Uitspraak 201702532/1/A1


Volledige tekst

201702532/1/A1.
Datum uitspraak: 25 juli 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

het college van burgemeester en wethouders van Almere,
appellant,

en

de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, thans: de staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 5 oktober 2016 heeft de staatssecretaris van het college een dwangsom van € 45.000,00 ingevorderd.

Bij besluit van 16 februari 2017 heeft de staatssecretaris het door het college hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft het college beroep ingesteld.

Het college heeft nadere stukken ingediend.

De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 februari 2018, waar het college, vertegenwoordigd door M. Schouten, mr. D. Boer, drs. M. Springer en E. van Spil, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door R. Overduijn, mr. A.C.A. de Cock, mr. ing. E. de Beer en mr. J.J. Kerssemakers, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Bij besluit van 22 oktober 2015 heeft de staatssecretaris het college onder oplegging van een dwangsom van € 15.000,00 per overtreding, met een maximum van € 75.000,00, gelast om herhaling van overtreding van artikel 15, eerste lid, van het Besluit bodemkwaliteit te voorkomen door zich voortaan te onthouden van het samenvoegen van verschillende partijen grond of baggerspecie als bedoeld in artikel 4.3.2 van de Regeling bodemkwaliteit, zonder de daarvoor vereiste erkenning. Aan de invorderingsbeschikking van 5 oktober 2016 ligt ten grondslag dat bij een controle op 16 juni 2016 door inspecteurs van de Inspectie Leefomgeving en Transport (hierna: de ILT) is geconstateerd dat bij de gronddepots gelegen aan het Vier Bruggenpad (locatie Vier Bruggenpad), de Kievitsweg (locatie Nobelhorst) en de Poortdreef (locatie Duin), alle gelegen in de gemeente Almere, verschillende partijen grond dan wel baggerspecie zijn samengevoegd.

2. De relevante regelgeving is als bijlage bij deze uitspraak gevoegd.

3. Het college betoogt dat de staatssecretaris niet bevoegd was om tot invordering over te gaan, omdat de grond dan wel baggerspecie die op de drie genoemde locaties is aangetroffen als één partij moet worden aangemerkt, zodat reeds daarom van het samenvoegen van partijen geen sprake kan zijn. De staatssecretaris heeft zijn conclusie dat verschillende partijen grond dan wel baggerspecie zijn samengevoegd ten onrechte gebaseerd op de in het protocol 1001 "Monsterneming voor partijkeuringen grond en baggerspecie" (hierna: het protocol) gegeven definitie van één partij. In het protocol staat dat het is bedoeld om het proces bij monsterneming en verslaglegging voor partijkeuringen van grond en baggerspecie in het kader van het Besluit bodemkwaliteit te beschrijven. Het protocol is niet bedoeld om een nadere invulling aan het begrip samenvoegen van partijen te geven. De criteria die relevant zijn bij de beantwoording van de vraag of de aangetroffen grond dan wel baggerspecie moet worden aangemerkt als één partij zijn volgens het college genoemd in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit en de Nota van Toelichting bij het Besluit bodemkwaliteit (Stbl. 2007, 469). Het college betoogt dat het storten van grond dan wel baggerspecie die afkomstig is van één werk niet is aan te merken als het samenvoegen van meer partijen grond.

3.1. De staatssecretaris heeft, ter beantwoording van de vraag of sprake is van het samenvoegen van verschillende partijen grond of baggerspecie als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder r, van de Regeling bodemkwaliteit aansluiting gezocht bij de in het protocol genoemde criteria om te mogen uitgaan van één partij. Deze criteria houden onder meer in dat sprake dient te zijn van een eenduidige en gelijke textuur, bepaald overeenkomstig NEN 5706, en dat de grond afkomstig is van aaneengesloten percelen. De staatssecretaris heeft toegelicht dat de ILT de conclusie dat sprake is van meer partijen die zijn samengevoegd baseert op een duidelijk geconstateerd verschil in begroeiing en een verschil in kleur/textuur. Om deze reden is niet voldaan aan de in het protocol genoemde voorwaarden om te kunnen spreken over één partij.

3.2. Onder het begrip partij wordt ingevolge artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit verstaan een identificeerbare hoeveelheid bouwstof, grond of baggerspecie van vergelijkbare milieuhygiënische kwaliteit, die is bedoeld om als geheel te worden verhandeld of toegepast. De Nota van Toelichting bij het Besluit bodemkwaliteit (Stbl. 2007, 469, blz. 136) geeft de volgende toelichting bij het begrip partij: "Dit is de eenheid die wordt gehanteerd voor het verhandelen en toepassen van bouwstoffen, grond of baggerspecie. Ook de bemonstering en keuring zijn gebaseerd op een bepaalde partijgrootte. Voor een partij geldt dat deze een beperkte kwaliteitsverdeling moet hebben. Dit heeft tot gevolg dat ook alleen verschillende partijen van vergelijkbare kwaliteit mogen worden samengevoegd tot een nieuwe partij, zoals bouwstoffen die aan dezelfde maximale waarden voldoen, ongekeurde bouwstoffen van vergelijkbare aard en oorsprong, of grond of baggerspecie van dezelfde bodemkwaliteitsklasse. Anders zou sprake kunnen zijn van het wegmengen van verontreinigingen, hetgeen onwenselijk is voor het milieu."

3.3. De Afdeling is van oordeel dat de definitie van het begrip partij in het Besluit bodemkwaliteit, ook als deze in het licht van de Nota van Toelichting, wordt gelezen, nadere invulling behoeft. De staatssecretaris heeft voor deze nadere invulling aansluiting mogen zoeken bij de in het protocol genoemde criteria om gronden aan te merken als één partij. Dat het protocol in de eerste plaats is bedoeld om criteria te geven voor het verrichten van (partij)keuringen betekent niet dat de staatssecretaris de in het protocol genoemde criteria niet heeft mogen gebruiken voor een nadere invulling van de in het Besluit bodemkwaliteit gegeven definitie van het begrip partij. Het college betwist niet dat de grond dan wel baggerspecie die op de respectievelijke locaties is gestort niet afkomstig is van aaneengesloten percelen. Dit betekent dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat op deze locaties verschillende partijen grond dan wel baggerspecie als bedoeld in artikel 4.3.2 van de Regeling bodemkwaliteit zijn aangetroffen.

Het betoog faalt.

4. Het college betoogt over de locaties Vier Bruggenpad en Duin dat de staatssecretaris ook niet bevoegd was om tot invordering over te gaan wegens overtreding van artikel 15, eerste lid, van het Besluit bodemkwaliteit, omdat de grond en baggerspecie die op deze locaties is aangetroffen niet is samengevoegd maar toegepast als bedoeld in artikel 35 van het Besluit bodemkwaliteit. Bij de locatie Vier Bruggenpad is de grond en baggerspecie gebruikt voor het aanleggen van het talud van een toekomstige brug. Bij de locatie Duin is de grond gebruikt voor het ophogen van een gebied ten behoeve van een te ontwikkelen woonwijk. Het college betwist niet dat niet voor alle grond en baggerspecie die op de locaties Vier Bruggenpad en Duin is aangetroffen een tijdige en juiste melding is gedaan. Dit betekent volgens het college echter niet dat het niet gaat om een toepassing als bedoeld in artikel 35 van het Besluit bodemkwaliteit. Volgens het college is bepalend dat de grond dan wel baggerspecie feitelijk is toegepast en dat die toepassing correct heeft plaatsgevonden.

4.1. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat alleen sprake is van een toepassing als bedoeld in artikel 35 van het Besluit bodemkwaliteit indien wordt voldaan aan de voorwaarden die het Besluit bodemkwaliteit aan het toepassen van grond of baggerspecie stelt, waaronder het tijdig en juist melden van de toepassing. Dit volgt volgens de staatssecretaris uit het samenstel van de artikelen 35, 37 en 42 van het Besluit bodemkwaliteit. Ter zitting heeft hij in dit verband verwezen naar de Nota van Toelichting bij de artikelen 5 en 37 van het Besluit bodemkwaliteit (Stbl. 2007, 469, blz. 140-141 en 159), in het bijzonder naar de volgende in de toelichting bij artikel 5 opgenomen passage: "In paragraaf 5.3.3 is voor wat betreft het toepassen van bouwstoffen en in de toelichting op artikel 35 voor wat betreft het toepassen van grond of baggerspecie onderbouwd welke nuttige toepassingen als bedoeld in voornoemde richtlijn het betreft. Uitgangspunt is dan ook dat het bevoegd gezag ingeval van werken als bedoeld in artikel 1 en toepassingen als bedoeld in artikel 35 van dit besluit er vanuit mag gaan dat sprake is van een nuttige toepassing, mits dat werk of die toepassing voldoet aan de daaraan gestelde eisen bij of krachtens dit besluit." Uit de controle op de locatie Vier Bruggenpad blijkt dat niet voor alle grond en baggerspecie die op deze locatie is aangetroffen een melding is gedaan. Daarnaast geldt voor de locaties Vier Bruggenpad en Duin dat bij de meldingen die wel zijn gedaan niet steeds de juiste toepassing is vermeld. Aangezien niet voor alle grond en baggerspecie die is aangetroffen een tijdige en juiste melding is gedaan, gaat het volgens de staatssecretaris niet om een toepassing als bedoeld in artikel 35 van het Besluit bodemkwaliteit, maar om het samenvoegen van verschillende partijen.

4.2. Het in artikel 15, eerste lid, van het Besluit bodemkwaliteit opgenomen verbod ziet op het uitvoeren van een werkzaamheid zonder een daartoe verleende erkenning. Onder een werkzaamheid wordt, voor zover hier relevant, ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder r, van de Regeling bodemkwaliteit begrepen het samenvoegen van verschillende partijen grond of baggerspecie in de zin van artikel 4.3.2 van de Regeling bodemkwaliteit. Het Besluit bodemkwaliteit noch de Regeling bodemkwaliteit bevat een definitie van het begrip samenvoegen. In de toelichting bij de Regeling bodemkwaliteit (Stcrt. 21 december 2007, nr. 247, blz. 76) staat: "Van samenvoegen van partijen grond of baggerspecie is sprake, indien voor het uiteindelijke toepassen, bijvoorbeeld door een grondbank, partijen zodanig worden samengevoegd dat zij niet meer gescheiden zijn toe te passen. Het realiseren van een grondwerk met meerdere partijen betreft dus niet een samenvoeging van partijen. In dergelijke situaties dient de voorgenomen toepassing van iedere partij afzonderlijk gemeld te worden. Van splitsen van partijen grond of baggerspecie is sprake indien een partij wordt opgedeeld en de deelpartijen op gescheiden plaatsen worden toegepast. Het samenvoegen of splitsen van partijen grond of baggerspecie heeft dus betrekking op handelingen die worden uitgevoerd voordat de grond of baggerspecie wordt toegepast." Uit deze toelichting volgt dat een toepassing van grond of baggerspecie als bedoeld in artikel 35 van het Besluit bodemkwaliteit niet is aan te merken als het samenvoegen van verschillende partijen grond of baggerspecie. Indien de aangetroffen grond op de locaties Vierbruggenpad en Duin is toegepast, zoals het college betoogt, is dus geen sprake van een overtreding van artikel 15, eerste lid, van het Besluit bodemkwaliteit. Dit is tussen partijen niet in geschil.

De Afdeling volgt de staatssecretaris niet in zijn standpunt dat alleen sprake is van een toepassing als bedoeld in artikel 35 van het Besluit bodemkwaliteit indien is voldaan aan de voorwaarden die het Besluit bodemkwaliteit aan het toepassen van grond of baggerspecie stelt. Zij overweegt daartoe dat artikel 35 van het Besluit bodemkwaliteit een omschrijving geeft van de handelingen die onder een toepassing worden verstaan. Artikel 37 van het Besluit bodemkwaliteit is een verbodsbepaling met voorwaarden waar een toepassing als bedoeld in artikel 35 aan moet voldoen. Artikel 37 verwijst in dit verband onder meer naar de in artikel 42 van het Besluit bodemkwaliteit opgenomen verplichting om een voorgenomen toepassing tijdig en juist te melden. Indien, vanwege het niet doen van een tijdige en juiste melding, niet is voldaan aan de in artikel 42 opgenomen verplichting, betekent dit niet dat om die reden geen sprake is van een toepassing als bedoeld in artikel 35. De artikelen 37 en 42 gelden immers slechts als reeds sprake is van een toepassing als bedoeld in artikel 35 van het Besluit bodemkwaliteit. Anders dan de staatssecretaris betoogt, biedt ook de Nota van Toelichting bij de artikelen 5 en 37 van het Besluit bodemkwaliteit geen steun voor zijn standpunt. In de door de staatssecretaris bedoelde passage uit de Nota van Toelichting, die hiervoor onder 4.1. is weergegeven, is slechts uiteengezet wanneer het bevoegd gezag er vanuit mag gaan dat een toepassing als bedoeld in artikel 35 van het Besluit bodemkwaliteit is aan te merken als een nuttige toepassing als bedoeld in de Kaderrichtlijn afvalstoffen. De passage gaat niet in op de vraag wanneer sprake is van een toepassing als bedoeld in artikel 35.

De staatssecretaris heeft zich, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, ten onrechte op het standpunt gesteld dat uit het feit dat niet voor alle grond en baggerspecie die op de locaties Vier Bruggenpad en Duin is aangetroffen een tijdige en juiste melding is gedaan, de conclusie kan worden getrokken dat geen sprake is van een toepassing als bedoeld in artikel 35 van het Besluit bodemkwaliteit en daarmee van een overtreding van artikel 15, eerste lid, van het Besluit bodemkwaliteit. Aangezien voor de locaties Vier Bruggenpad en Duin overtreding van de opgelegde last niet is komen vast te staat staan, is voor deze locaties evenmin komen vast te staan dat de staatssecretaris bevoegd was om tot invordering over te gaan.

Het betoog slaagt.

5. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat alleen wat betreft de locatie Nobelhorst is komen vast te staan dat de staatssecretaris bevoegd was om tot invordering van de verbeurde dwangsommen over te gaan. Bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom dient, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 mei 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW5949), aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.

6. Het college betoogt dat het besluit van 16 februari 2017 in strijd met het vertrouwensbeginsel is genomen, omdat de brief van de staatssecretaris van 1 maart 2013 de toezegging bevat dat indien een depot gebruikt wordt voor de tijdelijke opslag van grond afkomstig uit één werk, deze grond kan worden aangemerkt als één partij en dat dus geen sprake is van samenvoegen waarvoor erkenning benodigd is. Tegen een dergelijk gebruik van een depot zal ingevolge die brief dan ook niet handhavend worden opgetreden, aldus het college. Daarnaast is het besluit van 16 februari 2017 in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, omdat onduidelijk is wat precies onder één partij en samenvoegen in de zin van artikel 4.3.2 van de Regeling bodemkwaliteit dient te worden verstaan en welke maatregelen moeten worden genomen om het verbeuren van dwangsommen te voorkomen.

6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend.

In de brief van 1 maart 2013 heeft de staatssecretaris aan het college medegedeeld dat hij afziet van zijn eerdere voornemen om vanwege de constatering dat baggerspecie afkomstig uit de wijk Noorderplassen ter ontwatering bovenop het werkdepot Noorderplassen west was opgeslagen, een last onder dwangsom op te leggen. Reden is, aldus deze brief, dat het college afdoende maatregelen heeft getroffen, of op korte termijn gaat treffen om herhaling van de overtreding van artikel 15, eerste lid, van het Besluit bodemkwaliteit te voorkomen. Onder de genoemde maatregelen is onder meer het volgende vermeld: "Het werkdepot Noorderplassen west is geheel opgeschoond en wordt thans alleen gebruikt voor de tijdelijke opslag van grond uit het project Noorderplassen."

De Afdeling volgt het college niet in zijn betoog dat in die brief de ondubbelzinnige toezegging kan worden gelezen dat tegen de tijdelijke opslag van grond afkomstig van één werk niet handhavend zal worden opgetreden omdat deze opslag niet is aan te merken als samenvoegen in de zin van artikel 15, eerste lid, van het Besluit bodemkwaliteit. Van strijd met het vertrouwensbeginsel is geen sprake.

Het betoog faalt in zoverre.

6.2. Wat betreft het betoog dat het besluit van 16 februari 2017 in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel overweegt de Afdeling als volgt.

Met het besluit van 22 oktober 2015 is het college gelast zich voortaan te onthouden van het samenvoegen van verschillende partijen grond of baggerspecie. De staatssecretaris heeft zich wat betreft de locatie Nobelhorst terecht op het standpunt gesteld dat het college deze last niet heeft nageleefd. De Afdeling ziet, mede gelet op hetgeen onder 3.3 is overwogen, geen aanleiding voor het oordeel dat het voor het college niet voldoende duidelijk was of had kunnen zijn wat onder één partij als bedoeld in artikel 4.3.2 van de Regeling bodemkwaliteit wordt verstaan. Gelet hierop kon de staatssecretaris tot invordering van de voor de locatie Nobelhorst verbeurde dwangsom overgaan.

Het betoog faalt ook in zoverre.

7. Het betoog van het college dat het besluit van 16 februari 2017 in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel is genomen omdat het niet op de juiste feiten is gebaseerd doordat de gronden van bezwaar die betrekking hebben op de brief van de staatssecretaris van 1 maart 2013 niet zorgvuldig zijn samengevat, faalt. In het besluit van 16 februari 2017 heeft de staatssecretaris toegelicht waarom de brief van 1 maart 2013 niet tot de conclusie leidt dat het invorderen van de verbeurde dwangsommen in strijd is met het rechtszekerheids- of het vertrouwensbeginsel. Dat de staatsecretaris daarbij is uitgegaan van onjuiste feiten is niet gebleken.

8. Het beroep is gegrond. Het besluit van 16 februari 2017 dient wegens strijd met 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd, voor zover het betreft de invordering vanwege het niet nakomen van de last onder dwangsom van 22 oktober 2015 op de locaties Vier Bruggenpad en Duin. De staatssecretaris dient, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van het college tegen het besluit van 5 oktober 2016.

9. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu van 16 februari 2017, kenmerk 110112, voor zover het betreft de invordering vanwege het niet nakomen van de last onder dwangsom van 22 oktober 2015 op de locaties Vier Bruggenpad en Duin;

III. draagt de staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat op om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit aan het college van burgemeester en wethouders van Almere toe te zenden;

IV. gelast dat de staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat aan het college van burgemeester en wethouders van Almere het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 333,00 (zegge: driehonderddrieëndertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Montagne
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2018

374-845.


BIJLAGE

Besluit bodemkwaliteit

Artikel 1

ln dit besluit en de daarop rustende bepalingen wordt, tenzij anders bepaald, verstaan onder:

[…]

Erkenning: beschikking van Onze Ministers waarbij wordt vastgesteld dat een persoon of een instelling voor een werkzaamheid voldoet aan de bij of krachtens dit besluit geldende voorwaarden;

[…]

Partij: identificeerbare hoeveelheid bouwstof, grond of baggerspecie van vergelijkbare milieuhygiënische kwaliteit, die is bedoeld om als geheel te worden verhandeld of toegepast;

[…]

Toepassen van grond of baggerspecie: het aanbrengen, verspreiden of tijdelijk opslaan van grond of baggerspecie als bedoeld in artikel 35, het houden van de aangebrachte of tijdelijk opgeslagen grond of baggerspecie in die toepassing, alsmede het laten verrichten daarvan. Voor de toepassing van de bij of krachtens dit besluit gestelde regels wordt onder het toepassen van grond of baggerspecie in een oppervlaktewaterlichaam mede verstaan het toepassen van grond of baggerspecie op of in de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam;

[…]

Werkzaamheid: een bij regeling van Onze Minister aangewezen handeling als bedoeld in artikel 11A.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer, die wordt uitgevoerd met betrekking tot bodem, grond, baggerspecie, bouwstoffen of bodemenergiesystemen.

Artikel 15

1. Het is verboden een werkzaamheid uit te voeren zonder daartoe verleende erkenning.

Artikel 35

Dit hoofdstuk is van toepassing op de volgende handelingen:

a. toepassing van grond of baggerspecie in bouw- en weg constructies, waaronder mede worden begrepen wegen, spoorwegen en geluidswallen;

b. toepassing van grond of baggerspecie op of in de bodem, met uitzondering van de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam, in ophogingen van industrieterreinen, woningbouwlocaties en landbouw- en natuurgronden, met het oog op het verbeteren van de bodemgesteldheid;

[…].

Artikel 37

1. Het is verboden om grond of baggerspecie toe te passen in strijd met de artikelen 5, eerste lid, 7, 38, 42, 44, 45, 46, 52, 59, 60, 63 en 64 van dit besluit.

Artikel 42

1. Degene die voornemens is grond of baggerspecie toe te passen als bedoeld in artikel 35, onderdeel a tot en met i, met uitzondering van onderdeel f, meldt dat voornemen ten minste vijf werkdagen van tevoren aan Onze Minister.

Regeling bodemkwaliteit

Artikel 2.1

1. Als werkzaamheden als bedoeld in het besluit worden aangewezen de werkzaamheden die behoren tot de volgende categorieën:

[…]

r. samenvoegen van verschillende partijen grond of baggerspecie in de zin van artikel 4.3.2;

[…].

Artikel 4.3.2

1. Het samenvoegen van verschillende partijen grond of baggerspecie tot een partij die groter is dan 25m3, is uitsluitend toegestaan indien deze:

a. in dezelfde bodemkwaliteitsklasse zijn ingedeeld, en

b. zijn gekeurd en samengevoegd overeenkomstig BRL 9335 of BRL 7500, door een persoon of instelling die daartoe beschikt over een erkenning.