet blijkt dat toepassing van deze regeling ertoe verplicht dat alle besluiten die benodigd zijn ter uitvoering van het daar betrokken plan gelijktijdig dienen te worden voorbereid en bekend gemaakt. Het enkele feit dat een eventuele aanvraag voor een ontheffing op grond van de Wet natuurbescherming nog in een aparte procedure zal worden behandeld, maakt dan ook niet dat de ministers het inpassingsplan niet hebben kunnen vaststellen.

61.5. Ook anderszins bestaat in dit geval geen aanleiding voor het oordeel dat de ministers het plan niet hebben kunnen vaststellen, omdat zij op voorhand in redelijkheid hadden moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Daarbij is van belang dat uit het door [appellant sub 26] en anderen overgelegde onderzoek niet blijkt op welke locaties de nesten zijn waargenomen, of deze nog steeds in gebruik zijn en welk gebied het functioneel leefgebied van de sperwer vormt. Uit het onderzoek volgt dan ook niet dat de gebruikte nesten van sperwers en ransuilen op de locaties aanwezig zijn die als gevolg van de aanleg en exploitatie van de hoogspanningsverbinding beschadigd, vernield of verstoord zullen worden. Evenmin kan daaruit worden afgeleid dat als gevolg van het onderhavige plan anderszins de ecologische functionaliteit van vaste rust- of verblijfplaatsen zodanig zal worden verstoord, dat deze soorten deze plaatsen om die reden zullen verlaten.

Daarnaast hebben de ministers zich op het standpunt kunnen stellen dat, indien uit het door de ministers genoemde nadere onderzoek voorafgaand aan de uitvoering van het project alsnog blijkt dat sprake is van een overtreding van één van de verboden van de Wnb, niet uitgesloten is dat op grond van die wet een ontheffing zal kunnen worden verleend. Daarbij wordt van belang geacht dat de aanleg van een hoogspanningsverbinding een voorziening van groot openbaar belang betreft, zodat op voorhand niet uitgesloten is dat, zoals de ministers stellen, ontheffing zou kunnen worden verleend met het oog op de bescherming van de openbare veiligheid (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 29 december 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO9217). [appellant sub 26] en anderen hebben geen redenen aangevoerd op grond waarvan geoordeeld moet worden dat de ministers zich niet op dit standpunt hebben kunnen stellen.

Gelet op het voorgaande biedt hetgeen [appellant sub 26] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de ministers op voorhand in redelijkheid hadden moeten inzien dat de Ffw, gelet op eventueel in de tuin van [appellant sub 26] en anderen aanwezige beschermde vogelsoorten, aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Het betoog faalt.

Groenproject ’t Sloe

62. Dorpsraad Borssele en [appellant sub 24] betogen dat de aanleg van de hoogspanningsverbinding een onaanvaardbare afbreuk zal doen aan de ontwikkeling van natuur tussen Borssele en het ten noordoosten daarvan gelegen industrieterrein, zoals voorzien in het Groenproject ’t Sloe.

Volgens Dorpsraad Borssele en [appellant sub 24] zal als gevolg van het plan de doelstelling van dit project, het creëren van een afscherming, niet meer kunnen worden gehaald aangezien de reeds gerealiseerde natuurwaarden zullen worden aangetast en de ontwikkeling van natuur in de toekomst aan beperkingen gebonden zal zijn.

Verder voert Dorpsraad Borssele aan dat ten onrechte niet is onderzocht welke effecten de aanleg van de verbinding zal hebben voor de fauna in het gebied. Volgens Dorpsraad Borssele is daarbij van belang dat gelet op de tijd die de realisatie van het project en het herstel van de natuur vergt, geen sprake is van tijdelijke verstoring.

Voorts heeft Dorpsraad Borssele bezwaar tegen de compensatieverplichting voor de aantasting van ’t Sloe zoals opgenomen in het Landschapsplan. Volgens Dorpsraad Borssele is deze verplichting te vrijblijvend. Daarnaast wijst zij op de verschillende compensatiecijfers. Met de in het Landschapsplan opgenomen compensatieverplichting is volgens Dorpsraad Borssele niet voorzien in een passende, ecologisch verantwoorde natuurcompensatie voor de aantasting binnen de belemmerde strook.

Nu de aanleg van Groenproject ’t Sloe een uitgangspunt is van het Landschapsplan Zuidwest 380 kV-West van 10 november 2016, volgt hier volgens Dorpsraad Borssele uit dat de termijn van vijf jaar waarin moet zijn voldaan aan het Landschapsplan ook van toepassing is op de voltooiing van Groenproject ’t Sloe. Dit artikel zou volgens haar dan ook expliciet van toepassing verklaard moeten worden op de uitvoering van het bestemmingsplan Groenproject ’t Sloe.

62.1. De ministers stellen zich op het standpunt dat de doelstellingen en natuurwaarden van het gebied ’t Sloe niet onaanvaardbaar zullen worden aangetast als gevolg van de realisatie van de nieuwe hoogspanningsverbinding. Daarbij achten zij van belang dat de bestaande hoogspanningsverbinding, die eveneens door het gebied loopt, wordt verwijderd. Verder wijzen zij er op dat in het bij de planregels behorende Landschapsplan is bepaald dat het oppervlakte bos dat als gevolg van het plan wordt beperkt, gecompenseerd zal worden.

62.2. Aan een deel van de gronden ter plaatse van ’t Sloebos zijn de bestemmingen "Leiding - Hoogspanningsverbinding 150/380 kV" en "380 kV", "Leiding - Hoogspanningsverbinding Voorlopig" en de aanduiding "vrijwaringszone - hoogspanningsverbinding te vervallen" toegekend.

62.3. Artikel 10, lid 10.1, van de planregels luidt:

"Tot een gebruik, strijdig met de gegeven bestemmingen, wordt in ieder geval gerekend:[…]

b. het niet voorzien in de landschappelijke inpassing van de verbinding, conform het als bijlage bij dit plan opgenomen Landschapsplan van november 2016, uiterlijk vijf jaar na de aanleg van de hoogspanningsverbindingen, als bedoeld in artikel 5 en artikel 6 en de bijbehorende bouwwerken; […]"

62.4. In het Landschapsplan is over het Groenproject ’t Sloe vermeld dat dit project betrekking heeft op de ontwikkeling van een vrijwel aaneengesloten groengebied met kreken en boselementen van maximaal 200 hectare ten zuidoosten van het industriegebied Vlissingen-Oost en ten noorden van de kern van Borssele. Het project dat in 2003 is gestart heeft tot doel een visuele buffer te creëren tussen het industriegebied en de kernen van de gemeente Borsele en het realiseren van bos- en natuur met een functie voor de recreatie, aldus het Landschapsplan. De nieuwe verbinding kruist het in ontwikkeling zijnde Groenproject ’t Sloe. De zakelijk rechtstrook van de nieuwe verbinding ligt over het geplande bos met als gevolg dat er vanuit veiligheidsoverwegingen beperkingen aan de hoogte van het bos worden gesteld. Dit heeft volgens het Landschapsplan tot gevolg dat het ontwikkelen van het bos niet meer overal onbelemmerd mogelijk is. Daarentegen komt de zakelijk rechtstrook van de bestaande te verwijderen 380 kV-verbinding te vervallen. Gelet op de ontstane beperking in hoogte als gevolg waarvan de geplande bosontwikkeling beperkt wordt, is in het Landschapsplan bepaald dat dit binnen het plangebied van het Groenproject ’t Sloe moet worden gecompenseerd. De compensatie opgave bedraagt op basis van het Landschapsplan 0,87 ha. Voorts is in het Landschapsplan uiteengezet dat als gevolg van de realisatie van de nieuwe verbinding schade zal ontstaan aan het Natuurnetwerk Nederland (hierna: NNN). Op basis van onderzoek is vastgesteld dat in het kader van het NNN een compensatieopgave van 1,02 ha bestaat. Een deel van deze compensatie is nodig met het oog op ruimteverlies door het plaatsen van funderingen in ’t Sloebos, welk gebied eveneens is aangewezen als NNN.

62.5. Uit het voorgaande volgt dat het Groenproject ’t Sloe gerealiseerd wordt met het oog op het creëren van een visuele buffer en ten behoeve van de recreatie. Ten aanzien van de vraag of deze doelstellingen als gevolg van het inpassingsplan nog wel gerealiseerd kunnen worden, is van belang dat op grond van de planregels ter plaatse van de gronden met de bestemmingen "Leiding - Hoogspanningsverbinding 150/380 kV en 380 kV" en "Leiding - Hoogspanningsverbinding Voorlopig" voor het aanbrengen van hoogopgaande en diepwortelende beplanting en bomen een omgevingsvergunning is vereist. Een omgevingsvergunning kan worden verleend indien is aangetoond dat de desbetreffende werken en werkzaamheden niet strijdig zijn met de belangen en de veiligheid van de hoogspanningsverbinding.

Uit het voorgaande volgt dat de aanplant van bomen die nodig is om de doelstellingen van het project te bereiken, op de gronden met de bestemmingen "Leiding - Hoogspanningsverbinding 150/380 kV en 380 kV" en "Leiding - Hoogspanningsverbinding Voorlopig" op grond van het plan niet meer zonder meer is toegestaan. De Afdeling ziet evenwel geen aanleiding voor het oordeel dat de aanplant van bomen in de zakelijk rechtstrook gelet op de aan de verlening van een omgevingsvergunning gestelde voorwaarde, ter plaatse in zijn geheel niet meer mogelijk zal zijn. Daarbij wordt van belang geacht dat de ministers onder verwijzing naar het rapport "Sloebos+ZW380-west Berekening boscompensatie" van 26 april 2016, hebben toegelicht dat gelet op de hoogte van de onderste kabel, toestemming zal kunnen worden verleend voor beplanting van 10 meter, op het laagste punt van de kabel en van maximaal 25 meter, op het hoogte punt van de kabel. Dorpsraad Borssele en [appellant sub 24] hebben dit niet betwist. Daar komt bij dat de beperking enkel geldt voor de gronden die gelegen zijn binnen het plangebied van het inpassingsplan en niet voor het hele gebied waarbinnen het Groenproject ’t Sloe zal worden ontwikkeld.

Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de ministers zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de doelstellingen van het Groenproject ’t Sloe - het creëren van een afscheiding en van een gebied dat gebruikt kan worden voor recreatie - niet onaanvaardbaar zullen worden aangetast. Het betoog faalt.

62.6. Wat betreft het betoog van Dorpsraad Borssele dat ten onrechte niet is onderzocht welke effecten de aanleg van de verbinding zal hebben voor de fauna in ‘t Sloebos, wordt overwogen dat de ministers aan de vaststelling van het plan ten grondslag hebben gelegd het onderzoek "Hoogspanningsverbinding Zuid-West 380 kV-West Tracé Borssele Rilland, rapportage Flora- en Faunaonderzoek" van Anteagroup van 15 april 2015 en het onderzoek "Draadslachtofferonderzoek Flora- en faunawet Zuid-West 380kV, Borssele-Rilland (ZW380 West)" van Arcadis van 22 april 2015.

In het eerste onderzoek is onderzocht of het ruimtebeslag van de nieuwe masten zal leiden tot het verlies van nesten of van vaste rust- of verblijfplaatsen van beschermde inheemse soorten, hetgeen op grond van artikel 11 van de Ffw verboden is. Ten aanzien van ’t Sloe is geconstateerd dat mogelijk leefgebied van de rugstreeppad wordt aangetast, zodat volgens het onderzoek een ontheffing op grond van artikel 11 van de Ffw noodzakelijk is. Bij besluit van 1 december 2016 heeft de staatssecretaris van Economische Zaken (thans: de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) deze ontheffing verleend.

In het tweede onderzoek is onderzocht of de aanwezigheid van de hoogspanningsverbindingen zal leiden tot het doden of verwonden van beschermde inheemse soorten, zoals verboden is op grond van artikel 9 van de Ffw. Geconcludeerd is dat voor een aantal soorten een ontheffing op grond van Ffw nodig is. Bij besluit van 1 december 2016 heeft de staatssecretaris de hiervoor ingediende aanvraag afgewezen omdat het project blijkens het besluit op grond van artikel 16ga van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten is vrijgesteld van het verbod zoals opgenomen in artikel 9 van de Ffw.

Dorpsraad Borssele heeft de inhoud van deze onderzoeken niet bestreden, noch geeft hetgeen Dorpsraad Borssele naar voren heeft gebracht aanleiding voor de veronderstelling dat de door de staatssecretaris verleende besluiten niet in stand zouden kunnen blijven. Uit het voorgaande volgt dan ook dat de ministers, anders dan Dorpsraad Borssele betoogt, verschillende onderzoeken naar de effecten op de fauna in het plangebied hebben verricht en het belang van de fauna in het gebied niet hebben veronachtzaamd. Het betoog van Dorpsraad Borssele acht de Afdeling dan ook ontoereikend voor het oordeel dat de ministers het plan gelet op de in het gebied aanwezige fauna niet hebben kunnen vaststellen.

62.7. Zoals hiervoor uiteengezet is in artikel 10, lid 10.1, van de planregels gelezen in samenhang met het Landschapsplan bepaald dat uiterlijk vijf jaar na de aanleg van de hoogspanningsverbindingen met het oog op een goede ruimtelijke ordening, 0,87 ha bos moet worden gerealiseerd ter compensatie van de aantasting van het bos in ‘t Sloe.

Wat betreft het betoog van Dorpsraad Borssele dat de compensatieverplichting te vrijblijvend is omdat, zoals ter zitting is toegelicht, de voorziene compensatie onvoldoende tegemoetkomt aan de belangen van Borssele, overweegt de Afdeling dat dit niet komt door het inpassingsplan, maar te maken heeft met de onderhandelingen die met de gemeente Borsele en Natuurmonumenten worden gevoerd over de exacte locatie van de compensatie. Dit betoog biedt dan ook geen grond voor het oordeel dat de compensatieverplichting ontoereikend is.

Voor zover Dorpsraad Borssele betoogt dat de voorwaardelijke verplichting zoals opgenomen in artikel 10, lid 10.1, van de planregels ook van toepassing had moeten worden verklaard op de uitvoering van het Groenproject ’t Sloe, is van belang dat de aanleg daarvan geen onderdeel uitmaakt van het onderhavige plan, zodat de ministers daartoe geen aanleiding hebben hoeven zien.

62.8. Ten aanzien van de omvang van de compensatieopgave, stelt de Afdeling voorop dat Dorpsraad Borssele de omvang van de compensatieverplichting met het oog op de aantasting van het NNN zoals opgenomen in het Landschapsplan, niet heeft bestreden. Over de omvang van de compensatieverplichting die blijkens het Landschapsplan noodzakelijk is met het oog op de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de nieuwe verbinding, hebben de ministers zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat ter compensatie van de aantasting van het bos in ’t Sloe 2,57 ha nieuw bos gerealiseerd moet worden. Hiermee hebben de ministers zich op een ander standpunt gesteld dan zij in het bestreden besluit hebben gedaan. Nu niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit, voor zover daarin niet is voorzien in een compensatieopgave van 2,57 ha ten behoeve van ’t Sloe, niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het betoog slaagt.

Effecten magneetveldzone op natuurwaarden

63. Dorpsraad Borssele betoogt dat de ministers zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat de magneetveldzone van de hoogspanningsverbinding geen nadelig effect zal hebben voor flora en fauna. Volgens Dorpsraad Borssele bestaat nog onvoldoende kennis over de effecten van magnetische straling op dieren, zodat niet vaststaat dat de voor mensen opgestelde normen ook voldoende bescherming bieden aan dieren.

63.1. Zoals hiervoor overwogen in 39.2 hebben de ministers zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat op basis van de huidige stand van het wetenschappelijk onderzoek er geen reden is om aan te nemen dat sprake is van schadelijke effecten op dieren en gewassen als gevolg van magneetvelden van hoogspanningsverbindingen. De Afdeling acht het betoog van Dorpsraad Borssele ontoereikend om ten aanzien van in het wild levende dieren en planten tot een ander oordeel te komen, zodat het betoog faalt.

Vlake

64. [appellant sub 29] en anderen betogen dat de masten een negatieve invloed zouden kunnen hebben op de populaties weidevogels in het vogelbeschermingsgebied Vlake. De hoogspanningsverbinding is volgens hen dan ook niet verenigbaar met de doelstelling zoals die is vastgesteld voor dit gebied om weidevogels te beschermen.

64.1. Het gebied Vlake is blijkens de plantoelichting een natuurgebied dat onderdeel uitmaakt van het NNN. Het gebied is in dit kader onder meer ingericht voor weidevogels. In het onderzoek "Uitwerking NNN compensatie Zuid-West 380 kV, compensatieplan Zuid-West West" van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland van augustus 2015, is onderzocht welk deel van het gebied minder geschikt zal zijn voor de kwalificerende weidevogels als gevolg van verstoring door de aanwezigheid van de hoogspanningsverbinding. Het deel dat aan verstoring onderhevig zal zijn, zal op grond van het rijksbeleid over NNN-gebieden zoals vervat in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte worden gecompenseerd. In het onderzoek is de omvang van deze compensatieopgave berekend. [appellant sub 29] en anderen hebben de uitkomsten van dit onderzoek niet gemotiveerd bestreden. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het inpassingsplan op dit punt in strijd met het rijksbeleid is vastgesteld, zodat het betoog faalt.

Natura 2000-gebied Oosterschelde

65. Verschillende appellanten betogen dat de ministers onvoldoende onderzoek hebben verricht naar de effecten van het plan op de instandhoudingsdoelstellingen zoals vastgesteld voor het Natura 2000-gebied Oosterschelde. In dat kader wijzen zij er op dat één van de masten van de hoogspanningsverbinding in het Natura 2000-gebied Oosterschelde zal worden geplaatst. Volgens een aantal appellanten is voorts ten onrechte niet uitgesloten dat werkzaamheden tijdens het broedseizoen zullen worden uitgevoerd in het Natura 2000-gebied Oosterschelde.

65.1. Op 1 januari 2017 is de Wnb in werking getreden en is de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) ingetrokken. Omdat het bestreden besluit is genomen vóór 1 januari 2017 volgt uit artikel 9.10 van de Wnb dat dit geschil moet worden beoordeeld aan de hand van het voor die datum geldende recht.

65.2. Uit artikel 19j, eerste lid, van de Nbw 1998 volgt dat een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, rekening houdt met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied. Uit het tweede lid van het artikel volgt dat het bestuursorgaan voor plannen die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, voordat het plan wordt vastgesteld een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling. Uit het derde lid volgt dat het bestuursorgaan het plan pas mag vaststellen indien het zich er van heeft verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast.

65.3. Het plan maakt de bouw van één mast - mast nr. 1084 - binnen de begrenzing van het Natura 2000-gebied Oosterschelde mogelijk. Niet uitgesloten is dat het plan gelet op de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Gelet hierop zijn in het onderzoek "Passende beoordeling Natuurbeschermingswet 1998 Zuid-West 380 kV, Borssele-Rilland (ZW380 West)" van Arcadis van 25 augustus 2015 (hierna: de passende beoordeling) de effecten van het plan op de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied Oosterschelde onderzocht. In dit onderzoek is geconcludeerd dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast. Hetgeen appellanten naar voren hebben gebracht acht de Afdeling onvoldoende om aan de juistheid van het onderzoek te twijfelen, nu zij het niet gemotiveerd hebben bestreden. Onder deze omstandigheden geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 19j van de Nbw 1998. Het betoog faalt.

Natuurbeschermingswetvergunning

66. Het beroep van appellanten heeft tevens betrekking op de bij besluit van 1 december 2016 op grond van artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998 door de staatssecretaris van Economische Zaken (thans: de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) verleende vergunning voor de realisatie en instandhouding van de 380 kV hoogspanningsverbinding Borssele-Rilland. Op grond van artikel 19f, eerste lid, en artikel 19g, eerste lid, van de Nbw 1998 kan een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998 niet worden verleend dan nadat het bevoegde gezag zich er van heeft verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied niet zullen worden aangetast. Aan het besluit van 1 december 2016 heeft de staatssecretaris eveneens de hiervoor genoemde passende beoordeling ten grondslag gelegd. Nu appellanten zoals hiervoor overwogen de inhoud van de passende beoordeling niet hebben bestreden, bestaat evenmin aanleiding voor het oordeel dat de staatssecretaris de vergunning niet heeft kunnen verlenen, zodat het betoog in zoverre eveneens faalt.

66.1. Nu deze beroepsgrond faalt, ziet de Afdeling geen aanleiding om zich uit te spreken over de vraag of het relativiteitsvereiste als bedoeld in artikel 8:69a van de Awb, voor zover appellanten zich beroepen op normen uit de Nbw 1998, aan vernietiging van de bestreden besluiten in de weg zou hebben gestaan.

66.2. De beroepen gericht tegen de bij besluit van 1 december 2016 verleende Nbw-vergunning, zijn ongegrond.

Waterwetvergunning

67. De beroepen van [appellante sub 2] en [appellant sub 10] en [appellanten sub 5] zijn tevens gericht tegen de bij besluit van 7 november 2016 verleende Waterwetvergunning. Zij betogen dat de aanleg van de hoogspanningsverbinding zal leiden tot verzilting van voor hun bedrijfsvoering van belang zijnde zoetwaterbronnen.

Volgens [appellante sub 2] leidt de aanleg mogelijk tot verzilting van haar perceel door de bemaling die nodig is bij de aanleg van mast nr. 1051 naast de op haar perceel aanwezige weel waardoor het perceel onbruikbaar wordt voor fruitteelt. Hierdoor is een rendabele exploitatie van het bedrijf volgens haar niet meer mogelijk.

[appellant sub 10] en [appellanten sub 5] betogen dat de aanleg van de hoogspanningsverbinding mogelijk leidt tot verzilting van drie zoetwaterbronnen op hun gronden. Zij betwisten dat voldoende waarborgen aanwezig zijn om de zoetwaterbronnen te beschermen.

67.1. Bij besluit van 7 november 2016 heeft het dagelijks bestuur van het waterschap Scheldestromen (hierna: het waterschap) een vergunning verleend voor het onttrekken van grondwater. De vergunning is aangevraagd voor het onttrekken van grondwater ten behoeve van fundaties en tijdens het graven van kabelsleuven. Hierbij wordt bronbemaling toegepast. In de vergunning staat dat mast 1041, de mast die voorzien is op de gronden van [appellant sub 10] en [appellanten sub 5], ligt in een gebied met zoetwatervoorkomen. Mast 1051, de mast die op de gronden van [appellante sub 2] is voorzien, ligt volgens de Keurkaart grondwater niet in een gebied met zoetwatervoorkomen. In het onderzoek "Geohydrologisch onderzoek masten 1050A en B, 1051 en 1053 Monitoring en effectenstudie naar zoet grondwater" van Grontmij van 28 april 2015, is evenwel vastgesteld dat ter hoogte van deze locatie een zoetwaterbel aanwezig is.

67.2. Het waterschap heeft toegelicht dat met het oog op het voorkomen van verzilting voorschriften aan de vergunning zijn verbonden. Uit artikel 6.20, derde lid, van de Waterwet volgt dat gedragingen in strijd met de aan de vergunning verbonden voorschriften verboden zijn.

In voorschrift 69, onder e, van de vergunning is bepaald dat de kwaliteit van het aanwezige grondwater op de retourlocaties niet mag worden verslechterd door de kwaliteit van het te infiltreren grondwater. Om voor aanvang van de werkzaamheden vast te kunnen stellen dat met de wijze waarop de (retour) bemaling zal worden uitgevoerd hieraan wordt voldaan is in voorschrift 68, onder b, bepaald dat minimaal 8 weken voor aanvang van de tijdelijke grondwateronttrekkingen en retourbemalingen werkplannen ter goedkeuring aan het waterschap moeten worden overgelegd. De in de werkplannen gekozen wijze waarop de werkzaamheden zullen worden uitgevoerd, mag er dan ook niet toe leiden dat de kwaliteit van het grondwater verslechtert. Tegen het besluit omtrent de goedkeuring van het werkplan kan bezwaar bij het waterschap en beroep bij de rechtbank worden ingediend. Blijkens voorschrift 69, onder a, moet de (retour) bemaling vervolgens overeenkomstig de werkplannen worden uitgevoerd.

Gelet op het voorgaande heeft het dagelijks bestuur van het waterschap zich naar het oordeel van de Afdeling op het standpunt kunnen stellen dat met de verleende vergunning verzekerd is dat de bouw van de fundaties voor masten 1041 en 1051 niet tot verzilting van de zoetwaterbronnen van [appellant sub 10] en [appellanten sub 5] en van [appellante sub 2] zal leiden. De betogen falen.

67.3. De beroepen gericht tegen het besluit van 7 november 2016 van het waterschap, waarbij de watervergunning is verleend, zijn ongegrond.

Ontheffing Keur Wegen Waterschap Scheldestromen 2011

68. [appellant sub 29] en anderen betogen dat de aanleg van de hoogspanningsverbinding tot een verkeersonveilige situatie op de wegen rondom en door Vlake zal leiden aangezien het werkverkeer door Vlake of over de Kamperweg zal moeten rijden. Deze wegen zijn niet geschikt voor dergelijk verkeer.

68.1. De Afdeling vat dit betoog op als tevens gericht tegen het besluit van 7 november 2016 van het waterschap waarmee ontheffing is verleend van de Keur. In het besluit is vermeld dat de werkzaamheden waarvoor de ontheffing is verleend onder meer bestaan uit het uitvoeren van transporten. Het Waterschap heeft op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, van de Keur aan het besluit voorschriften verbonden. Hierin is vermeld dat de ontheffinghouder bij de uitvoering van de werkzaamheden aansprakelijk is voor de veiligheid van de weggebruikers. Verder is bepaald dat overeenkomstig de CROW-richtlijnen verkeersmaatregelen getroffen moeten worden en dat minimaal 8 weken voor aanvang van de werken een verkeersplan moet worden aangeleverd met daarin de noodzakelijke afsluitingen, bebordingen, omleidingsroutes en de inzet van verkeersregelaars. Niet gebleken is dat hiermee onvoldoende maatregelen getroffen worden om de verkeersveiligheid rondom en in Vlake te verzekeren. Daarbij is van belang dat het waterschap de ontheffing op grond van artikel 14 van de Keur tevens kan intrekken in het belang van de verkeersveiligheid.

Gelet op het voorgaande bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het waterschap de ontheffing in het belang van het verzekeren van de verkeersveiligheid van de weggebruikers niet heeft kunnen verlenen. Het betoog faalt, zodat het beroep tegen het besluit van het besluit van het Waterschap van 7 november 2016, ongegrond is.

CONCLUSIE EN PROCESKOSTEN

69. Gelet op hetgeen is overwogen in 38.8 en 62.8 zijn de beroepen van [appellante sub 8] en Dorpsraad Borssele gericht tegen het besluit van de ministers van 4 november 2016 tot vaststelling van het inpassingsplan gegrond. Het inpassingsplan, voor zover in het Landschapsplan is voorzien in de aanplant van knotwilgen nabij de weel aan de [locatie 6] en voor zover in het bij de planregels behorende Landschapsplan niet is voorzien in een compensatieopgave van 2,57 ha ten behoeve van ’t Sloe, is in strijd met artikel 3:2 van de Awb vastgesteld. Het besluit dient in zoverre te worden vernietigd. De overige beroepen zijn ongegrond.

70. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de ministers op te dragen om, voor zover in het bij de planregels behorende Landschapsplan niet is voorzien in een compensatieopgave van 2,57 ha ten behoeve van ’t Sloe, met inachtneming van deze uitspraak in zoverre een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen. Het door de ministers te nemen nieuwe besluit behoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.

Verder ziet de Afdeling uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, aanleiding de ministers op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

71. Ten aanzien van de appellanten van wie het beroep ongegrond wordt verklaard, bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

72. De ministers dienen ten aanzien van [appellante sub 8] op de na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van Dorpsraad Borssele is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 29] en anderen, voor zover het is ingesteld door [8 appellanten sub 29], niet-ontvankelijk;

II. verklaart de beroepen van [appellante sub 8] en Stichting Dorpsraad Borssele, gericht tegen het besluit van de minister van Economische Zaken (thans de minister van Economische Zaken en Klimaat) en de minister van Infrastructuur en Milieu (thans: de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) van 4 november 2016 tot vaststelling van het inpassingsplan, gegrond;

III. vernietigt het besluit van de minister van Economische Zaken (thans de minister van Economische Zaken en Klimaat) en de minister van Infrastructuur en Milieu (thans: de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) van 4 november 2016 tot vaststelling van het inpassingsplan, voor zover:

a. in het bij de planregels behorende Landschapsplan is voorzien in de aanplant van knotwilgen nabij de weel aan de [locatie 6], en

b. in het bij de planregels behorende Landschapsplan niet is voorzien in een compensatieopgave van 2,57 ha ten behoeve van ’t Sloe;

IV. draagt de minister van Economische Zaken en Klimaat en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op om binnen 12 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen ten aanzien van het hiervoor onder III, onder b, vermelde onderdeel;

V. draagt de minister van Economische Zaken en Klimaat en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het onder III, onder a, vermelde onderdeel wordt verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;

VI. verklaart het beroep van [appellant sub 29] en anderen voor het overige en de andere beroepen geheel ongegrond;

VII. veroordeelt de minister van Economische Zaken en Klimaat en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties tot vergoeding van bij [appellante sub 8] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1002,00 (zegge: duizendentwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII. gelast dat de minister van Economische Zaken en Klimaat en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan:

a. [appellante sub 8], en

b. de Stichting Dorpsraad Borssele,

het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt, ten bedrage van € 333,00 (zegge: driehonderddrieëndertig euro) elk.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. R.J.J.M. Pans en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.V. Vreugdenhil, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Vreugdenhil
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2018

571-674.