Uitspraak 201708637/1/A1


Volledige tekst

201708637/1/A1.
Datum uitspraak: 25 juli 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant] en anderen, wonend te Dordrecht,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 september 2017 in zaak nr. 16/3423 in het geding tussen:

[appellant] en anderen

en

het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht.

Procesverloop

Bij besluit van 16 oktober 2015 heeft het college aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een dakopbouw op de woning aan de [locatie 1] te Dordrecht.

Bij besluit van 12 april 2016 heeft het college het door [appellant] en anderen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 18 september 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 12 april 2016 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] en anderen en [vergunninghouder] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juni 2018, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. Y. Spiele, zijn verschenen. Voorts is ter zitting mr. [vergunninghouder] als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1. [vergunninghouder] heeft op 14 juli 2015 een omgevingsvergunning aangevraagd voor het realiseren van een dakopbouw op zijn woning aan de [locatie 1] te Dordrecht. Ingevolge artikel 6.2.2, onder b, van de planregels is ter plaatse een maximale bouwhoogte van 10 m toegestaan. Het bouwplan voorziet in een bouwhoogte van 12,15 m. Het college heeft omgevingsvergunning verleend op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), gelezen in samenhang met artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, 2o van de Wabo en artikel 4, aanhef en vierde lid, van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor), voor de activiteiten het bouwen van een bouwwerk en het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan "Historische Binnenstad" (hierna: het bestemmingsplan).

[appellant] en anderen wonen allen in de directe omgeving van de [locatie 1], te weten aan de [locatie 2] en [locatie 3] en aan de [locatie 4] en [locatie 5] te Dordrecht.

Het hoger beroep van [appellant] en anderen

2. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank er bij de beoordeling van het betoog omtrent de aantasting van de privacy van de bewoners van de woning aan de [locatie 3] ten onrechte van uit is gegaan dat het college de ter plaatse maximaal toegestane planologische invulling bij de besluitvorming mocht betrekken.

In het bestemmingsplan is met betrekking tot de maximaal toegestane bouwhoogte een ontheffingsmogelijkheid opgenomen van 10%, waardoor de maximaal toegestane bouwhoogte in dit geval kan worden verhoogd van 10 m naar 11 m. De rechtbank is er volgens [appellant] en anderen aan voorbijgegaan dat dit een afwijkingsbevoegdheid betreft en dat het college bij toepassing hiervan de belangen van [vergunninghouder] had moeten afwegen tegen de belangen van de omwonenden.

De rechtbank heeft verder ten onrechte overwogen dat [appellant] en anderen niet aannemelijk hebben gemaakt dat kan worden uitgesloten dat er realistische bouwwerken denkbaar zijn, die de bouwmogelijkheden van het bestemmingsplan maximaal invullen. [appellant] en anderen wijzen er in dit verband op dat de woning aan de [locatie 1] thans 8,30 m hoog is en dat de maximaal toegestane bouwhoogte op grond van de verbeelding ter plaatse 10 m is. Dit houdt in dat bij de aangegeven maximaal toegestane bouwhoogte sprake is van een bouwlaag van maximaal 1,7 m. Een dergelijke bouwlaag is volgens [appellant] en anderen in strijd met de bepalingen van het Bouwbesluit, omdat een ruimte lager dan 2,1 m niet als bouwlaag kan worden aangemerkt.

Voorts heeft de rechtbank niet onderkend dat het college bij de gebruikmaking van de buitenplanse ontheffingsmogelijkheid op grond van artikel 4, vierde lid, van Bijlage II bij het Bor, eveneens een belangenafweging had moeten maken.

Ten aanzien van het verlies van uitzicht heeft de rechtbank volgens [appellant] en anderen in haar overwegingen ten onrechte niet de mogelijkheid betrokken om, overeenkomstig de woningen aan de [locatie 6] en [locatie 7], uitsluitend een kap op het platte dak te plaatsen. De invloed van een kap op de omgeving is aanzienlijk minder dan de invloed die uitgaat van het thans vergunde, aldus [appellant] en anderen.

2.1. Artikel 6, lid 6.1, van de planregels luidt:

"De voor 'Gemengd - 1' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. wonen

(…)."

Lid 6.2.2. luidt:

"Voor hoofdgebouwen gelden de volgende regels:

(…)

b. de bouwhoogte bedraagt ten hoogste de in de verbeelding aangegeven hoogtemaat."

Artikel 21, lid 21.1, luidt:

"Burgemeester en wethouders kunnen met een omgevingsvergunning afwijken van:

(…)

c. de in de verbeelding dan wel in de regels aangegeven maten en getallen, mits:

1. de afwijking niet meer dan 10% bedraagt;

(…)."

Artikel 2.1 van de Wabo luidt: "Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk;

(…)

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,

(…)."

Artikel 2.12 luidt: "1 Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:

a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:

(…)

2o. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of

(…)."

Artikel 4 van Bijlage II van het Bor luidt: "Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:

(…)

4. een dakterras, balkon of andere niet op de grond gelegen buitenruimte aan of op een gebouw, een dakkapel, dakopbouw of gelijksoortige uitbreiding van een gebouw, de uitbreiding van een bouwwerk met een bouwdeel van ondergeschikte aard dan wel voorzieningen gericht op het isoleren van een gebouw;

(…)."

Aan het perceel [locatie 1] is op de verbeelding een hoogtemaat van 10 m toegekend.

2.2. De Afdeling stelt vast dat ingevolge de bij het bestemmingsplan behorende verbeelding aan het perceel [locatie 1] een maximale bouwhoogte van 10 m is toegekend. Het bouwplan is 12,15 m hoog en overschrijdt de ter plaatse maximaal toegestane bouwhoogte derhalve met 2,15 m.

Het college kan ingevolge artikel 21, lid 21.1, van de planregels voor een afwijking van de maximaal toegestane bouwhoogte van 10 m met 10%, derhalve tot een bouwhoogte van 11 m, omgevingsvergunning verlenen.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2713), mag het college bij de afweging van de bij de besluitvorming betrokken belangen betrekken dat negatieve gevolgen van een bouwplan ook kunnen worden veroorzaakt door de fictieve realisering van een bouwplan dat in overeenstemming is met het bestemmingsplan.

De rechtbank heeft naar het oordeel van de Afdeling in dit verband terecht van belang geacht dat niet in geschil is dat de toegestane maximale bouwhoogte voor het perceel op grond van de verbeelding behorende bij het bestemmingsplan 10 m is.

[appellant] en anderen kunnen niet worden gevolgd in hun standpunt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat bij realisatie van de maximaal toegestane bouwhoogte van 10 m een niet toegestane bouwlaag van 1,7 m ontstaat. De Afdeling stelt in dit verband vast dat uit de bij de aanvraag om omgevingsvergunning overgelegde tekeningen blijkt dat het dak van de woning van [vergunninghouder] een hoogte van 7,9 m heeft, zodat bij toepassing van de maximale planologische invulling een bouwlaag van 2,1 m zou ontstaan.

De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat het college in redelijkheid het belang van [vergunninghouder] bij het verlenen van de omgevingsvergunning zwaarder heeft kunnen laten wegen dan het belang bij het behoud van privacy en uitzicht van [appellant] en [appellante A] (hierna: [appellant]), wonende aan de [locatie 3]. Hierbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat onweersproken is dat [vergunninghouder] in de situatie zonder realisatie van de dakopbouw reeds enige inkijk in de woonkamer van [appellant] heeft en dat het college in redelijkheid aan het besluit ten grondslag heeft kunnen leggen dat hun privacy als gevolg van de verleende omgevingsvergunning niet onevenredig wordt aangetast.

Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat het verlies van uitzicht van [appellant] niet zodanig is dat de omgevingsvergunning om die reden niet verleend had mogen worden. Hierbij heeft de rechtbank naar het oordeel van de Afdeling terecht vooropgesteld dat geen recht bestaat op een blijvend vrij uitzicht, temeer nu het een stedelijke omgeving betreft. Voorts wordt het uitzicht van [appellant] bij een maximale planologische invulling ook beperkt. Daarnaast heeft de rechtbank terecht de toelichting van het college van belang geacht dat door de gekozen vorm van de dakopbouw, te weten een zadeldak dat aan twee zijden schuin afloopt, een deel van het uitzicht van [appellant] bewaard blijft.

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college zich bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan niet zal leiden tot een onevenredige aantasting van de privacy en het uitzicht van [appellant]. [appellant] en anderen kunnen gezien het vorenstaande niet worden gevolgd in hun betoog dat het college geen dan wel een onjuiste belangenafweging heeft verricht.

Het betoog faalt.

3. [appellant] en anderen betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte de bezonningsstudie die het college bij brief van 27 juni 2017 bij de rechtbank heeft ingediend, heeft betrokken bij haar oordeel omtrent de als gevolg van het bouwplan optredende schaduwwerking. De desbetreffende bezonningsstudie is door het college op eigen initiatief opgesteld. De rechtbank is er volgens [appellant] en anderen ten onrechte aan voorbijgegaan dat zij [appellant] en anderen bij brief van 16 juni 2017 twee weken de tijd heeft gegeven om een contra-expertise te laten verrichten naar aanleiding van de op 1 mei 2017 in opdracht van het college opgestelde bezonningsdiagrammen. De rechtbank heeft weliswaar terecht overwogen dat de door het college overgelegde bezonningsstudie van 27 juni 2017 dateert van voor de door [appellant] en anderen overgelegde contra-expertise van 28 juni 2017, maar gaat eraan voorbij dat de werkzaamheden hebben plaatsgevonden binnen de door de rechtbank gestelde termijn van twee weken, aldus [appellant] en anderen.

3.1. De Afdeling stelt vast dat de rechtbank ter zitting van 13 april 2017 het onderzoek heeft gesloten. Bij brief van 14 april 2017 heeft de rechtbank het onderzoek heropend omdat zij heeft geconstateerd dat sprake was van een gebrek in het besluit van 12 april 2016, omdat in de daaraan ten grondslag gelegde bezonningsstudie ten onrechte niet de gehele periode tussen 19 februari en 21 oktober is onderzocht, maar uitsluitend de data 21 april en 21 juni. De rechtbank heeft het college in de gelegenheid gesteld de bezonningssituatie op 19 februari, 21 juni en 21 oktober te onderzoeken, zowel voor de situatie waarin het bouwplan is gerealiseerd als voor de situatie waarin de maximale planologische mogelijkheden worden benut.

Bij brief van 1 mei 2017 heeft het college een ten aanzien van de data aangepast bezonningsonderzoek aan de rechtbank gestuurd. Bij brief van 27 juni 2017 heeft het college, in aanvulling op de bij brief van 1 mei 2017 toegezonden bezonningsstudie, een nieuw bezonningsonderzoek toegezonden, waarin de bezonning in de huidige situatie, de situatie waarin de planologische mogelijkheden optimaal zijn benut en de situatie die ontstaat ten gevolge van het bouwplan zijn meegenomen.

De Afdeling volgt [appellant] en anderen niet in hun standpunt dat de rechtbank de bij brief van 27 juni 2017 aan de rechtbank toegezonden bezonningsstudie niet bij haar oordeel heeft mogen betrekken. De rechtbank heeft naar het oordeel van de Afdeling in dit verband terecht van belang geacht dat de bestuursrechter ingevolge artikel 8:41a van de Algemene wet bestuursrecht het voorgelegde geschil zoveel mogelijk definitief moet beslechten en dat de door het college bij brief van 27 juni 2017 toegezonden stukken aan [appellant] en anderen zijn toegezonden. Bij brief van 17 juli 2017 heeft de rechtbank [appellant] en anderen in de gelegenheid gesteld om binnen drie weken na dagtekening van die brief schriftelijk op deze stukken te reageren. [appellant] en anderen hebben bij brief van 4 augustus 2017 inhoudelijk op de stukken van 27 juni 2017 gereageerd.

De Afdeling stelt overigens vast dat [appellant] en anderen geen hoger beroepsgronden hebben gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het college zich gelet op de ingediende bezonningsstudies en de reacties van [appellant] en anderen daarop, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bezonningssituatie voor de percelen van [appellant] en anderen als gevolg van het bouwplan aanvaardbaar is.

Het betoog faalt.

4. Voorts betogen [appellant] en anderen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de burgerlijke rechter de eerst aangewezene is om de vraag over het bestaan van een privaatrechtelijke belemmering te beantwoorden. Daarnaast heeft de rechtbank volgens hen ten onrechte overwogen dat geen sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering die aan verlening van de omgevingsvergunning in de weg staat. De bewoners van de [locatie 2] hebben immers herhaaldelijk verklaard geen toestemming te zullen verlenen voor de aanpassing van de bestaande muur en goot die noodzakelijk is voor het realiseren van de dakopbouw.

Bovendien heeft de rechtbank volgens [appellant] en anderen ten onrechte overwogen dat uit de bij de aanvraag om omgevingsvergunning overgelegde tekeningen blijkt dat de nokhoogte van de woningen aan de [locatie 1] en [locatie 2] gelijk zal zijn. Uit de detailtekeningen blijkt immers dat de opbouw van de dakconstructie bij een gelijke breedte van de beide woningen niet kan leiden tot een gelijke nokhoogte, omdat de constructie van de woning aan de [locatie 1] dikker is.

[appellant] en anderen wijzen voorts op een door EGM Architecten opgesteld bouwkundig rapport van 18 oktober 2017 over de aansluiting van de dakopbouw van de woning aan de [locatie 1] op de bestaande dakopbouw van de woning aan de [locatie 2]. Hieruit blijkt dat in verband met de realisatie van de dakopbouw (sloop)werkzaamheden dienen plaats te vinden aan de woning aan de [locatie 2] en dat de wijze waarop de dakopbouw met de daarbij behorende gootconstructie van de woning aan de [locatie 1] aansluit op de [locatie 2], grote risico’s met zich brengt voor de bewoners van de woning aan de [locatie 2], aldus [appellant] en anderen.

5. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 11 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1274), is voor het oordeel van de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van een omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo in de weg staat, slechts aanleiding wanneer deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit.

In de uitspraak van 19 juni 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA3672), heeft de Afdeling verder overwogen dat een privaatrechtelijke belemmering eerst evident is in evenbedoelde zin, indien zonder nader onderzoek kan worden vastgesteld dat het bouwplan is voorzien op grond die in eigendom toebehoort aan een ander en die ander niet in realisering ervan berust en er ook niet in hoeft te berusten.

De rechtbank heeft naar het oordeel van de Afdeling terecht geen grond gezien voor het oordeel dat sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering in vorenbedoelde zin, nu niet zonder nader onderzoek kan worden vastgesteld dat het bouwplan is voorzien op grond die of een object dat in eigendom toebehoort aan een ander en die ander niet in realisering ervan berust en er ook niet in hoeft te berusten. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht overwogen dat de weigering van de bewoners van de woning aan de [locatie 2] om toestemming te verlenen voor werkzaamheden aan de goot van hun woning ten behoeve van de realisatie van de dakopbouw aan de [locatie 1] op zichzelf onvoldoende aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat een evident privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van de omgevingsvergunning in de weg staat. Daarbij heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat niet zonder meer vast staat dat de toestemming van de bewoners niet kan worden verkregen of nodig is. Hierbij betrekt de Afdeling dat ter zitting niet duidelijk is geworden hoe de kadastrale grens tussen de [locatie 1] en de [locatie 2] loopt, zodat nader onderzoek nodig is en dus geen evidente privaatrechtelijke belemmering in genoemde zin aan de orde is.

Het betoog faalt.

6. [appellant] en anderen betogen ten slotte dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college de betrokken belangen voldoende heeft afgewogen. Volgens [appellant] en anderen heeft de rechtbank niet onderkend dat het college de belangen van omwonenden onvoldoende heeft betrokken bij de besluitvorming.

6.1. Naar het oordeel van de Afdeling bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college de bij het besluit betrokken belangen onvoldoende bij de besluitvorming heeft betrokken. In dit verband is van belang dat de aspecten uitzicht, privacy en lichttoetreding met betrekking tot de omwonenden van de [locatie 1] expliciet bij de besluitvorming zijn meegewogen. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college de reactie van [appellant] en anderen op het verslag van de hoorzitting bij zijn besluitvorming heeft betrokken.

Het betoog faalt.

7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Melenhorst, griffier.

w.g. Troostwijk w.g. Melenhorst
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2018

490.