Uitspraak 201607988/2/R2


Volledige tekst

201607988/2/R2.
Datum uitspraak: 8 augustus 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Breda,
appellanten,

en

het college van burgemeester en wethouders van Breda,
verweerder.

Procesverloop

Bij tussenuitspraak van 2 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2078, heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen 26 weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen het besluit van 30 augustus 2016 te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht.

Bij besluit van 20 november 2017 heeft het college ter uitvoering van voormelde tussenuitspraak het wijzigingsplan "[locatie 1] te Breda" gewijzigd vastgesteld.
[appellant] heeft zienswijzen naar voren gebracht over het besluit van 20 november 2017.

Het college, [appellant] en [partij] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft bepaald dat een tweede onderzoek ter zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak overwogen dat het college onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt en onderbouwd dat de aanwezige 500 m2 aan bijgebouwen op de [locatie 1], die voormalige agrarische bedrijfsbebouwing betreft en voor zover het om meer dan 100 m2 gaat op grond van artikel 7, lid 7.2, van de planregels mag worden gehandhaafd, niet overtollig is en dat niet duidelijk is of het uitsluitend om legale bebouwing gaat.

1.1. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak tevens overwogen dat het college onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt en onderbouwd dat nu er binnen het bouwvlak waar de burgerwoning aan de [locatie 1] is mogelijk gemaakt nog verplaatsings- of uitbreidingsmogelijkheden zijn geboden voor de woning richting het agrarische bedrijf van [appellant] aan de [locatie 2], dat gelet op milieuwetgeving niet leidt tot beperkingen voor het bedrijf van [appellant].

1.2. Gelet op hetgeen in overwegingen 1 en 10 van de tussenuitspraak is overwogen, ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het besluit van 30 augustus 2016 zover dat ziet op de vaststelling van artikel 7, lid 7.2, is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

1.3. Gelet op hetgeen in overweging 12 van de tussenuitspraak is overwogen, ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het besluit van 30 augustus 2016 voor zover dat ziet op het aan de gronden aan de [locatie 1] toegekende bouwvlak is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb.

2. Het beroep tegen het besluit van 30 augustus 2016 is gegrond voor zover dat ziet op het aan de gronden [locatie 1] te Breda toegekende bouwvlak en de vaststelling van artikel 7, lid 7.2, van de planregels. Het besluit dient in zoverre te worden vernietigd.

2.1. Bij de tussenuitspraak heeft de Afdeling het college opgedragen om alsnog toereikend te motiveren dat de 500 m2 aan bijgebouwen geen overtollige bebouwing betreft en daarbij in aanmerking te nemen wat het gebruik van die bebouwing is en of het legale bebouwing betreft.

Tevens heeft de Afdeling het college opgedragen om alsnog toereikend te motiveren dat het zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het mogelijk maken van woonbebouwing ten behoeve van burgerbewoning dichterbij het bedrijf van [appellant] er niet toe leidt dat [appellant] wordt belemmerd in zijn bedrijfsvoering.

2.2. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het college bij het besluit van 20 november 2017 op de verbeelding een bouwvlak opgenomen dat zodanig rond de woning aan de [locatie 1] is gesitueerd dat de woning niet meer kan uitbreiden richting het bedrijf van [appellant] dat is gevestigd aan de [locatie 2].

Voorts is aan de toelichting in paragraaf 2.3.2 bij ad 3 een tekst toegevoegd waarin is aangegeven de te handhaven bijgebouwen ter grootte van maximaal 500 m2 niet als overtollig zijn aan te merken en een functie vervullen voor de ter plaatse aanwezige woonfunctie. De eigenaar heeft aangegeven de overblijvende bebouwing te gebruiken als biljartruimte, een werkplaats voor hobbymatig gebruik met 2 werkbanken en opslag van een compressor, lasapparaat, gereedschap. Daarnaast wordt de ruimte gebruikt als garage voor 2 auto’s, een aanhanger, de caravan van de familie, de fietsen. Tevens wordt de ruimte gebruikt als stalling dan wel berging voor een heftruck, een veegmachine, stoomcleaner, tractormaaier, diverse tuingereedschap, planten, die niet winterhard zijn, tuinmeubelen in de winter, een trilplaat, diverse stratenmakersgereedschap voor eigen gebruik, een cultivator, een ploeg en een mobiele kraan. Tevens houdt de familie als hobby een tweetal paarden. Daarvoor zijn 2 paardenboxen ingericht en vindt er opslag plaats van hooi, stro en bijbehorend tuig.

Ook is de vergunningssituatie van de bijgebouwen onderzocht en hierbij is gebleken dat van de bijgebouwen vergunningen zijn terug te vinden voor een bergplaats op 6 juni 1961, een veldschuur op 6 december 1966, gewijzigd bij vergunning van 14 maart 1961, een uitbreiding van een fokstal op 26 mei 1972, en een witloofloods op 19 juli 1988. Nergens is uit gebleken dat één van deze vergunningen is ingetrokken. Hiermee zijn alle bijgebouwen gedekt door een bouwvergunning. Overigens resteert na sloop van een gedeelte van de bijgebouwen geen 500 m2 aan bijgebouwen, maar ruim 400 m2, aldus de plantoelichting.

2.3. Artikel 6:19, eerste lid, van de Awb luidt:

"Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben."

3. [appellant] heeft in zijn zienswijze te kennen gegeven dat hij zich met het besluit van 20 november 2017 kan verenigen voor zover het bouwvlak gewijzigd is vastgesteld, en dat daarmee tegemoet is gekomen aan zijn beroep. Gelet hierop moet het van rechtswege ontstane beroep in zoverre geacht worden te zijn ingetrokken.

4. [appellant] betoogt in zijn zienswijze verder dat het college wederom niet voldoende heeft gemotiveerd dat de te handhaven 500 m2 aan bijgebouwen niet overtollig is. Hij stelt dat de 500 m2 aan bijgebouwen te ruim bemeten is. Hij stelt dat het gebruik van de berging voor het stallen van onder meer een heftruck, een veegmachine, een tractormaaier, een trilplaat en stratenmakersgereedschap niet binnen de woonfunctie valt en ander gebruik overbodig is.

4.1. Ingevolge artikel 6.7, vijfde lid, van de Verordening ruimte 2014 van de provincie Noord-Brabant kan in afwijking van het eerste lid en artikel 3.1, tweede lid, onder a (verbod op nieuwvestiging) een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid voorzien in het gebruik van een voormalige bedrijfswoning als burgerwoning, mits is verzekerd dat:

a. (..j;

b. overtollige bebouwing wordt gesloopt;

c. (...).

In de toelichting van de betreffende Verordening op artikel 6.7, vijfde lid, is, voor zover thans van belang, het volgende aangegeven. "De gemeente bepaalt in het bestemmingsplan welke bebouwing overtollig is. In het algemeen geldt dat als er geen concrete gebruiksfunctie voor bebouwing aanwezig is gerelateerd aan de woonfunctie, dat er dan sprake is van overtollige bebouwing."

4.2. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat met inachtneming van het gebruik dat volgens opgave van de eigenaar van de te handhaven bijgebouwen wordt gemaakt, geen sprake is van overtollige bebouwing en het plan in zoverre niet in strijd met artikel 6.7, vijfde lid, van de Verordening ruimte 2014 is vastgesteld. Daarbij heeft het college terecht in aanmerking genomen dat de bijgebouwen ook worden benut voor het hobbymatig houden van paarden en tevens voor de opslag en stalling van uiteenlopende materialen die, gelet ook op de omvang van de gronden, een functie kunnen vervullen voor de woonfunctie ter plaatse.

4.3. Het betoog faalt.

4.4. Gelet op het vorenstaande is het beroep tegen het besluit van 20 november 2017 ongegrond.

4.5. Het college wordt op na te melden wijze tot vergoeding van proceskosten veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Breda van 30 augustus 2016 waarbij het wijzigingsplan "[locatie 1] te Breda" is vastgesteld gegrond;

II. vernietigt het besluit van 30 augustus 2016 voor zover dat ziet op het aan de gronden [locatie 1] te Breda toegekende bouwvlak en de vaststelling van artikel 7, lid 7.2, van de planregels;

III. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Breda van 20 november 2017, waarbij het wijzigingsplan "[locatie 1] te Breda" gewijzigd is vastgesteld ongegrond;

IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Breda tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.252,50 (zegge: twaalfhonderdtweeenvijftig euro en 50 eurocent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen aan de betalingsverplichting is voldaan;

V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Breda aan [appellant A] en [appellant B] vergoedt het door hun voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 (zegge: (zegge: honderdachtenzestig euro), met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen aan de betalingsverplichting is voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, griffier.

w.g. Hoekstra
lid van de enkelvoudige kamer

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2018

224.